Vijftal verhalen voor de jeugd
(ca. 1850-1860)–Elise van Calcar– Auteursrechtvrij1.Toen maria amalia, de weduwe van den ongelukkigen lodewijk philips, gewezen Koning der Franschen, nog Hertogin van orleans was, wandelde zij op eenen schoonen lentedag met haren gemaal in den grooten tuin van St. CloudGa naar voetnoot(*). - | |
[pagina t.o. 95]
| |
‘Voor wie is die soep, lieve jongen?
| |
[pagina 95]
| |
In eene der lanen ontmoetten zij een lieftallig knaapje met vriendelijke blaauwe oogen en een blond krullenkopje; hij droeg een' grof-aardeschotel met schrale, armoedige soep gevuld en met verscheidene tinnen lepels. Het vriendelijk en goedaardig voorkomen van het knaapje behaagde der Hertogin, en zij vroeg het op een' minzamen toon: - ‘Voor wie is die soep, lieve jongen?’ Het knaapje zag haar met zijne groote blaauwe oogen aan en antwoordde: - ‘Voor mijne broeders en zusters, Mevrouw!’ - ‘Hoeveel kinderen heeft dan uw vader?’ vroeg de Hertogin weder. - ‘Acht, Mevrouw!’ - ‘En waarvan onderhoudt uw vader zijn gezin! Wat doet hij, wat werkt hij?’ - ‘Vader werkt in dezen tuin, Mevrouw! Hij is een daglooner.’ - ‘En wordt het hem wel niet zeer moeijelijk om u allen te voeden?’ - ‘Ik geloof 't wel, want moeder zegt, dat het vader veel moeite kost, om ons eerlijk groot te brengen.’ | |
[pagina 96]
| |
- ‘Weet gij niet hoeveel hij wel dagelijks verdient?’ - ‘Ja, Mevrouw! In den zomer zal het wel 24 sousGa naar voetnoot(*) zijn; maar 's winters verdient hij zeker niet meer dan 20 sous.’ - ‘Wij willen toch eens van die soep proeven,’ zeide nu de Hertogin tot haren echtgenoot, ‘onze koks bereiden wel is waar betere soep, en wij zijn niet gewoon uit zulke grove schalen en met tinnen lepels te eten, maar zij, die zich met die spijs moeten voeden, zijn immers even goed menschen als wij. - Kom aan, kleine!’ vervolgde zij, zich tot den knaap wendende, ‘ik moet uwe soep eens proeven.’ (tot haren echtgenoot:) ‘Hier, lieve lodewijk! is een lepel, want gij eet immers met uwe amalia mede, niet waar?’ De Hertog, zoowel als de Hertogin, proefden het schamele ontbijt der armoede; daarna haalde maria amalia hare beurs uit den zak, en nam vier groote nieuwe goudstukken uit dezelve. De knaap zette groote oogen op, op het zien van het klin- | |
[pagina 97]
| |
kend metaal, dat hij misschien nimmer te voren gezien had. - ‘Wacht, gij zoudt het kunnen verliezen,’ hernam de Hertogin, toen hij er naar wilde grijpen, en zij wikkelde de vier goudstukken in een stuk papier. - ‘Zoo, mijn jonden! ga nu, en breng dit uwen goeden vader.’ De verheugde kleine maakte vol blijdschap een' lompen groet, en liep, het verborgen goud in de hand houdende, zoo snel hij kon voort, de schaal met soep en de lepels op de zodenbank latende staan. - ‘Laat ons den kleine volgen,’ zeide de Hertogin tot haren vorstelijken gemaal, ‘want ik wil toch eens zien, hoe bij zijne boodschap verrigten zal.’ De knaap was inmiddels een zijpad ingeslagen; hier groef zijn vader aan een perk, dat spoedig met de schoonste en geurigste bloemen uit een ander werelddeel zoude versierd worden. - ‘Vader!’ riep de blonde kleine dezen reeds van verre toe, ‘vader! wij zijn rijk, zeer rijk!’ Onder het loopen had hij reeds de fraaije blin- | |
[pagina 98]
| |
kende muntstukken uit het papier genomen, en nu hief hij zegevierend den rijkdom in de hoogte, welke, volgens zijne meening, onmetelijk was. Den ouden man ontviel, toen hij die kostbare stukken in de handen van zijn zoontje zag, van schrik de spade, en hij sloeg de handen te zamen. - ‘Gij, ongelukskind!’ riep hij uit, denkende dat de knaap het geld gestolen had, met eene stem, welke het kind deed beven; ‘wrat moet ik beleven! hoe moet de duivel uwe oogen hebben kunnen verblinden! Spreek, jongen! waar hebt gij dat geld gestolen, hè?’ De knaap glimlachte vriendelijk. - ‘Gestolen,’ zeide hij, ‘gij zegt immers, dat ik niet stelen mag, vader! hoe zou joseph u dan ongehoorzaam zijn? Zie toch eens het mooije geld, 't is vijftig, zestig, honderd duizend francs wraard, niet waar? Ik heb 't van eene mooije dame gekregen, die mij beval het aan u te geven. O, 't was zoo'n vriendelijke dame, en zij heeft naar ons allen gevraagd. Een heer was bij haar; o, zoo'n fraai en voornaam heer! die had eene ster op de borst, zulk eene groote ster! En toen heeft zij van onze soep gegeten, en die met de ster heeft | |
[pagina 99]
| |
ook daarvan gegeten: maar de lepels waren ook regt glimmend.’ - ‘Jongen! is 't wel waar, wat gij daar zegt?’ vroeg de vader met een gelaat, waarop nog eenige twijfel stond uitgedrukt. - ‘In allen opzigte waar, goede vriend!’ riep thans de Hertogin, terwijl zij aan den arm van lodewijk philips uit den ingang eener dikke heg te voorschijn trad, ‘wij zijn het, die u deze kleine hulp zenden, en later kunnen wij misschien meer doen.’ De oude man wierp zich op de knieën, en tranen van dankbaarheid rolden over zijn gelaat. | |
2.In eene der achterbuurten van Parijs woonde eene arme weduwe met haren zoon en hare dochter. De goede lieden hadden het zeer armoedig, want de jongeling verdiende met zwaar arbeiden | |
[pagina 100]
| |
slechts eenige weinige sous daags, waarvoor hij zich, zijne oude moeder en ziekelijke zuster moest onderhouden. In deze droevige omstandigheden was het een bijzonder geluk voor hen, dat zij allen tevreden met hun lot en gelukkig in hunne ellende leefden. Maar, helaas! dit weinigje geluk moest nog verwoest worden. Pierre (zoo heette de jongeling) moest loten voor de militie. Hij trok een laag nommer en moest soldaat worden. Hoog bedroevend werd hierdoor het lot van de arme weduwe en hare dochter. Zij hadden nu bunnen kostwinner verloren en waren dus aan de grootste armoede en ellende ten prooi gegeven. Maar gelukkig, er leeft één Wezen, Dat ook de mingelukkigen nimmer verlaat en, hoe hoog hun nood ook gestegen moge zijn, steeds hulp zend. Dat Wezen, lieve kinderen! is God. Op zekeren dag woonde de Hertogin, dezelfde edele Vorstin, die wij onzen jeugdigen lezers en lezeressen in het eerste gedeelte van dit verhaal reeds van zulk eene gunstige zijde hebben doen kennen, achter de geheime Gotthische vensters | |
[pagina 101]
| |
van de TuileriënGa naar voetnoot(*), de parade van den Maarschalk loban bij. Pierre, die juist korten tijd te voren was ingelijfd, maakte die parade mede; zijn treurig voorkomen en bleek gelaat trok het oog der onzigtbare weldoenster. De schitterende generale staf met al zijne muziek, al zijne prachtige wapenrustingen, in één woord: al het schitterend fraaije dier militaire vertooning had de edele vrouw in het voorbijtrekken den armen loteling niet doen voorbijzien. Zij liet onderzoek naar hem doen, en de ellende en armoede vernemende, waarin het huisgezin van de arme weduwe door zijne indienststelling gedompeld was geworden, besloot zij het ongelukkig gezin te helpen. | |
[pagina 102]
| |
Nog denzelfden dag ontving de arme weduwe eene belangrijke gift, welke maandelijks herhaald werd, zonder dat zij of hare kinderen ooit vernamen, aan wien zij die weldaden te danken hadden.
Zoo menschlievend en edelmoedig, lieve jeugdige lezers en lezeressen! was die edele Vorstin, en zouden wij dan niet steeds, zoo veel in ons vermogen is, onze mindergegoede medemenschen weldoen en ondersteunen, daar Vorsten ons het voorbeeld er toe geven.
|
|