| |
| |
| |
Hollands bondgenoot.
Het was in September van het jaar 1574, dat op eene afgelegen hoeve op eenigen afstand van Leyderdorp, eene vrouw vol bangen kommer nederzat. Geen wonder - zij, eene Leydsche van geboorte, had in de stad ouders, broeders, zusters en vrienden, en sedert den morgen van 26 Mei had Don franciscus valdez, veelal baldes genaamd, met twee en zestig schansen de stad ingesloten, ten einde de belegerden, die schaars van leeftogt voorzien waren, door hongersnood tot de overgave te dwingen. Hoe de veldheer echter ook mogt doen waken en werken om allen toegang tot de stad af te snijden, enkele slimme boden wisten steeds zijner waakzaamheid te ontglippen, en onderhielden langs geheime wegen eenige gemeenschap met de belegerden. Onder deze boden was de echtgenoot van de vrouw, die wij hier aantreffen, een der kloekste en vertrouwdste. Zijn naam was wilhelm dirkszoon; in vroeger dagen had hij tot de aanzienlijkste landlieden van den omtrek behoord, maar de vreeselijke geldafpersing dier tij den had hem uitgeput; terwijl de soms zonder orde of tucht rondzwervende soldaten, die vaak tot vrijbuiterij en roof oversloegen, omdat
| |
| |
hun geen soldij werd betaald, hem zoo geheel uitgeplunderd hadden, dat hij gewis, als zoo velen, tot den bedelstaf zou zijn geraakt, ware zijn beproefde trouw niet aan eenige heeren van hoogen rang bekend geweest, die hem nu voor vele geheime en gewigtige zendingen gebruikten en mild beloonden. Zoo was hij dan ook thans afwezig. Zeer zelden deelde hij zijne vrouw mede van waar hij kwam of werwaarts hij ging; doch van zijn' laatsten togt had hij niet kunnen zwijgen: - hij was in de stad geweest - hij had de diepe ellende aanschouwd, die er heerschte - een stad vol kranken en zwakken, door van gebrek uitgeteerde schimmen verdedigd!..... hij had moeders zien nederstorten op de straten met hare zieltogende zuigelingen; hij had grijsaards zien knagen op beenderen en leer! - bij zijne ouders ging men te gast op een kooksel van wijngaardbladeren en had men den geliefkoosden huishond moeten opeten..... Hij had goede tijding te brengen - het berigt dat de Prins in de staatsvergadering het besluit had tot stand gebragt, om het uiterste voor de benarde stad te wagen; - hij kon hun melden, hoe ijverig hij nabij Kapelle wel op zestien plaatsen aan den IJsseldijk had zien graven, omdat men voornemens was de golven van de Noordzee tot bondgenooten te nemen tegen de belegeraren, en ze met het zeewater te verjagen, dat dan tevens het naderen tot de stad gemakkelijk zou maken voor de onzen, die te Rotterdam, te Delft en te Gouda platboomde vaartuigen in gereedheid lieten brengen, om levensmiddelen en krijgsknechten aan te voeren. - Dit deed de bijna uitgebluschte hoop weêr opglimmen, men sprak elkander moed in en besloot te volharden.
Met veel moeite en levensgevaar was hij ditmaal den Spanjaarden ontgaan; doch hij hield het voor onmogelijk zijn' togt
| |
| |
nog eens te herhalen zonder gevat te worden. Nog nooit was hij echter zoo lang afwezig gebleven als thans, en zijne bezorgde vrouw riep zich steeds levendiger al de gevaren, die hij te tarten had, voor den geest. Zou hij nogmaals eene zending naar de stad hebben gewaagd? vraagde zij vol kommer - zouden de Spanjaarden hem op het spoor zijn gekomen?..... en zij beefde van angst bij dit vragen. Zij riep haar' zoon adriaan, een' nog teederen knaap, die eer bescherming behoefde dan dat hij haar beveiligd zou hebben; maar de geestdrift van den knaap en zijn vast vertrouwen dat er uitkomst zou komen, wekte ook vaak haar' verflaauwenden moed weêr op. Wilhelm dirksz. had zijn' zoon een diepen afkeer tegen de Spaansche overheersching, maar ook een vast geloof aan den hemelschen Bondgenoot van Hollands goede zaak: vrijheid en godsdienst - ingeprent; en moest hij doorgaans ver van de zijnen rondzwerven, hen aan duizend gevaren prijs laten en zelf duizend gevaren tarten, - hij ging nooit van huis, vóór hij met vrouw en kind zich voor God had neêrgebogen, die alleen hun Helper kon zijn. Treffend was het, hoe de hoeve verschoond was gebleven van die lage kwaadwilligheid, waardoor de krijgslieden van die dagen zich kenschetsten.
De nacht kwam aan, en nog was wilhelm niet verschenen. Moeder en zoon begaven zich ter rust, maar met een bedrukt gelaat en een nog bedrukter hart; want ook adriaan had alle opgewektheid verloren. Doch naauwelijks in den eersten slaap gezonken, doet een zacht tikken aan het venster hen ontwaken: ‘Het is vader, adriaan!’ riep de goede vrouw verheugd, en liet weldra haar' wilhelm binnen. zij wilde terstond hem spijs en drank voorzetten; - doch wilhelm ried haar slechts even te luisteren en hem een stuk brood
| |
| |
en worst mede te geven, daar hij onverwijld weêr vertrekken moest. Nu verhaalde hij dat de Admiraal van boisot den 10den met eene vloot tot de landscheiding tusschen Rijnland en Delfland was genaderd; dat men aan het doorgraven der binnendijken was begonnen, en den vijand, die zulks beletten wilde, had afgeslagen; echter voegde hij er bij, dat de wind zou moeten wenden, zoo er van de onderneming iets gelukken zou.
- Nu,’ sprak adriaan, ‘de stormen zijn in Gods hand, die ze wel ten beste voor de arme verdrukten zal uitzenden.’
- Zoo meen ik ook, mijn jongen!’ hernam wilhelm - ‘diezelfde God die Jeruzalem verlost heeft van den honenden Assyriër zal ook Leyden uit de hand dezer trotsche Spanjaarden rukken; - doch laat ik mijn' tijd niet verpraten; - ik moet weêr terug, en onderweg hier en daar de gelegenheid nog eens opnemen voor onze vaartuigen; - doch als het water niet wast, kunnen wij niets beginnen. Onze hoeve ligt zeer hoog, groot gevaar loopt gij hier niet; want als het water begint te stijgen, dan naderen wij ook en ik kom dan mede. Kom vrouw - kom adriaan! ik heb nog slechts een oogenblik, laat ons het besteden om elkander in Gods hoede te bevelen.’
Nu knielden zij neder en wilhelm bad overluid: ‘Heer onze God, die Holland aan de golven hebt onttogen - die het met die golven zegent of kastijdt! - gebied thans zee en stormen ons ten goede te dienen en ons te verlossen van onze benaauwers; - bevrijd de ongelukkige stad en zegen onze pogingen. Zend uwe engelen uit om dit eenzaam huis te beveiligen, om mij op mijne moeijelijke paden te behoeden; opdat wij elkander behouden mogen wederzien, om u te zamen te loven en te danken.’
| |
| |
Haastig omhelsde hij nu vrouw en zoon en begaf zich in het holst van den nacht weder op weg.
Door al wat adriaan gehoord had, was zijne verbeelding zoo levendig geworden, dat hij den slaap niet meer vatten kon. Zoo zacht mogelijk stond hij op en klom op den zolder, om uit het dakvenster te zien, of hij nog niets van het stijgende water bespeuren kon, en hoe de wind was. Doch naauwelijks stak hij het hoofd uit het venster, of hij trad terug op het zien van eenige ruiters, die regt op de hoeve aanreden. Hij ijlde naar beneden, wekte zijne moeder en deelde haar mede, wat hij gezien had. - Wat zou dat zijn?’ vraagden zij elkander vergeefs, en smeekten God om hen genade te doen vinden in de oogen dezer vaak zoo barbaarsche krijgslieden.
Het armelijk aanzien van de vervallen woning scheen de drift te matigen, waarmede de soldaten eerst genaderd waren; en als zij in de stallen haver noch hooi, en in de kelders vleesch noch wijn vonden, schenen zij groote neiging te hebben om weder gezamentlijk te vertrekken; althans de beide soldaten die er werden achtergelaten; werden braaf uitgelagchen door de anderen, die hun de wacht in een afgelegen huis, bij eene arme oude vrouw en haar kind, niet misgunden.
Het bleek weldra dat wilhelm niet vergeefs de zijnen in Gods hoede had bevolen; want Zijn hand was zigtbaar in de keus der twee krijgslieden, die hier post hadden gevat. De een toch was een woest krijgsman, die ligt tot ruwe ongebondenheden oversloeg; doch zijn makker had zooveel overwigt op hem, dat hij hem geheel bedwong en neêrzette, zoodra hij tot eenige buitensporigheid geneigd scheen. Deze was aan Nederlanders vermaagschapt - en als
| |
| |
hij na eenige dagen wat gemeenzamer met zijne gastvrouw was geworden, verklaarde hij haar, dat het hem leed deed tegen een zoo goed en trouw volk de wapenen te moeten voeren; ook hij had vrienden in de stad en het jammerde hem om hunnentwil vooral, dat hunne bevrijding zoo onmogelijk was, en zij den hongerdood waren prijs gegeven.
- Onmogelijk!’ riep adriaan met geestdrift, ‘neen,zeg dat niet! Geloof mij, Leyden zal ontzet worden.’
- Door den Prins meent gij? - maar weet gij niet, dat de pest hem heeft aangegrepen? - misschien is hij reeds dood.....’
Diepe verslagenheid teekende zich thans op adriaans levendige trekken, en zijne moeder zuchtte zwaar. De soldaat ging voort: ‘Of meent gij, dat wij het openen der sluizen en het doorsteken der dijken hebben te duchten, of dat een hand vol verminkte Zeeuwen ons uit onze schansen verjaagt?......’
- Maar de wind kan toch in een oogenblik keeren en dan......’
- Verdrinken wij allen - wilt gij zeggen,’ ging de soldaat lagchende voort; - maar ik verzeker u, dat wij zoo hard graven als zij, en wij zullen al het opkomende water zoo degelijk afleiden aan den anderen kant, dat het zich wel wijd uitbreiden, maar niet stijgen zal - daar ligt dan uw heele vloot met bevrijders op een half voet water......’
Adriaan gloeide van spijt bij zulke woorden en hield vol met een' ijver, die den krijgsman vermaakte, dat Leyden ontzet zou worden.
Des anderen daags, het was den 18den, stak de wind op uit het Noord-Westen. De soldaten hielden zich stil en
| |
| |
toen den derden dag de wind nog niet was veranderd, waagde adriaan het hun te vragen, of zij het nu nog voor onmogelijk hielden, dat God de arme Leydenaars zou helpen.
De ruwste was op het punt den koenen vrager een' duchtigen klap tot antwoord te geven; doch de ander weerde dien af en sprak: ‘Nu ja, ik mogt het wel lijden; ligt kreeg ik dan beter kwartier;’ doch als zijn half beschonken makker in slaap was geraakt, sprak hij ernstiger: ‘Maar goede lieden! waarop steunt gij dan toch; weet gij niet, dat wij meer dan 6000 man sterk zijn?......’
- God redt niet door de sterkte der paarden of door de krachten der ruiters,’ antwoordde vrouw dirksz.; - ‘onze hoop is niet op menschen; of hebben dat de Engelschen ons niet op nieuws geleerd, die overgeloopen zijn in plaats van de stad te versterken; - maar onze verwachting is van God, omdat wij onschuldig verdrukt en benaauwd worden.’
Met geen kleine zegepraal kwam de andere soldaat den volgenden morgen vermelden; dat de wind omgeloopen was. Toen hij zag, dat dit berigt schrik verwekte, had hij behagen, telkens naar den wind te zien; en daar deze gedurende acht dagen in het Noord-Oosten staan bleef, moest het water meer zakken dan rijzen.
- Ha, ha!’ lachte hij, ‘wat zullen die honden-en katteneters benaauwd naar den wind kijken; zij hadden al gegaapt naar het versche brood!......’
Zulke woorden waren dolksteken voor vrouw dirksz. en iedere bete broods bevochtigde zij met bittere tranen, als zij hare verhongerende bloedverwanten gedacht; haar geloof leed een zware proef; doch nu de wind toch reeds eenmaal drie dagen lang uit de gewenschte streek gewaaid
| |
| |
had, scheen het haar, als had de Heer getoond, hoe ligt het Hem mogelijk was te redden, wanneer Zijn uur gekomen was; en zij bleef gelooven aan Leydens bevrijding, al scheen het tegendeel zich voor te bereiden. Zoo ging het ook adriaan, die maar geheel geen geloof had willen hechten aan het berigt van 's Prinsen dood, en zich nog steeds tegen zijn wederpartij bleef weren.
- 't Is waarlijk jammer, dat deze koene knaap niet in de stad is, om ratten en muizen te eten; hij zou ook in staat zijn, om den onzen een antwoord te geven, zooals men dezer dagen van een' dier uitgehongerde blaauwkaken moest hooren.’
- Wat zei hij dan?’ vroeg de ander.
- Dat als de spijs hun zou ontbreken, zij nog een' linkerarm hadden om op te eten, terwijl zij met den regter vechten zouden; en indien hen de Heer der heirscharen in onze hand deed vallen, hetgeen zij, zeiden zij, van Zijne goedertierenheid niet verwachtten, zoo wilden zij daarom van zijn woord geenszins wijken, noch ophouden de vaderlandsche vrijheid te verdedigen; - ja, liever wilden zij de stad in brand steken, dan in onze handen vallen.’
- Een heele redevoering,’ hernam de andere; - maar heimelijk gevoelde hij eerbied voor zooveel volharding, en sprak eindelijk half bij zich zei ven: ‘'t Is toch verwonderlijk, hoeveel kracht het vertrouwen op God geeft...... maar 't zal den armen niet baten; want zij zullen eerlang uitgestorven zijn van gebrek. Het beleg is te zwaar; God zelf zou hun te hulp moeten komen......’
- Hoort gij die rukvlaag?’ vraagde vrouw dirksz., hem beteekenend aanziende; - ‘ziedaar onze hulptroepen, die niet te overwinnen zijn.’
| |
[pagina t.o. 95]
[p. t.o. 95] | |
| |
| |
- 't Is een Noord-Wester!’ riep adriaan. ‘God zal voor ons strijden als voor Israël!......’
De krijgsman voelde zich getroffen en hoorde met stille verbazing het bulderen van den storm. Voor de belegerden was het de liefelijkste muzijk, die ooit een menschenoor heeft vernomen: zij hoorden in die stormen de hemelsche heirscharen Gods, die de orkanen tot Zijne dienstknechten maakt. - Hun was het een lied der bevrijding; dat was het ook voor adriaan en zijne moeder. Maar de andere soldaat lag in doffen slaap tot aan den morgen, en toen hij nu, half ontwaakt, het stommelen van den wind vernam, verbeeldde hij zich geschut te hooren.
- Ha! seinen ze weêr uit de stad aan hunne vrienden?’
- Ja!’ riep adriaan, die met een van vreugd schitterend oog van den zolder kwam, ‘Ga maar eens zien, of God ook voor ons gestreden heeft.’
De soldaat ging inderdaad naar boven, maar zijn makker bleef ongeloovig en lagchend om adriaans ijver beneden staan; terwijl hij, tegen de tafel geleund, met over de borst gekruiste armen hem aanstarend vraagde: ‘Nu, wat groot mirakel is dan dezen nacht geschied?’
- Spot niet!’ hernam adriaan met dreigend gebaar, ‘het land staat rondom onder water...... en het wast nog gedurig!’
Op dit woord vouwde de moeder dankend de handen te zamen; maar de krijgsman klauterde de ladder op, om ook eens uit het dakvenster te zien. Inderdaad was het water met den springvloed zoodanig gestegen, dat de vloot veel had kunnen vorderen, en daar de wind meer naar het Zuiden liep, werd het binnengekomen water sterk op Leyden aangedreven.
| |
| |
- Gij maakt veel geschreeuw,’ zeide de krijgsman afklimmend, ‘het water is nog ver, en deze streek ligt hooger dan het gindsche land; de stad is niet te ontzetten, voor men ons uit de schans Lammen heeft verjaagd, en daar is het nog verre van daan.’
Kort daarna liet zich echter het gebulder van het geschut hooren, en adriaan kon duidelijk uit zijn venster de naderende vloot onderscheiden.
Onze krijgslieden waren intusschen weinig in hun' schik, daar zij van de hunnen vergeten schenen; en van eenige vlugtende makkers de zegevierende nadering der Zeeuwen vernemende, trokken zij haastig mede.
Het was zaturdag avond, den 2den October; in gespannen verwachting zaten moeder en zoon nu weêr eenzaam te luisteren naar het loeijen der stormen en het dreunen van het geschut.
- Waar zou uw vader zich thans bevinden? - Och, mogt de Heer zijn schild zijn!’
- Hij is stellig bij den Admiraal. - Och, was ik groot en sterk!......’
- Zoudt gij dan ook het zwaard willen aangorden?......’
- Zeker, moeder! zeker!’
- Ach! 't krijgsmans leven is zoo woest en gevaarlijk..... en bloed vergieten..... en onheil stichten.....’
- Neen, moeder! maar regt verschaffen en de vrijheid verdedigen - de misdaad straffen - de onschuldigen beschermen met mijn zwaard.’
Het was reeds middernacht, en nog bleef het schieten duren. zij bevalen den uitslag aan God; maar bleven waken, alsof zij een voorgevoel hadden, dat de rijzende morgen de volkomen verlossing zou brengen. Zoodra het
| |
| |
licht begon te worden, had adriaan weêr bij zijn venster post gevat. De hoeve lag als op een eiland; - van alle zijden was het land onder water geraakt, en hij zag hoe veel de vloot genaderd was.
Doch hij was het niet alleen, die de galeijen ontdekte, ook de nog overgebleven Spanjaarden zagen het uit hunne schansen; de vrees van door het stijgende water verzwolgen te worden, sloeg hun om het hart, en zij vlugtten al verder en verder, met achterlating van veel krijgs- en mondbehoeften.
Al turende in de verte, meende adriaan twee mannen, door het water wadend, op de hoef te zien toekomen. - Zoo was het. - Wilhelm kwam met een' zijner vrienden, om te zien hoe hij het te huis zou vinden. Zonder te spreken drukte hij vrouw en zoon aan het hart; en nu, de muts afnemende, riep hij uit: ‘Looft nu den Heer! die de stormen maakt tot zijne knechten, die Holland verlossen zal, niet door de scherpte des zwaards, noch door de kracht des mans, maar door Zijn' arm alleen! - Denkt eens aan!’ ging hij in vervoering voort, ‘de Admiraal vreesde zeer, dat het aanvallen van de schans ons veel volks zou kosten. Ja! hij was beducht dat onze kracht te klein zou zijn; - nogtans, hij had reeds vroeger, toen het water niet wassen kon, aan den Prins geschreven, geen hoop dan op 's Hemels hulp te hebben, - en de Heer gebood hulp; zoo werd dan ook besloten, heden de schans aan te vallen; - maar wat gebeurt er, dezen nacht stort een stuk muurs, van wel zes-en-twintig roeden, met dof gedaver neêr, en de Heer slaat de Spanjaarden met vervaardheid en vreeze; zoodat zij, in plaats van nu de stad te bemagtigen - een' uitval duchten en hunne laatste verschansing vaarwel zeggen. Is het niet, alsof ik u de geschiedenis van de be- | |
| |
vrijding van Samaria verhaal? Immers de Syriërs hadden een gedruisch gehoord in den nacht en waren gevloden; zoodat de vier melaatschen, die in het leger kwamen, alles verlaten vonden. - Zoo ook heeft diezelfde God de Spanjaarden met verschrikking geslagen - en Leyden is ontzet!....’
Dat was een blijde zondagmorgen, 3 October 1574! lieve lezers, denkt er aan, zoo vaak die dag verjaart.
Des morgens te acht uur bereikte men de stad. - Al varende werd reeds aan de uitgehongerden, die zich in het water, de schepen te gemoet begaven, brood en haring toegereikt. - Ach! velen, het voedsel ongewoon, moesten hun haastig eten duur bekoopen.
Toch werd bij de gaven de groote Gever niet vergeten; want het bedehuis stormde weldra vol, van bevrijders zoowel als van bevrijden, die te zamen den dank en de eer aan den magtigen Helper bragten, die na de beproeving ook de verlossing schenkt.
De elementen hadden hun dienst verrigt voor Leydens bevrijding; - des anderen daags liep de wind in het Zuid-Oosten, dreef het opgezette water af, en joeg het onder een onweêr, bij een' wat meer noordwaarts geworden wind, weêr in zee.
Welgelukzalig is het volk, wiens Bondgenoot de Heer der heirscharen is!
|
|