| |
| |
| |
De gevonden brieventasch.
Eerlijkheid duurt 't langst.
Spreekwoord.
Eerlijkheid duurt 't langst! Ziedaar een spreekwoord, dat geheel waarheid is, en dat elkeen wel zeer goed in 't geheugen raag prenten. - De eerlijkheid toch, mag gerust de zuster der wijsheid heeten, en hij, die zich aan hare voorschriften nimmer ongehoorzaam betoont, zal zich zeer zeker daarbij wel bevinden. - Hij daarentegen, die de wetten der eerlijkheid verzaakt, zal gewis eenmaal door God, Die alomtegenwoordig is, en voor Wien niets van onze handelingen verborgen kan blijven, daarvoor gestraft worden, en de oneerlijke kan
| |
| |
nimmer gelukkig zijn! - Eene spreuk onzer vaderen zegt: ongeregtigd goed gedyt niet, en ook die spreuk is in alle opzigten waar. Wanneer wij ons eenmaal iets, dat aan anderen behoort, hebben toegeëigend, dan is onze rust, ons geluk voor altijd vervlogen; ons geweten verwijt ons dan steeds onze misdaad; te vergeefs beproeven wij alles, om de verloren rust des levens weder te vinden, maar het gelukt ons niet. Om kort te gaan: hij, die zich aan de misdaad overgeeft, maakt zich tot de ongelukkigste der menschen!
Als een voorbeeld, dat de eerlijkheid ook dikwijls reeds hier op de aarde hare belooning vindt, willen wij onzen jeugdigen lezers en lezeressen de geschiedenis van willem goedhart mededeelen.
In eene der armoedigste straten van de Jordaan, te Amsterdam, woonde de vader van willem goedhart op een klein en hoogst armoedig achterkamertje van de bovenste verdieping van een zeer onaanzienlijk huis. Het kostte den ouden goedhart veel moeite en zorgen om in het onderhoud van zich en zijn zoontje te voorzien, want daar zijne opvoeding door zijne ouders geheel verwaarloosd was, kende hij geen ambacht, zelfs niet eens lezen
| |
| |
of schrijven. Naauwelijks der kindschheid ontwassen zijnde, had hij dienst op een schip genomen. Na vijf of zes jaren op zee te hebben rondgezworven, kwam hij in het vaderland terug; daar kreeg hij kennis aan een meisje uit zijnen stand, met wie hij in het huwelijk trad. Maar wat zou hij nu beginnen, welk middel zou hij te baat nemen, om voor zich en zijne vrouw den kost te verdienen? Weder naar zee gaan? Dit wilde zijne vrouw en ook hij zelf niet. Bij gebrek aan iets beter, won hij met pakkendragen, sjouwen, boodschappen doen, enz. zooveel, dat hij met zijne vrouw ten minste sobertjes kon bestaan, terwijl deze eenige dagen in de week uit schoonmaken ging, waardoor zij ook nog eenige stuivers daags verdiende.
Na ruim een jaar gehuwd te zijn geweest, werd hun huisgezin vergroot door de geboorte van eenen zoon, en gelijk alle vaders verheugd zijn, wanneer hun een zoon geboren wordt, was ook goedhart zeer blijde, toen hij voor het eerst den gezonden, stevigen knaap aan het vaderhart drukte, maar dat geluk kostte hem het dierbaarste, wat hij op aarde bezat, want bij de geboorte van willem stierf zijne vrouw.
| |
| |
Willem goedhart groeide onder de oogen zijns vaders tot eenen gezonden en sterken knaap op. De oude goedhart, die een braaf man en van eene stipte eerlijkheid was, prentte willem reeds vroeg in, om steeds vlijtig, godvruchtig en eerlijk te zijn, daar men op die wijze alleen in de wereld fortuin kan maken; en willem gaf reeds in zijne vroegste jeugd blijken, dat hij overtuigd was van de nuttigheid dier lessen, en dat hij ze steeds zou opvolgen.
Overigens werd de opvoeding van willem letterlijk verwaarloosd, want daar goedhart zelf niet schrijven of lezen kon, begreep hij, hoewel geheel ten onregte, dat ook zijn zoon die wetenschappen niet noodig had te leeren. Nog een kind zijnde, moest willem reeds zijnen vader in zijn bedrijf van sjouwerman behulpzaam zijn, en alzoo medewerken, om in hun onderhoud te voorzien.
Ofschoon vader en zoon het, zoo als te denken is, zeer sobertjes hadden, heerschte in hunne armoedige woning een stil geluk en ware tevredenheid, die grootste schat des levens. - Nimmer morde de oude goedhart tegen zijn lot, ja, het kwam zelfs niet bij hem op, om diegenen zijner
| |
| |
medemenschen, die met meerdere aardsche goederen en rijkdommen waren bedeeld, te benijden, want hij was wel overtuigd, - en wij geven hem daarin gladweg gelijk - dat een rein geweten, een eerlijk en tevreden leven en een braaf en godvruchtig gedrag verweg verkieslijk is boven aanzien en schatten. Gelukkig zij, die zoo en niet anders denken! Maar, helaas! hoe weinigen worden er gevonden, die daaromtrent van hetzelfde gevoelen zijn!
Willem was naauwelijks dertien jaren oud, toen het noodlot hem eenen vreeslijken slag toebragt: zijn vader op een in een der dokken liggend schip werkzaam zijnde, en zich in eene gevaarlijke houding op eene der ra's geplaatst hebbende, had daarbij het ongeluk het evenwigt te verliezen, en van eene aanmerkelijke hoogte neder te storten. Ongelukkiglijk kwam hij juist met het hoofd op een zich op het dek bevindend hard voorwerp neder, waardoor hem de hersens letterlijk verbrijzeld werden, en hij weinige oogenblikken na zijnen val overleed.
Onbeschrijflijk was de droefheid van den dertienjarigen willem. De eenige persoon op aarde,
| |
| |
dien hij liefhad, was niet meer, en hij stond dus geheel alleen op de wereld! Wie zou zich thans zijn lot aantrekken, waar zou hij brood vinden? Hij wist 't niet. Hij kende niemand, want familie had of kende hij niet, en de lieden, die rondom zijne woning woonden, waren zelf arm en behoeftig en wilden zich dus niet met den armen willem belasten. - Onophoudelijk zat hij over zijnen toestand na te denken, en wanneer hij dan zag, dat al zijn nadenken tot niets leidde, barstte hij in een' vloed van tranen los. Laat er ons ook ter zijner eer bijvoegen, dat hij gedurig vurige en hartelijke gebeden opzond tot Hem, Die alleen hem helpen kon, Die de braven nimmer verlaat, en Die zoo gaarne het gebed eens kinds hoort.
Om niet van gebrek om te komen, begaf willem, telkens wanneer er een spoortrein aankwam, zich naar het station, om den reizigers in het dragen hunner pakkaadje behulpzaam te zijn, of indien zij vreemdelingen waren, hun den weg te wijzen. Helaas! die wijze om aan den kost te komen was niet alleen zeer vermoeijend en al te zwaar voor den jeugdigen knaap, maar zij leverde hem daarbij ook zeer weinig verdienste op.
| |
| |
Onze jeugdige lezers en lezeressen zullen dus uit dit een en ander gemakkelijk kunnen opmaken, hoe ellendig en beklagenswaardig de toestand van onzen armen willem was; beschrijven laat zich die toestand niet; men moet ook eens iets dergelijks ondervonden hebben, om volkomen te kunnen beseffen, hoe zuur en kommerlijk willem eene schamele bete broods verdiende.
Maar willem, hoe jong ook, morde niet tegen God, integendeel, de brave kuaap stelde gelaten zijn lot in de handen des Allerhoogsten, en liet het aan Hem over, om het naar Zijn welgevallen te bestieren. Weldra zal 't onzen jeugdigen lezers en lezeressen blijken, hoe wèl willem zich daarbij bevond, want de goede God bemint en beschermt steeds hen, die gelaten in Zijnen wijzen wil berusten.
Op zekeren avond keerde willem van eene boodschap, die hij verrigt en waarmede hij eenige weinige stuivers verdiend had, huiswaarts terug. Het was reeds vrij laat, en bij gevolg zeer eenzaam op de Heerengracht, langs welke hem zijn weg voerde. Op eens meent hij iets niet ver van hem af op de straat te zien liggen, doch door de duisternis
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
Te huis gekomen zijnde was het eerste wat hij deed zijnen vond natetellen.
| |
| |
kon hij niet onderscheiden wat het was. Nieuwsgierig om te weten wat het was, naderde hij het en zag, dat het eene brieventasch was. Haastig opende hij haar, en verbeeld u zijne blijdschap, toen hij haar gevuld vond met verscheidene bank- en muntbilletten.
Onbeschrijflijk verheugd zulk eenen schat gevonden te hebben, spoedde willem zich naar huis. (Hij woonde nog steeds op hetzelfde achterkamertje, dat hij vroeger met zijnen vader bewoonde).
Te huis gekomen zijnde, was het eerste, wat hij deed, zijnen vond na te tellen, en hij was niet weinig verbaasd, toen het bleek, dat zich meer dan veertig duizend gulden in de brieventasch bevonden. - Met die som had hij zijn geheele leven door een onbezorgd leven kunnen lijden, en hij zou dus niet moer zoo zwaar behoeven te werken; maar.... dat geld kwam hem niet toe. Zijn vader had hem eene stipte eerlijkheid ingeprent, en het denkbeeld om zich met dat geld, 'twelk hem niet toebehoorde, te verrijken, stuitte willem tegen de borst. Dikwijls had zijn goede vader tot hem gezegd: ‘Wanneer gij eens iets van waarde mogt vinden, bewaar het dan zoo
| |
| |
lang tot zich de eigenaar opdoet, en geef het dien dan terug; maar beschik er nimmer over voor en aleer er een geruime tijd verstreken is en gij de eigenaar nog niet weet.’ Die les had willem onthouden, en hij wilde thans zijnen zoo beminden vader ook na zijnen dood gehoorzaam zijn.
- ‘Bovendien,’ dacht hij, ‘dat geld kan wel door den een of anderen kantoorknecht of kruijer verloren zijn, wien dat verlies diep ongelukkig kan maken; immers vader heeft mij wel verhaald, dat het meer dan eens gebeurd is, dat een arme kantoorlooper, eene aanzienlijke som geld verloren hebbende, en niet voor zijnen patroon durvende te verschijnen, tot zulk eene groote wanhoop gebragt werd, dat hij door zelfmoord een einde aan zijn leven maakte, waardoor hij zijne vrouw en kinderen tot de grootste armoede en ellende bragt. - En zou ik dan dat geld houden? Neen! Ik ben wel is waar zeer arm, en dat geld zou mij zeer te stade komen, maar ik zou dan toch niet gelukkig zijn in het bezit van rijkdommen, welke mij niet toekomen. - Kom, ik wil dus dit geld bewaren, totdat mij de eigenaar bekend wordt;
| |
| |
wie weet, of de goede God mij dan toch niet voor mijne eerlijkheid beloont.’
Zoo redeneerde de jeugdige knaap, en hij deed wèl een zoo eerlijk en braaf besluit te nemen, want - zoo als dit uit het vervolg van dit verhaal zal blijken - hij werd juist daardoor nog gelukkig in de wereld.
Een paar dagen na dien, waarop willem de brieventasch had gevonden, zag hij op den hoek van eene straat eenen omroeper staan, om wien zich eene massa menschen verzameld had. ‘Ha,’ dacht hij, ‘misschien wordt daar de vinder van de brieventasch reeds opgeroepen.’
Dit zijn vermoeden was werkelijk gegrond, want met eene schorre onaangenaam klinkende stem, welke den omroepers over 't algemeen zoo eigen is, riep de man met de koperen bekken, dat er twee dagen geleden, gaande dien en dien weg, eene geel lederen brieventasch verloren was, inhoudende eene groote waarde aan bank- en muntpapier. Willem, dit hoorende, drong zich met groote moeite door de omstanders heen, naderde den omroeper en vroeg hem naar den naam en de woonplaats van den eigenaar der brieventasch.
| |
| |
De omroeper noemde hem een en ander, waarop willem zich terstond verwijderde.
Hij spoedde zich naar huis, nam de brieventasch en begaf zich terstond weder op weg, om deze aan den eigenaar te brengen. - Die eigenaar woonde op de Heerengracht, en was de chef van een voornaam handelshuis. Na eenig zoeken vond willem het huis van dien heer, schelde aan en vroeg don heer das huizes te spreken. Het duurde wel tien minuten eer de dienstmeid terugkeerde, en willem in een smaakvol en rijk gemeubeld vertrek geleidde, waarin hij den heer des huizes, een man van veertigjarigen leeftijd en met een zeer vriendelijk en innemend voorkomen, vond.
Zonder omwegen maakte willem zich als de vinder van de brieventasch bekend, en zeide, dat hij gekomen was, om haar aan den regtmatigen eigenaar terug te geven.
De heer van M***, dus heette de koopman, scheen ten hoogste verheugd te zijn over het wedervinden van zijne brieventasch, en tevens was hij zeer verwonderd van zulk eene eerlijkheid bij eenen armen knaap aan te treffen,
| |
| |
en hij vroeg willem naar zijne woonplaats, zijnen ouderdom, zijn beroep en eindelijk naar zijne ouders.
- ‘Ik woon in de ......straat, Mijnheer!’ antwoordde willem, ‘ben bijna veertien jaren oud, en verdien mijn brood met pakjes te dragen en boodschappen te doen. Wat mijne ouders betreft, helaas! ik bezit die niet meer; mijne moeder stierf bij mijne geboorte en mijnen vader verloor ik nog zeer onlangs.’
- ‘En bij wien woont gij dan, beste jongen?’ vroeg de Heer van M*** verder.
- ‘Ik woon geheel alleen op een achterkamertje, Mijnheer!’
- ‘Alleen? Hebt gij dan geene bloedverwanten, die zich uw lot aantrekken?’
- ‘Neen, Mijnheer! ik ken niemand, en ben dus wel genoodzaakt, om voor mij zelven het brood te verdienen.’
- ‘Arme jongen! gij zult het dan wel zeer armoedig hebben, niet waar?’
- ‘Helaas, ja Mijnheer! Maar mijn goede vader heeft mij geleerd met weinig tevreden te zijn, en hoe arm en sober ik 't ook heb, en hoe vele da- | |
| |
gen ook omgaan, dat ik niets heb om te eten, ben ik toch tevreden met mijn lot.’
- ‘Welke uitmuntende grondbeginselen!’ riep de Heer van H*** verbaasd uit, terwijl hij hoe langer hoe meer behagen in den knaap begon te scheppen. ‘Gij moet dan al zeer eerlijk en braaf zijn, lieve jongen! om, zulk eene aanzienlijke som geld gevonden hebbende, die ongeschonden aan den eigenaar terug te geven, terwijl gij van armoede en gebrek schier omkwaamt.’
- ‘Mijn hart zeide mij, dat dit mijn pligt was, Mijnheer! en met dus te handelen was ik tevens gehoorzaam aan het bevel mijns vaders van steeds eerlijk te zijn.’
- ‘Maar zoudt gij dan nu niet gaarne eene belooning voor uw braaf gedrag willen hebben?’
- ‘Wanneer gij zoo vriendelijk wilt zijn mij eene te geven, zal het mij hoogst aangenaam zijn, Mijnheer! evenwel hoop ik niet, dat gij zult denken, dat ik die volstrekt begeer.’
- ‘Welnu, beste vriend!’ zeide de koopman terwijl hij willem vriendschappelijk de hand schudde, ‘gij zult eene belooning hebben, en wel eene zoodanige, welke aan de grootheid van uwe
| |
| |
daad geëvenredigd is. Vooreerst keert gij niet weder naar uwe woning terug, maar blijft in dit huis wonen, alwaar gij van dit oogenblik af door iedereen als mijn' zoon zult beschouwd worden. Een paar jaren geleden heeft de dood mij mijn' eenigen zoon ontnomen, die thans omstreeks van uwen leeftijd zou zijn, - gij zult dat verlies vergoeden, en zijne plaats in mijn hart, zoowel als in mijn huis innemen.’
willem wist op het hooren van deze woorden niet of hij waakte of droomde. Zoo veel goedheid, zulk een geluk, had hij nimmer durven hopen. Hij verontschuldigde zich bij den Heer van M***, en zeide, dat hij zulk een edel aanbod niet mogt aannemen; maar toen nu de Heer van M*** hem in den naam zijns vaders verzocht zijn voorstel aan te nemen, toen wierp zich willem snikkende aan de voeten van den braven koopman neder, en zeide, dat hij diens edelmoedig aanbod dankbaar aannam.
Toen de Heer van M*** willem aan zijne echtgenoote voorstelde en haar verhaalde, op welke wijze hij met hem was in kennis gekomen, alsook welke belooning hij den eerlijken jongeling had
| |
| |
toegezegd, juichte zij luide dit edel besluit van haren gemaal toe, en nam even als deze willem met liefde als haren zoon aan.
De Heer van M*** had slechts een kind, een meisje van omstreeks twaalf jaren, en toen hij van willem vernam, dat deze noch lezen noch schrijven kon, liet hij hem te gelijk met zijn dochtertje onderwijzen. Het bleek thans, dat willem eenen uitmuntenden aanleg tot de studie had, zoo dat hij door zijn ijverig loeren en zijne groote oplettendheid bij zijne lessen, de snelste vorderingen maakte, en weldra emma, zoo heette het dochtertje van den Heer van M***, had ingehaald.
Daar de Heer van M*** besloten had zijnen pleegzoon in zijne zaken op te nemen (met welk besluit deze zich gaarne en dankbaar vereenigde), werd willem in al die vakken onderwezen, welke noodzakelijk in een' ervaren koopman gevorderd worden.
Zoo ijverig en snel had willem geleerd, dat hij op zevenlienjarigen leeftijd reeds bekwaam genoeg werd geoordeeld, om zijne studiën te staken. - Nu kwam hij op 't kantoor van zijnen pleegvader, en ook thans lette hij zoo goed op en was hij
| |
| |
zoo ijverig en werkzaam, dat hij na een jaar op het kantoor werkzaam te zijn geweest, reeds den geheelen loop der zaken kende en bekwaam genoeg was, om bij afwezigheid van den Heer van M*** het bestuur geheel op zich te nemen.
Gij zult wel begrijpen, mijne jeugdige lezers en lezeressen! welk een geluk de Heer en Mevrouw van M*** smaakten, toen zij dat braaf gedrag en die vlijt en ijver van willem zagen. Zij beminde hem dan ook als hun eigen kind, en zoowel op het kantoor als in huis, werd willem als de zoon des huizes geëerbiedigd; en allen, de kantoorbedienden, de knechts en de meiden mogten den, jegens iedereen even vriendelijken en vrolijken jongeling zeer gaarne lijden.
Maar bovenal was er iemand, die willem innig beminde, namelijk emma, de dochter van den Heer van M***. - Ook willem beminde het lieve meisje hartelijk, en hij zou haar gaarne tot zijne vrouw gekozen hebben, doch de vrees hierdoor aan zijne pleegouders, die hem met zoo veel toegenegenheid en goedheid behandelden, te mishagen, hield hem tegen om aanzoek naar emma's hand te doen. - Gelukkig werd deze zwarigheid weldra
| |
| |
uit den weg geruimd door emma, die in hare onschuld hare ouders met hunne wederzijdsche liefde kenbaar maakte. Hoe verheugd was nu emma en vooral willem, toen zij hoorden, dat de Heer en Mevrouw van M*** niet alleen hunne toestemming gaven tot een huwelijk tusschen hunnen pleegzoon en hunne dochter, maar dat dit juist sedert eenigen tijd hun innigste wensch was geweest.
Juist op den dag, waarop willem, toen acht jaren geleden, de brieventasch gevonden had, werd hij met emma in den echt verbonden, en een paar jaren later droeg de Heer van M*** zijne zaken over aan zijnen schoonzoon, terwijl hij en zijne gade in stilte en rust bij hunne kinderen bleven wonen.
Eerst toen verhaalde de Heer van M*** aan willem, dat, indien hij de bewuste brieventasch niet had terug gekregen, hij weldra genoodzaakt zou zijn geweest zich failliet te verklaren. Het gelukkig wedervinden had echter grootendeels dit onheil verhoed en thans werden de zaken weder met een zeer gelukkig gevolg gedreven.
| |
| |
Zie hier, lieve jeugdige lezers en lezeressen!u de geschiedenis van willem goedhard verhaald. Ik hoop, dat ik u daardoor de overtuiging zal hebben gegeven, dat het waarheid is, wat het spreekwoord zegt:
Eerlijkheid duurt het langst.
|
|