| |
| |
| |
De gevolgen van het spel.
Zoo ooit een kwaad op aard verscheen,
Voorzeker, 't was het spel,
De vrucht uit een' gevlochten schoot,
Gekoesterd in de hel.
.............
..............
..............
Hij, die zich aan het spel verslaaft,
Wordt ligt der hel ten buit!
A.A. Woesthoff.
Reeds als kind openbaarde zich bij koenraad een geweldige hartstogt voor het spel; reeds toen offerde hij al de uren, welke der jeugd, na de leeruren, tot uitspanning en vermaak gegeven zijn, aan het noodlottige spel op.
| |
| |
In plaats van, gelijk andere kinderen doen, voor het zakgeld, dat hij elke week van zijne ouders ontving het een of ander nuttigs en aangenaams te koopen, besteedde hij het steeds om aan zijne rampzalige zucht tot dobbelen bot te vieren, en ofschoon de zoon van deftige en welgestelde lieden zijnde, hield hij zich bij voorkeur met gemeene straatjongens op, met wie men hem dan ook bijna elken dag, ja, dikwijls zelfs des Zondags - wanneer zijne ouders dachten, dat hij, gelijk het een braaf kind betaamt, naar de kerk was gegaan - op de straat zag dobbelen.
Zijne ouders, die van deze slechte handelwijze huns zoons onderrigt werden, bragten hem gedurig het booze en misdadige van zijn gedrag onder het oog, en somden hem de noodlottige gevolgen op, welke het spel noodwendig na zich moet slepen; maar noch vermaningen, noch bedreigingen, noch straffen mogten iets baten: koenraad had zich eenmaal zóó zeer aan het spel verslaafd, dat niets in staat was hem er van te weêrhouden!
Op aanraden van anderen, besloten nu zijne ouders om hem volstrekt geen zakgeld meer te geven; maar weldra bleek ook het nuttelooze van dezen
| |
| |
maatregel, want koenraad, thans van geld ontstoken en dus niet meer in de mogelijkheid zijnde om te dobbelen, nam, om zich geld te verschaffen, een zoo schandelijk en misdadig als noodlottig hulpmiddel te baat, namelijk stelen.
Ja, jeugdige lezers en lezeressen! - het gruwt ons het te moeten zeggen - koenraad, om aan zijne zucht tot spelen te voldoen, werd een dief! Hij ontstal zijnen ouders geld, om het aan het spel op te offeren!
Weinig dacht hij hierbij, dat hij daardoor aan anderen onheilen berokkende, en toch was dit helaas! maar al te zeer waar.
Zijne moeder had reeds van tijd tot tijd kleine sommen geld vermist en zij konde maar niet begrijpen, wat hiervan de oorzaak was. Zij sprak er met haren echtgenoot over, en daar hun ouderhart niet konde vermoeden, dat hun zoon de pleger van die kleine diefstallen was, werd hunne dienstmeid er van beschuldigd. Zij besloten echter zoo lang te wachten met haar er over te onderhouden, tot dat zij nog eens eene nieuwe diefstal zouden ontdekken.
Zij behoefden hiertoe niet zeer lang te wachten,
| |
| |
want weldra miste koenraads moeder weder eenig geld, en wel ditmaal eene grootere som dan eenigen keer te voren.
Nu besloten zij niet langer te wachten, maar kaatje (dus heette hunne meid) eens duchtig de les voor te lezen, en daarna uit hunne dienst te ontslaan.
Ofschoon kaatje nu bij al wat haar lief en heilig was zwoer, dat zij onschuldig was, meenden haar meester en hare meesteres zeker bewijzen te hebben, dat zij en niemand anders de diefstallen gcpleegd had, en zij werd als eene lage diefegge de deur uitgejaagd!
Dat dit u moge leeren, mijne jeugdige lezers en lezeressen! om eerst goed te onderzoeken, eer gij iemand beschuldigt, en nimmer op een bloot vermoeden af te gaan!
Gij zult gemakkelijk begrijpen, welk een pijnlijk gevoel koenraad smartte toen hij vernam om welke reden zijne ouders kaatje uit hunne dienst verwijderd hadden; hadde hij thans zijnen ouders bekend, dat kaatje onschuldig was aan het haar ten laste gelegde misdrijf, want dat niet het arme meisje, maar hij de dief was, voorzeker hij zou
| |
| |
wel gedaan en ook stellig vergeving van zijne ouders bekomen hebben; maar hiertoe had koenraad, helaas! den moed niet.
Hij nam zich echter vast voor nimmer weder te stelen, daar hij er thans de gevolgen, welke het ook somtijds voor anderen, onschuldigen, kan hebben, van had leeren kennen. Maar ofschoon dat voornemen allezins prijzenswaardig was, vergrootte hij daardoor nog aanmerkelijk het vermoeden, dat op kaatje rustte, want daar zijne moeder thans, nadat kaatje uit hare dienst was verwijderd, nimmer meer geld miste, werd zij natuurlijk in hare meening versterkt, dat niemand anders dan kaatje de herhaalde diefstallen gepleegd had.
Gij ziet dus, mijne jeugdige lezers en lezeressen! dat koenraad veel beter gedaan had door rondweg zijnen ouders te bekennen, dat hij en niet kaatje de schuldige was.
Koenraad, thans geen geld meer krijgende en niet meer durvende stelen, was nu niet meer in de mogelijkheid om te dobbelen. Van daar dus, dat zijne ouders sedert eenigen tijd niets meer van het spelen huns zoons hoorden.
In den waan, dat koenraad eindelijk het slechte
| |
| |
van zijne zucht tot dobbelen had ingezien, besloten zij, hem thans niet langer van eenig zakgeld ontstoken te houden. - Onder eene krachtige aanmaning om het voortaan niet meer aan zulke booze doeleinden, maar nuttig te besteden, ontving hij dus weder wekelijks zijn gewoon zakgeld.
Eenen korten tijd lang volgde koenraad ook werkelijk die aanmaningen op, en men zag hem niet meer gelijk vroeger spelen, hetgeen zijne ouders deed gelooven, dat hij thans geheel en al van zijnen hartstogt voor het spel genezen was. Maar weldra kwam zijne oude neiging weder op, en hij kon er niet langer wederstand aan bieden.
- ‘Kom,’ dacht hij, ‘een' enkelen keer spelen, zal toch wel geen kwaad kunnen; bovendien wat kan het mijne ouders schelen, of ik mijn geld daaraan of aan iets anders besteed.’
Zoo redeneerde de onbedachtzame jongeling, en hij zocht zijne vroegere makkers weder op, om met hen te dobbelen. - Ofschoon hij voorgenomen had slechts een' enkelen keer te zullen spelen, deed hij het weldra weder dagelijks, want verloor hij, dan trachtte hij met geweld het verlorene terug te winnen, en won hij daarentegen, dan was
| |
| |
dit hem eene aanmoediging om meer te spelen. Toen hij ouder geworden en op dien leeftijd gekomen was, waarop het kind een jongeling wordt, had hij nog steeds dezelfde geweldige zucht tot het spel behouden; en ofschoon hij thans niet meer op de straat dobbelde, schaamde hij zich niet op zestienjarigen leeftijd reeds ijverig de koffijhuizen te bezoeken, om daar met andere ligtzinnige knapen zijnen tijd en geld aan het noodlottige spel - dat voedsterkind der hel (gelijk de dichter zegt, aan wien wij ons motto ontleonen) - op te offeren.
Toen hij den ouderdom van zeventien of achttien jaren had bereikt, verliet hij het huis zijner ouders en de stad zijner inwoning, om zich naar eene onzer akademien te begeven; want zijn vader had besloten, eenen regtsgeleerde van hem te maken.
Thans was koenraad eens regt goed in de gelegenheid om aan zijnen verfoeijelijken hartstogt den ruimen teugel te vieren; want dààr, in de akademiestad, zagen zijne ouders hem niet, en konden zij ook niet van zijn gedrag onderrigt worden, omdat zij daar niemand kenden.
Elken avond kon men hem dan ook met ver- | |
| |
scheidene andere losbandige knapen aan het billard of eenige andere speeltafel vinden, en aanzienlijk waren de sommen, welke hij op die wijze roekeloos verspilde, terwijl hij voor dat zelfde geld zoo vele behoeftige en ongelukkige natuurgenooten had kunnen helpen.
Zijn vader, wien dat verbazend veel geld verteren van zijnen zoon natuurlijk in het geheel niet beviel, onderhield hem daarover telkens ernstig in zijne brieven, en dreigde hem ten laatste, dat zoo koenraad niet spoedig eene aanmerkelijke vermindering in zijne uitgaven maakte, hij, de vader, niet alleen zou ophouden hem zakgeld te zenden, maar ook geene der vele rekeningen, welke hij telkens van zijnen zoon ontving, zou betalen.
Het was evenwel met deze vermaningen aan eens dooven mans deur geklopt - gelijk men zegt - want zij misten geheel en al hare uitwerking op het bedorven gemoed van koenraad, die reeds zóó laag gezonken was, dat hij meer aan de verderfelijke inblazingen zijner ligtzinnige vrienden dan aan de verstandige en welmeenende raadgevingen zijns vaders gehoor gaf.
Allerlei logens werden door hem en zijne booze
| |
| |
makkers uitgedacht, om zijnen vader om den tuin te leiden, en omtrent het besteden zijner inkomsten te bedriegen, en daar zijn vader helaas! maar al te ligt geloof sloeg, aan die logenachtige vertelsels, maakten koenraad en zijne zoogenaamde vrienden zich daarenboven nog vrolijk met die ligtzinnigheid, ja, lachten zij den goeden man daarenboven nog uit.
Hoe schandelijk slecht van koenraad, niet waar, jeugdige lezers! om zijne ouders, die zoo goed voor hem waren en hem zoo teederlijk liefhadden, derwijze te bedriegen en te bespotten?
Van dag tot dag werden nu de verteringen van koenraad grooter, en telkens vond hij weder nieuwe middelen en verdichtsels uit om zijn gedrag bij zijne ouders verschoonbaar te maken.
Zoo had het eenen langen tijd voortgeduurd, toen koenraad op zekeren dag eenen brief van zijne moeder ontving, waarin zij hem meldde, dat zijn vader door eene beroerte overvallen was geworden, en koenraad zich haasten moest naar huis te vertrekken, wilde hij zijnen vader nog levend vinden.
Ter eere van koenraad moet gezegd worden, dat die brief hem zeer smartte, want ondanks zijn
| |
| |
slecht gedrag, had hij ten minste nog eenige liefde voor zijne ouders overgehouden. Hij vertrok dan ook zoo spoedig hem mogelijk was naar het onderlijk huis.
Aldaar aangekomen, vond hij zijnen vader reeds stervende en geheel van zijn verstand beroofd, en den avond van den zelfden dag, dat hij te huis kwam, blies zijn vader den laatsten adem uit.
Koenraad besloot nu zijne studien vaarwel te zeggen, en bij zijne moeder, die thans met hem alleen op de wereld stond, te blijven wonen, maar zijne moeder en ook zijn voogd rieden hem dit af, en dus vertrok hij, na de eerste dagen van rouw, weder naar de akademie, na zijne moeder plegtig beloofd te hebben, dat hij voortaan zijn leven zou verbeteren en zich geheel op de voltooijing zijner studien zou toeleggen.
Helaas, hoe spoedig vergat koenraad deze beloften weder; want eenmaal in het gezelschap zijner ligtzinnige vrienden teruggekeerd, wisten deze hem weldra weder tot zijn vorig losbandig leven terug te brengen. - Het spel werd weder zijn afgod, en verbazende sommen offerde hij op eene roekelooze wijze daaraan op.
| |
| |
Gedurig ontving zijne moeder nieuwe rekeningen van haren zoon, en daar deze eene zeer goede vrouw, en bang was, dat zij haren koenraad - wien zij toch ondanks zijn slecht gedrag, nog zoo zeer beminde - onaangenaamheden zou berokkenen, indien zij zijne schulden niet betaalde, werden die rekeningen steeds door haar voldaan.
Wij zullen onzen jongen lezers wel niet behoeven te zeggen, welk een vreeselijk verdriet koenraad door zijn slecht gedrag aan zijne goede moeder berokkende. - Dagelijksch bad zij God, dat Hij haren zoon zou doen inzien, hoe dwaas en misdadig diens gedrag was, en in eiken brief, dien zij koenraad schreef, smeekte zij hem zijne levenswijze te veranderen; maar al hare smeekingen, al hare tranen waren vruchteloos; het bedorven hart van koenraad was reeds niet meer voor verbetering vatbaar!
Twee jaren waren sedert den dood van koenraad vader voorbijgesneld, en in al dien tijd was koenraad gedrag eer verergerd dan verbeterd.
| |
| |
Zijne moeder, die reeds bijna de helft van haar vermogen had uitgegeven met het betalen van haars zoons schulden, was van verdriet bijna geheel uitgeteerd; de weleer steeds zoo gezonde vrouw was thans eene schim gelijk, en zij stond reeds aan den rand van het graf. Zoo ver had koenraads schandelijk gedrag baar gebragt! - En echter had de goede vrouw niet opgehouden haren koenraad te beminnen, want ofschoon deze door zijne slechte levenswijze geen aanspraak meer op die liefde had, haar hart zeide haar toch steeds: ‘hij is uw zoon, uw eenig kind!’ en zij vergaf het hem, dat hij alleen de oorzaak van al haar lijden was, - zij vergaf het hem, dat hij haar den dood berokkende!
Zòò is het ouderhart, mijne jeugdige lezers en lezeressen! Hoe slecht een kind zijne ouders ook bejegent, hoe groot het verdriet ook is, dat het zijne ouders aandoet, het hart der ouders en vooral der moeder houdt nimmer op met liefde voor hunne telgen te kloppen! - Hoe slecht doet dus niet het kind, dat zijnen goeden ouders moedwillig verdriet berokkent!
Koenraad had reeds verscheidene brieven van
| |
| |
zijnen voogd ontvangen, waarin deze hem kennis gaf, van de ziekelijke omstandigheden, waarin zijne moeder verkeerde, en evenwel had de ontaarde zoon het niet der moeite waardig geacht, om zijne vrolijke makkers en de vermaken, te midden van welke hij leefde, te verlaten, ten einde naar de ouderlijke woning te vertrekken, om zijne moeder in hare ziekte op te passen, of wel misschien in hare laatste oogenblikken bij te staan.
De toestand van zijne moeder was inmiddels zeer verslimmerd, zoo zelfs, dat de geneesheeren alle hoop op haar herstel opgaven. - De zieke verlangde zeer haren zoon nog eenmaal vòòr haar sterven weder te zien, en verzocht koenraads voogd, om hem nog eens te schrijven, en te verzoeken zoo spoedig mogelijk naar de ouderlijke woning te komen, wilde hij zijne moeder nog eens wederzien. Aan dit verzoek der zieke werd terstond gevolg gegeven.
Toen koenraad dien brief ontving, verschrikte hij hevig, want zóó erg had hij niet gedacht, dat de ziekte zijner moeder wezen zou, daar hij de vorige brieven veeleer beschouwd had als een middel, door zijnen voogd uitgedacht, om hein eenigen
| |
| |
tijd aan het gezelschap zijner vrienden te onttrekken, en als zoodanig hadden ook zijne makkers die brieven zijns voogds beschouwd, - Maar toen hij nu dien laatsten brief ontving, begon hij te begrijpen, dat zijne moeder werkelijk in gevaarlijke omstandigheden verkeerde, en het zijn pligt was, om terstond naar de ouderlijke woning te vertrekken, en hij vertrok dan ook werkelijk.
Hij kwam echter te laat, want toen bij in het ouderlijk huis aankwam, had zijne moeder reeds opgehouden te leven! Thans berouwde het hem wel, dat hij niet op het ontvangen der eerste tijdingen van de ziekte zijner moeder, naar huis was vertrokken, maar - zoo als helaas! veeltijds gebeurt - het berouw kwam te laat! - Te meer berouwde het hem, daar hij beangst was, dat zijne moeder hem om zijn slecht gedrag gevloekt zoude hebben, want zijn geweten zeide hem gedurig, dat hij dat wel verdiend had.
Zijne goede moeder had hem echter niet gevloekt, integendeel, volgens de verklaring van hen, die bij haar sterven waren tegenwoordig geweest, had zij nog in hare laatste oogenblikken God gebeden haren zoon te vergeven, even als zij
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Hij kwam echter te laat.
| |
| |
hem vergaf, en hem het misdadige van zijn gedrag te doen inzien, en waren de laatste woorden, die zij met eene stervende stem tot de omstanders gesproken had, geweest: ‘Groet mijnen zoon voor mij, en zeg hem, dat ik hem alles vergeef.’
Dit verligtte eenigzins den angst, welke koenraad's hart folterde, en die innige liefde van zijne moeder voor hem, welke hij - hiervan was hij bij zich zelven zeer goed overtuigd - zich geenszins waardig had getoond, trof hem zóó zeer, dat hij bij zichzelven zwoer, zich voortaan hare liefde waardig te zullen maken en zijn gedrag te zullen verbeteren.
Toen het stoffelijk overschot zijner moeder was ter aarde besteld, nam koenraad - die sedert eenigen tijd meerderjarig was geworden, - zijn ontslag van de akademie, betaalde al de schulden, die hij nog had, en zette zich met der woon in de plaats zijner geboorte neder, met het vaste voornemen om voortaan een ordelijk en fatsoenlijk leven te leiden.
Daar het hem geenszins aan verstand en bekwaamheden ontbrak, verkreeg hij weldra eene betrekking, die hem genoeg geld opbragt, om op
| |
| |
eenen fatsoenlijken voet te kunnen leven. - koenraad had dus thans steeds een onbezorgd en goed leven kunnen hebben, ware zijne vroegere zucht tot het spel niet weder bij hem opgekomen.
Twee of drie jaren had koenraad waarlijk ordelijk geleefd, zoodat het allezins scheen, dat hij de belofte, welke hij bij het sterfbed zijner moeder plegtig had gezworen, zou nakomen, - toen hij zich weder door eenige vrienden liet overhalen, om zich eens een avondje met het spel te vermaken.
Toen hij nu eenmaal weder aan het spelen was gegaan, ontwaakte zijn vroegere hartstogt voor het noodlottige spel weder bij hem, en hij wilde meer spelen.
Langzamerhand verslaafde hij zich nu weder aan het spel, en hij eindigde ten laatste met al zijnen tijd aan hetzelve op te offeren. - Hierdoor verloor hij natuurlijkerwijze zijne betrekking, en daar hij zeer ongelukkig in het spel was, en dus meest altijd verloor, was ook weldra zijn geheele vermogen verspeeld.
Nu wist hij geenen raad meer, want zonder geld kan men niet spelen, en hij bezat niets meer. Niets stond hem over te doen, dan al wat hij bezat te verkoopen, en de plaats zijner inwoning
| |
| |
te verlaten. - Hiertoe ging hij dan ook over, en vertrok naar elders.
Maar wat moest hij nu doen? Ziedaar de vraag, die hem steeds bezig hield, want het weinige geld, dat hem het verkoopen van zijne bezittingen had opgebragt, was spoedig verteerd, en hij zag zich dus aan armoede ten prijs gegeven.
Door den nood gedreven, viel hij al lager en lager en werd eindelijk een dief. - Ja, mijne jonge lezers! daartoe leidt het noodlottige spel veeltijds, en velen van hen, die zich aan hetzelve overgaven, namen ten laatste, wanneer de nood zòò hoog gestegen was, dat zij geen raad meer wisten, gelijk koenraad hunne toevlugt tot stelen!
Om dit verhaal niet al te zeer te rekken, waarmede wij vreezen, dat wij onze jeugdige lezers en lezeressen zouden vervelen, willen wij hun kortelijk mededeelen wat koenraad wedervoer, sedert hij tot het wanhopend uiterste gekomen was, om zich van eens anders goed meester te maken.
Gelijk te denken is, liet koenraad het bij de eerste diefstal niet blijven, maar werd hij al slechter en slechter, en eindelijk een doortrapte booswicht en brutale roover.
| |
| |
Op zekeren dag ondernam hij met eenige andere booswichten eene zeer gevaarlijke diefstal. Zij waanden reeds gelukkig geslaagd en in het bezit van den buit te zijn, toen zij ontdekt en door de policie aangehouden werden. - Daar zij allen met scherpe messen gewapend waren, besloten zij zich krachtdadig te verdedigen, hetgeen zij dan ook deden. Koenraad, die een der eersten was, welke zich tegen de policiedienaars verzetteden, bragt een' dezer laatsten zulk eene hevige wonde toe, dat de ongelukkkige man zielloos op den grond nederstortte. - Hoe dapper de roovers zich ook verweerden, moesten zij toch eindelijk voor de overmagt bukken, en zij werden bijna allen gevangen genomen, want slechts aan weinigen hunner gelukte het zich door de vlugt te redden. Onder de gevangen genomenen bevond zich ook koenraad.
Al de dieven werden tot gestrenge straffen veroordeeld; alleen koenraad werd, omdat hij een' der geregtsdienaars gedood had, tot de straf des doods veroordeeld, en ook wezenlijk in het openbaar op een schavot onthoofd.
| |
| |
Zie hier, lieve jeugdige lezers! u de noodlottige gevolgen van het spel geschetst. - O! spiegelt u toch aan het voorbeeld van koenraad, en leert het spel als de pest der Maatschappij schuwen! - Gelooft niet, dat wij met het schrijven van dit verhaal, overdreven hebben, - o neen, de ondervinding heeft immers geleerd, welke rampzaligen gevolgen het spel doorgaans heeft. - Daarom, jonge lieden! verslaaft u nimmer aan het spel en denkt steeds aan het oude spreekwoord:
Van spelen,
Komt stelen.
|
|