| |
| |
| |
Wanhoop nooit!
Het was op een' schoonen zomeravond, dat een man in armoedige kleeding zich op eene heiachtige verhevenheid van den grond, in het bosch nederzette.
De avondzon vergulde de toppen der boomen en goot purper over de wolken uit; - maar al dat schoon was voor hem, die daar nederzat verloren - voor hem was het nacht - hij was blind. Geene wisseling van licht en schaduw, geene schakering van schitterende kleuren, geen lagchend groen, geene bloemenpracht voor hem!.....
Doch hierom was het niet, dat de arme willemsen ditmaal zuchtte; maar hij had honger en was zeer vermoeid. Uit eene langdurige ziekte hersteld, viel hem het gaan nog moeijelijk, en toch had de nood hem gedreven om met het vlecht- en knoopwerk, dat hij vervaardigd had, rond te gaan; het was verwonderlijk te zien, hoe goed hij de wegen kende en geheel alleen heel den omtrek rondging, slechts met zijn stokje om zich voelend, waar hij zich bevond. Maar hoe hij ook zijne netten, pijpendoppen en wijtasschen had aangeprezen, hij had den geheelen dag niets verkocht en keerde nu moedeloos huiswaarts.
| |
| |
Tot hiertoe had iedereen steeds 's mans opgeruimdheid geroemd en zijne tevredenheid bewonderd; maar thans was het hem, alsof hij wel nooit weêr vrolijk zou kunnen zijn.
- Wat moet er van mij worden?’ sprak hij bij zich zelven, ‘ik versta geen ander ambacht, dan stoelenmatten en wat vlechten, en al de stoelen zijn thans heel, en ieder is in den omtrek van matten voorzien; - ik zal moeten eindigen met bedelen! Goede God! erbarm u mijner - en vergeef mij de zonde, die ik, dit zeggende, mogelijk bega; - maar een bedelaar word ik niet: liever sterf ik van honger - neen! daarvoor waren mijne ouders te braaf en te vroom: - zij hebben mij wel gezegd dat het kind eens regtvaardigen nooit wordt verlaten!..... maar zie, daar zit ik, arme blinde nu, bijna flaauw van honger, en geen' penning in den zak!..... Kom, wat doe ik ook hier te vertoeven,’ ging hij voort, zijn' stok opnemende, en met waggelende schreden begaf hij zich naar zijne hut, vooraan in het naaste dorp.
Zijne klagten werden ten laatste een wrevelig morren tegen God, in plaats van een nederig inroepen van Zijne hulp.
Naauwelijks had willemsen zijne hut bereikt, of hij miste den zak, die zijne koopwaren bevatte. De ongelukkige stemming, waarin hij verkeerde, had hem zijne gewone oplettendheid doen verliezen, en hij wist zich naauwelijks te herinneren, waar hij zich eigentlijk had neêrgezet aan den weg, en of hij toen den zak nog bij zich had gehad.
Wat zou hij doen?..... Het was reeds laat in den avond; - de donkerheid belette hem wel niet terug te keeren en te onderzoeken of de zak daar nog lag, waar hij had gerust; - maar hij was zoo uitgeput van honger en vermoeijenis, dat zijne beenen hem schier hunne dienst weigerden.
| |
| |
Hij had ook den moed niet, eenige zijner geburen te gaan spreken, dat hij bij ieder ander ongeluk gedaan zou hebben; maar wierp zich radeloos op het weinigje stroo neder, dat zijn' vermoeiden leden tot rustplaats dienen moest. Doch slapen kon hij niet.
- Ik ongelukkig mensch!’ riep hij uit, ‘ben ik nu geheel van God verlaten?..... ach! ik heb mij ook bezondigd door mijn morren en weeklagen, toen ik daar nederzat, en nu zėndt God mij eene nieuwe ramp; Hij straft mij in zijn' toorn, en neemt nu ook nog mijne koopwaar van mij weg.....’
Zoo bleef hij jammeren en zuchten, totdat buiten de vogelen begonnen te jubelen, waaraan hij hoorde dat het dag werd.
- Ja! ik hoor u wel kleine zangers; verwijt mij vrij mijne moedeloosheid. - Gij hebt goed jubelen; uwe tafel is altoos bereid; - doch ik, zal ik ook dezen dag te vasten hebben? Ach! wist ik slechts waar ik den zak verloor, die al mijne bezitting bevat!.....’
En zoo morrende, nam hij zijn' stok weêr op, en ging langzaam, al om zich tastend, den weg op, dien hij den vorigen avond gekomen was. Ter naauwernood was hij echter de plaats genaderd, waar hij des avonds gezeten had, of hij voelde een onbeschrijfelijk nare gewaarwording, en zonk aan den weg neder.
Eenige oogenblikken later kwam hij weêr tot bewustheid. Twee boerenknapen hadden hem gevonden, en waren bezig hem te wasschen; het eenige wat zij voor hem wisten te doen.
- Wat scheelt er aan?’ vraagde de een deelnemend.
- Niets, hendrik!’ antwoordde de blinde, die den knaap aan zijne stem herkende - de morgenlucht heeft mij bevangen..... ik heb nog niet gege.....’
| |
| |
- Waarom zijt gij ook zoo vroeg uitgegaan? - en misschien hebt gij nog niet gegeten,’ sprak de andere knaap.
- Ik heb mijn' zak verloren,’ antwoordde willemsen, en dit denkbeeld deed hem de tranen langs de magere wangen vloeijen, en belette hem verder te spreken.
- Die is te regt, willemsen! Wij hebben hem straks gevonden; maar kom, beproef eens of gij eenige schreden kunt gaan, dan willen wij onder dien boom ons ontbijt gebruiken - wij hebben op het gindsche veld gewerkt, en moeder gaf ons zooveel voorraad, dat gij best onze gast kunt zijn.’
- Goede God! hoe wonderlijk zijn uwe wegen!’ riep nu de blinde. Gij hebt toegelaten, dat ik mijn' zak verloor; doch niet in Uwen toorn, maar in Uw erbarmen; niet om mij te verstooten, maar om mij hier eene tafel toe te bereiden!..... Komt knapen! bidden wij God om Zijn' zegen over de gaven Zijner barmhartigheid!’
Het eenvoudig maal verkwikte onzen armen blinde ongemeen; en de vreugde, over het hervinden van zijn' zak, deed zijne vorige goede stemming weêr herleven. Honderden malen hadden de knapen, die hun brood thans zoo gul met hem deelden, den blinde gezien, maar nog nooit hadden zij over zijn' toestand nagedacht. Nu hij daar echter zoo bij hen nederzat, vonden zij hem hoogst beklagenswaardig.
- Het is gelukkig voor u, dat ge de wegen zoo goed kent,’ sprak hendrik, ‘en dat gij u met alles zoo goed weet te helpen.’
- Dat is zoo, hendrik! ik wil ook niet klagen; maar opdat gij, mijne jonge vrienden! regt dankbaar moogt zijn voor het vrij gebruik uwer oogen, wil ik u herinneren aan hetgeen ik mis. Ziet om u heen: de schepping lacht u aan; gij
| |
| |
ziet den wijden blaauwen hemel, en de gouden zon in al haar pracht. Treedt gij uwe woning in, gij leest op het gelaat der uwen hunne vreugd of smart, ja! iedere gewaarwording des harten; gij verstaat ieder' wenk, en zonder woorden weet gij hunne gedachten!..... Gij kunt telkens helpen, ik moet altoos geholpen worden; en hoe menigmaal sta ik niet ten doel aan lage spotternij!’
Eensklaps scheen het alsof hendrik, die tot hiertoe medelijdend op den blinde had gestaard, op een aangenaam denkbeeld kwam; zijn gelaat klaarde op, en hij sprak levendig tot zijn' broeder:
- Zeg eens, pieter! onze oom reinier, die heden den nacht bij ons doorbragt, heeft immers veel kennis van oogziekten?’
- O ja,’ antwoordde pieter; toen ik bij hem was, heb ik verscheidene lieden gezien, die door hem genezen werden.’
- Welnu, als gij dan eens spoedig heenliept, om te zien of oom nog bij zijn plan is gebleven om den dag hier over te blijven.’
- Wel! ik twijfel er geen oogenblik aan; vader heeft hem zeker wel overgehaald.’
- Willemsen! mijn oom heeft veel kennis van het oog, al is hij geen geneesheer; hij zou u mogelijk nog.....’
- Ja! maar de kosten!’ zuchtte de blinde; ik heb naauwelijks brood!.....’
- Onze oom helpt voor niet; want hij is een rijke boer, die eene schoone hoeve in Noord-Braband heeft.
- Ach! wil dan een goed woord voor mij doen; ik heb wel niets om uwe moeite te beloonen, maar God de Heer, in wiens hand alle schatten en zegeningen zijn, zal u rijkelijk vergoeden, wat gij aan een' ongelukkige doet.’
| |
| |
- Willemsen! mij dunkt, wij moesten maar geen' tijd verliezen: wilt gij met ons gaan, dan zoudt gij onzen oom misschien juist treffen.’
De blinde haastte zich, zooveel zijne krachten gedoogden; pieter belastte zich met zijn' zak, terwijl hij op hendriks schouder leunde. De hoop scheen hem nieuwe krachten in te storten; want hoe meer hij de woning naderde, des te meer verhaastte hij zijne treden. Pieter was echter vooruit gegaan, om zijne ouders van de komst des blinden te verwittigen, en verbeeldt u zijne voldoening, toen hij zijn' broeder toeriep: ‘Oom is er nog!’
- God zij geloofd!’ stamelde de blinde, de handen zamenvouwend; ‘zou de ure mijner verlossing genaken?.....’
Oom reinier was bereidwillig om den lijder te onderzoeken en verklaarde, dat hij veel hoop voor hem had; het zou echter langzaam gaan, zoo hij al mogt genezen.
- Ik zal zien! Ik zal dan zien!’ riep willemsen.
- Dat kan ik u niet zoo vast toezeggen,’ antwoordde reinier; ‘doch gaarne wil ik voor u doen, wat ik kan.’
Nu bepaalde de barmhartige oom zich niet alleen tot het geven van raad, maar hij hielp ook door daad, daar hij hem de artsenijen kosteloos verschafte, die te zijner genezing vereischt werden; en toen reinier zijne bloedverwanten verliet, volgden de zegeningen uit een dankbaar hart hem achterna.
Willemsen hield zich, gedurende een' geruimen tijd, aan zijne voorschriften, die inderdaad niet vruchteloos bleven. Vol vreugde kwam hij op zekeren dag aan de ouders van pieter en hendrik verhalen, dat hij weder verschil van licht begon te bespeuren, en nog eenige weken later zag hij als in schemering, en kon groote voorwerpen ontdekken.
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
| |
| |
Zoo bleef hij voortgaan, totdat hij kon zeggen, gelijk de blinde, die door den Heer Jezus genezen werd: ‘Ik zie de menschen als boomen.’
In die dagen gebeurde het, dat oom reinier juist weder zijne verwanten bezocht. Aanstonds vraagde hij naar zijn' patient, dien hij nu nog verder met raad en hulp bijstond, hem thans eene geheele genezing toezeggende.
Willemsen had geene woorden om zijne dankbaarheid uit te drukken; maar zijne ziel smeekte de beste zegeningen voor zijn' barmhartigen geneesheer af.
Reiniers toezegging faalde dan ook niet, en binnen weinig tijds mogt willemsen de oogen dankbaar naar den blaauwen hemel opheffen, en zich verlustigen in den aanblik der vriendelijke natuur. Hoe zegende hij nu de kleine ramp, die tot zoo grooten zegen geleid had, hoe prees hij thans de wegen Gods, die nooit bedroeft zonder liefderijke bedoelingen!
Het gebeurde had den armen blinde aan zijn vergeten leven ontrukt; ieder wilde hem thans helpen, en weldra kreeg hij een' kleinen post, die, hoewel hem slechts een zeer klein inkomen verzekerende, hem toch voor gebrek vrijwaarde; terwijl hem tijds genoeg overbleef om ook zijn vlechtwerk voort te zetten. Doch hoe hij ook arbeidde, het mogt hem maar niet gelukken zoo spoedig al de kleine schulden af te betalen, die hem drukten - te meer daar zijne schuldeischers, meenende dat hij nu eensklaps een gegoed man was geworden, hem zeer lastig vielen. Zijne jonge vrienden hiervan onderrigt, begaven zich op menig langen winteravond naar zijne kleine woning, en leerden dan van hem zijn kunstig vlechten in touw en bies en stroo, zoowel als in ijzerdraad; doch zij deden dit niet alleen om zich dat werk
| |
| |
eigen te maken, maar meer nog om willemsen op die wijze bij te staan; want zij zeiden: ‘wat heeft hij aan het gezigt, als hij zooveel misnoegde aangezigten moet zien, wat heeft hij aan de oogen als ze slechts ellende te aanschouwen hebben.’
Willemsen was niet altoos blind geweest; maar als soldaat had hem eene oogziekte getroffen. De herinneringen uit zijn krijgsmansleven [sto]nden hem nog levendig voor den geest, en de jonge [lied]en hoorden hem van niets liever verhalen dan van zijne veldtogten. Zoo vlogen de winteravonden voor willemsen voorbij, en hij hechtte zich aan pieter en hendrik, alsof zij zijne eigene kinderen geweest waren.
Doch stappen wij thans een twaalftal jaren over. - Het is weêr winter. Wij bevinden ons in een logement op een dorp in Noord-Braband. De kastelein, die te vergeefs naar reizigers heeft uitgezien, treedt mismoedig het ledige vertrek binnen, waar in vroeger dagen de bezoekers menigvuldig waren, doch waar nu alleen zijne vrouw met een' zuigeling is gezeten, omdat er toch vuur en licht moet onderhouden worden, dewijl er nog wel iemand komen kon. Zij veegt met een tipje van haar' boezelaar ter sluip hare tranen weg en zegt zoo kalm mogelijk: ‘Alweêr geen gasten pieter?’
- Wat zou dit ons ook baten - wij zijn toch verloren’, sprak pieter. ‘Sedert die weg verlegd is blijven alle reizigers in het andere dorp en wij mogen ze zien voorbij gaan.’
- Hebt gij hendrik nog getroffen?’
- Hij heeft mij vast beloofd nog voor het vallen van den avond hier te zijn; - maar mijn broeder heeft geen' penning om mij bij te zetten, het sterven van zijn vee heeft hem te gronde gebragt; gelukkig dat hij niet als wij in een huurhuis woont, en men hem niet dreigen kan als mij:
| |
| |
‘Morgen om twaalf uur zet ik u op straat en verkoop al wat ge nog hebt.’
- Pieter! pieter! borst de ontroerde vrouw los, heeft hij u dat gezegd?’
- Ja; dat heeft de onbarmhartige huisbaas mij geantwoord, toen ik hem nog veertien dagen uitstel vroeg - en zie, het is reeds negen uur e[n][hen]drik komt niet; - dan heeft hij ook zeker nergens h[ulp] [vo]or mij kunnen vinden.’
Een half uur later trad hendrik echter binnen; zijn doodsbleek gelaat en zijne ontsteltenis beloofden wel niet veel goeds; maar pieter en zijne gade verheugden zich toch over zijne komst.
- Het is met ons gedaan, mijn arme broeder!’ - sprak hij, ‘Gods hand is zwaar over ons huis! mijne laatste koeijen zijn zoo hevig door de ziekte aangetast, dat er geen hoop meer is!..... nu ben ik ten einde raad!’
Pieter vergat voor een oogenblik zijn' eigen kommer bij het leed zijns broeders; men moet de smart der landlieden over het verlies van hun vee gezien hebben, om er zich een regt denkbeeld van te kunnen maken.
De stemmen der mannen hadden het kleine kind doen ontwaken, dat door zijn geschrei de moeder weêr aan eigen leed herinnerde.
- Hebt gij iets voor ons kunnen doen, hendrik?’ vraagde zij.
- Ach neen! want gij weet, dat de boeren den man als de pest schuwen, die de ziekte onder zijn vee heeft; maar zoolang ik nog brood heb, wil ik het met u deelen. Komt morgen dan bij ons.’
Op hetzelfde oogenblik trad er een vreemdeling binnen, die nachtverblijf vraagde. Hij was vermoeid, en huiverend van de koude zette hij zich bij de mannen aan den haard.
| |
| |
Deze hadden hun gesprek gestaakt, en staarden treurig in het vuur. De vreemdeling zag ook duidelijk dat de vrouw zich telkens de tranen wegwischte, en sprak nu deelnemend: ‘Goede lieden! Hoe ziet gij er allen zoo bedrukt en neêrslagtig uit? - Heeft u een bijzondere ramp getroffen?’
- Ja! wel een bijzondere ramp,’ sprak hendrik, ‘als men geen enkel beest meer op stal heeft!’
- Ja! wel een bijzondere ramp,’ voegde pieter er bij, ‘als men een nieuw logement heeft gebouwd en de reisroute wordt veranderd, zoodat men alles in verdriet verteert!’
- Regt ongelukkig, mijne vrienden! doch zegt mij, leeft onze Vriend in den Hemel niet meer - die altoos helpen kan?...’
- Ach ja!’ zuchtte de vrouw; ‘maar het vertrouwen op God heeft ons geheel niet geholpen; - alle hoop en moed en geloof zijn heen!’ voegde zij er in tranen uitbarstend bij.
- Dat is nog de grootste ramp van alles,’ antwoordde de vreemdeling. ‘Komt! laat mij u helpen, om ten minste dat grootste verlies te herstellen. Ik ben ook geen kind der weelde, al heeft God mij thans ook bovenmate gezegend. Gij moet weten dat het goed, mij door mijne ouders nagelaten, door trouwelooze voogden werd beheerd; zoodat het geheel te loor ging. Dat was hard voor, den wees, niet waar? wien niets overbleef, dan soldaat te worden - en toen ik juist op het punt was van bevorderd te worden, werd ik blind!..... In de grootste armoede bragt ik nu vele jaren door, totdat ik ten laatste op zekeren dag hoegenaamd niets had gegeten, en nog tot overmaat van smart den zak.....’
- Willemsen! willemsen!’ riepen pieter en hendrik te gelijk. - ‘Ja! hij is het - hij is het!’ -
- Mijne kinderen!’ stamelde nu willemsen, hen herkennende: ‘mijne kinderen! God heeft mijne schreden tot u gerigt.’
| |
| |
Nu overstroomden zij hem met vragen, gelijk hij wederkeerig hen. Willemsen vertelde hun verder: ‘de schraapzuchtige voogd, die zich met mijn goed had verrijkt, durfde echter geen genot van zijn geld nemen, en schraapte en spaarde al wat hij maar vermogt; ten laatste mijne armoede vernemende, werd hij zoo door zijn geweten gefolterd, dat hij van wroeging stierf. - Ik was zijn eenige bloedverwant, en erfde nu een vermogen, dat hij vele malen verdubbeld had. God had den gierigaard niet verhinderd mij te benadeelen, omdat Hij het mij ten zegen wilde doen strekken. Wie weet hoe ongevoelig en aardsgezind de voorspoed mij gemaakt zou hebben. Mijn voogd heeft mijn geld bewaard, zoolang de Heer wist, dat het mij niet goed zou zijn geweest het te bezitten, en nu, geoefend door de beproeving, vertrouwt Hij het mij toe. - Wischt vrij die tranen weg! - Komt, hebt weêr goeden moed! God vergunt mij vergelding te doen voor al uwe liefde en hulp jegens mij in de dagen mijner verdrukking! en u beiden helpende, zal het mij zijn of ik ook aan uw' goeden oom reinier mijne dankbaarheid mogt toonen.’
- Onze oom is reeds lang dood, alsook onze ouders,’ sprak hendrik; ‘maar ik woon op zijne hoeve, en wij hebben zijne beide dochters gehuwd.’
Nog dienzelfden avond was er vreugde op de hoeve van reinier, waar men in de laatste maanden niets dan droefheid had gekend. Want hendrik keerde derwaarts, niet alleen met de blijde tijding, dat zijn broeder was gered; maar hij toonde ook het geld, waarvoor hij ander vee hoopte te koopen.
Pieter legde zich nu voortaan ook meer op den landbouw toe, en het schaadde hem weldra niet meer, of zijn loge- | |
| |
ment onbezocht bleef. Willemsen woonde bij hem in, en nog menigmaal spraken zij te zamen over de gevolgen van den verloren zak; een schijnbare ramp, die een bron van heil moest worden, niet alleen voor hem, die er door werd getroffen, maar ook voor anderen.
Lieve lezers, nog aan den aanvang van uw baan! niemand weet of uw pad aangenaam of moeitevol zal wezen; doch dit kan ik u toch zeker voorspellen, dat u menigmaal iets ontmoeten zal, dat u onheil, enkel onheil schijnt; doch weet dat er geen onheil bestaat voor degenen, die God liefhebben; alle dingen, ook de smarten en de rampen, moeten medewerken ten goede; zoodat ze hen te geschikter en vatbaarder maken voor meerder heil en hooger gelukzaligheid.
|
|