| |
| |
| |
Tevredenheid.
Er leefde te Amsterdam een gelukkig huisgezin; gelukkig, niet door rijkdom en eer, maar door onderlinge liefde en eensgezindheid. De vader des huizes, van doorn genaamd, vond in een fatsoenlijk ambt een middel van bestaan, dat wel met de meerdere behoeften zijner opwassende kinderen geen' overvloed gedoogde, maar toch toereikend was bij het goed overleg en de werkzaamheid der huismoeder.
De oudste zoon, jozef, was reeds op een kantoor werkzaam, dat hem een klein jaargeld verzekerde, en karel, die slechts vijftien jaren telde, verliet de school, in de hoop om ook geplaatst te zullen worden, spoedig het zijne tot de onderlinge welvaart te mogen bijdragen, en zijnen ouders door daden te toonen, hoe erkentelijk hij was voor al de uitgaven, die zij zich voor zijne opvoeding hadden getroost. Het denkbeeld streelde zijn hart, dat hij eens de steun zijner ouders zou kunnen zijn, bij het klimmen hunner jaren, als zij aanspraak maken mogten op de hulp hunner dankbare kinderen; en dan - hij had eene eenige zuster, martha geheeten, die een jaar jonger dan hij, hem
| |
| |
steeds tot speelgenoote was geweest. Voor haar te zorgen, hare wenschen te voorzien en te vervullen, dit was voor den goedhartigen jongeling een heimelijk verlangen, dat hem reikhalzend naar eenig beroep deed uitzien.
Jozef daarentegen, ofschoon mede een braaf en geschikt jong mensch, dacht meer bepaald aan eigen belangen, en menigmaal ontsnapte hem een bange zucht, wanneer hij zijne moeder over groote huiselijke uitgaven hoorde klagen. Hij dacht dan: hoe kom ik nog eenmaal tot een' onafhankelijken stand in de maatschappij, bij zoo klein een inkomen, en zoo weinig vooruitzigt op verhooging! -
Dit denkbeeld werd de eerste kiem van eene onvergenoegdheid, die zich allengs zóó diep in jozefs ziel wortelde, dat zij zich teekende op zijn gelaat, en hem meermalen een morrend woord op de lippen bragt. Deze verkeerde stemming werd nog verhoogd door de dagelijksche gesprekken met een jong mensch, die met hem op hetzelfde kantoor arbeidde. Zijn naam was walter; hij paarde aan een gunstig uiterlijk een' gelukkigen aanleg; maar tevens groote ligtzinnigheid. Hij was een van die ongelukkige en gevaarlijke jonge lieden, die geen geduld of volharding hebben om iets grondigs te leeren, of iets degelijks in de maatschappij te worden; die hunne leerjaren verbeuzeld hebben en later meer door loosheid dan bekwaamheid door de wereld komen; doch zelden op eene eervolle of nuttige wijze.
Walter besteedde veel aan zijne kleeding, maakte verteringen, waaraan jozef niet denken durfde, en liet niet na, den spaarzamen jongeling om zijne soberheid te bespotten. De spot van den pogcher had jozef niet moeten ergeren, veelmin tot onvergenoegdheid behooren te brengen. Immers
| |
| |
een liefderijk God regelt de lotgevallen der menschen, en deelt ieder toe, wat hem het best en het noodigst is voor zijn wezentlijk heil. Het is niet in de veelheid der goederen, niet in de uitgebreidheid van vermogen, dat het geluk wordt gevonden; maar in de vergenoegdheid met hetgeen wij bezitten, en het vertrouwen op God voor de toekomst.
Dit vertrouwen was echter geheel vreemd aan het ligtzinnig gemoed van walter, en al zijn spreken en zoeken droeg het kenmerk van zijn' onrustigen geest, die steeds hunkerend uitzag naar eene gelegenheid, om zich op eene gemakkelijke wijze te verrijken. Zijne wijze van zien oefende langs hoe meer invloed op jozef uit, zoodat hij zich geen geluk meer denken kon, zonder veel geld en goed, zonder aanzien en eer bij de menschen.
Zijn vader zag het hem aan, dat hem iets kwelde en plaagde, en de goede man onderhield er hem op zekeren dag over. Jozef beleed nu ook rond uit, dat hij onvergenoegd was over zijn lot; dat hij spijt had, niet eene andere betrekking te hebben gekozen, waarin welligt meer fortuin te maken was. De vader troostte hem zoo goed mogelijk, maar 't mogt niet baten; ontevredenheid heerschte nu eenmaal in jozefs ziel en vergalde hem het leven. De spijzen, die hem als kind het liefste waren, vond hij te eenvoudig en te burgerlijk, sedert walter hem dagelijks van zijne fijne geregten verhaalde; zijne kleeding scheen hem sober en stijf bij de smaakvolle kleedij zijns vriends; het huis zijner ouders, hunne ouderwetsche meubelen, in één woord, alles mishaagde hem, en hij gevoelde zich regt ongelukkig; terwijl hij een jaar vroeger, onder dezelfde omstandigheden, een blijgeestig en gelukkig jongeling mogt heeten.
Zijne verdrietige stemming bedierf echter niet alleen zijn
| |
| |
eigen geluk, maar oefende ook een' schadelijken invloed uit op zijn' jongeren broeder en zijne zuster.
Zij hoorden walter altoos spreken van de ruime zalen, van de gemakkelijke rijtuigen en de vele bedienden der grooten, en het werd zijn' jongen vrienden met iederen dag onaangenamer in diezelfde vertrekken, waarin zij nog kortelings door tevredenheid zoo gelukkig waren geweest.
De toegevende ouders, die niets onbeproefd wilden laten ter veraangenaming van het leven hunner kinderen, kwamen daardoor tot menige uitgave, die eigentlijk hun vermogen te boven ging, en werden dus allengs in zoo knellende zorgen gewikkeld, als zij vroeger nimmer gekend hadden. De onvergenoegde heeft echter nimmer genoeg; het baatte dus weinig, of zij al enkele wenschen vervulden; de eenmaal ontwaakte begeerlijkheid groeide steeds aan met de voldoening, en vreugd en geluk weken al meer uit het gezin, zonder dat men inzag waardoor.
Daar trad jozef op zekeren avond met een blij gelaat naar zijne ouders, en legde hun eenige couranten voor.
- Wat zegt gij daarvan?’ vroeg hij met vrolijke verwachting, toen zijn vader eene plaats gelezen had, die hij hem aanwees.
- Gekheid! gekheid!’ antwoordde de oude man, het hoofd schuddende: ‘ik dacht dat gij wijzer waart!’
- Wat hebt gij voor nieuws?’ sprak de moeder, en nu volgde het verhaal van de berigten uit Californië, over het goud vinden en goud zoeken in Amerika.
De ouders sloegen dit berigt echter geheel in den wind, tot groote ergernis van jozef, wiens geheele ziel zich reeds naar het goudland heenstrekte. Weldra werden de berigten echter menigvuldiger en uitvoeriger; wat eerst een fabeltje
| |
| |
scheen, bleek waarheid te zijn, en józefs woorden werden met een geheel ander oor gehoord. Een paar dagen later moest karel reeds het goudland op de landkaart voor moeder en zuster opzoeken, terwijl de oude van doorn, door zorgen beklemd, zich nadenkend achterover in zijn' leuningstoel wierp en de bril op het voorhoofd schoof.
- De reis is kostbaar en moeijelijk,’ sprak hij eindelijk; ‘en dan nog, wie verzekert ons dat het alles waar is?’
- Waar is het; wis en zeker!’ riep jozef met geestdrift; ‘en als gij mij wilt toestaan derwaarts te gaan, beloof ik u, dat ik u schatten zal te huis brengen.’
- Och, jozef!’ sprak de moeder ernstig, ‘gedenk aan de spreuk: die rijk willen worden, vallen in veel verzoeking en in den strik.’
- Bereken toch, beste moeder! hoe weinig vooruitzigt hier te land is, om een gezeten man te worden, en ginds ligt het goud tusschen zand en slib ongebruikt en onnut; wie slechts moed heeft om derwaarts te gaan, keert met weinig moeite schatrijk terug!’
Veel werd er gewikt en gewogen, en ten laatste beleed jozef, dat reeds alles was onderzocht, en dat zijn vriend walter vast besloten had derwaarts te gaan, zoo hij iemand vinden kon, die hem vergezellen en geld schieten wilde, om dan ook later het gevondene met hem te deelen.
Weinige oogenblikken daarna verscheen walter, ten einde zelf met den ouden van doorn te spreken.
Op de hem bekende ontevredenheid en de drukkende zorgen rekenende, schetste hij van doorn de voordeelen der reize met zoo levendige kleuren, dat een hevige gouddorst in hem ontwaakte, en hij, na eenig beraad, den jongen lieden zijne toestemming tot de gevaarvolle onderneming gaf.
| |
| |
Doch nu liet karel zich hooren:
- Ik zou dan hier moeten blijven om te wachten op hetgeen mijn broeder mij zou gelieven te geven? - Neen! ik begeer het zijne niet - ik weet ook wel, dat hij niet met ons deelen zou; ik wil ook zelf verzamelen zoo veel ik kan.’
Walter had er niet tegen nog een' derden reisgenoot te vrinden; want karel was sterk en vlug; op ligchaamskracht zou het vooral aankomen; en hoe meer handen, des te ligter werk.
De oude van doorn besloot dan eene laatste poging aan te wenden om het geluk zijner kinderen te vestigen, hoe veel het hem ook kosten mogt, de kleine som te wagen, die hij na jaren sparens bijeen had gebragt, en die nu tot reisgeld moest dienen. Hij drukte den jongen opgewonden reizigers nog eens het gewigt der onderneming op het gemoed; beval walter, wien hij groot vertrouwen toedroeg, het heil zijner zonen aan, en de zaak was beklonken. Een schip, dat naar Nieuw-Orleans bestemd was, lag in lading, en reeds na weinige dagen begaven zich onze reizigers aan boord, vol hoop, vol blijde vooruitzigten, en letterlijk van gouden bergen droomende.
Aanvankelijk was de reis hoogst aangenaam; want het weder was goed en de wind gunstig; doch weldra begon de heldere hemel beneveld te worden; donkere wolken pakten zich zaam, de wind stak met kracht op, zoodat de golven steeds hooger sloegen, en het schip in hevige beweging geraakte. Met het stille, liefelijke weder was ook de blijde stemming onzer reizigers verdwenen, en zwijgend zaten zij daar neêr, terwijl de een den anderen trachtte te verbergen, hoe onwel hij zich voelde, en hoe de moed hem ontzonk. Spoedig was er geen verhelen meer aan;
| |
| |
de lastige zeeziekte openbaarde zich zoo krachtdadig, dat jozef geloofde, dat het hem het leven zou kosten. Vriend noch broeder waren in staat hem moed in te spreken; want walter durfde zich naauwelijks uit zijne kooi wagen, en de arme karel had zich wanhopig op den grond geworpen, niet anders dan eene noodlottige schipbreuk verwachtende. In dezen toestand vond hen de kapitein, en verbeeldt u hunne verontwaardiging! - de man lachte hen hartelijk uit!..... Hij had goed verzekeren, dat niemand van zeeziekte sterft. Jozef gevoelde het diepste berouw over zijne roekelooze onderneming, en meende nooit weêr een' voet aan wal te zullen zetten.
Zoodra walter weêr tot spreken in staat was, riep hij angstig: ‘maar, kapitein! het is een noodweêr, niet waar? Wij zijn in groot gevaar door dezen storm?’
- Storm?’ lachte de kapitein! ‘gevaar! - wij denken aan geen gevaar - eene stevige koelte - eene stijve bries, dat is het al!’
- Nu wat zal dan een storm niet zijn!’ riep karel hem toe. Toch was hij de eerste, die zich herstelde; want hij geloofde den kapitein en schaamde zich zijner moedeloosheid; doch de andere heeren beweerden, dat men hun het gevaar zocht te verbergen; ook wilde de zeeziekte hen nog niet verlaten, zoodat hun toestand ver van behagelijk was. Walter werd daarenboven dagelijks overladen met de verwijten van zijn' mismoedigen vriend, terwijl jozef zich bleef kwellen met nuttelooze zelfbeschuldiging en bange vooruitzigten. - Zoo gestemd kwamen zij Amerikaas kusten steeds nader; doch naauwelijks klonken de blijde kreten van het scheepsvolk bij het naderen der haven, of een nieuw leven scheen onzen reizigers door de verslapte leden
| |
| |
te stroomen. Vooral walter had spoedig zijne gewone blijgeestigheid herkregen, en vuùrde nu zijne reisgezellen door lagchende schetsen van eene gouden toekomst weêr aan, om hun daardoor de moeite van de reis te doen vergeten. Zij hadden het geluk, zeer spoedig eene goede gelegenheid te vinden, om naar San Francisco te komen, en viel ook deze togt hun moeijelijk, zij mogten zich toch weder in het bezit der gezondheid verheugen; terwijl het gelukkig doorstaan der eerste bezwaren hun moed gaf, om de volgende te overwinnen. Hier kochten zij paarden, een' voorraad van meel, koffij, suiker, brandewijn, messen, vorken, borden en ander gereedschap, noodzakelijk om in eene tent, te midden van eene onbewoonde streek te leven; ook voorzagen zij zich ieder van eene goede buks, holsterpistolen, eene bijl, houweelen, spaden, troffels, dekens, touwen, huiden enz. In het logement waar zij te San Francisco hunn' intrek hadden genomen, troffen zij een' inboorling van Californië aan, die hen gaarne als bediende naar het goudland verzellen wilde, en hun tevens tot gids kon strekken. Hij heette pedro en was gekleed in de dragt van het land: een' hoogen puntigen hoed, een' fluweelen pantalon, een' zijden gordel en een buisje van schitterende kleur, met agrement omboord. Zijn bruin gelaat gaf hem het aanzien van een' Spanjaard; maar in zijn donker oog lag iets sluws, dat weinig geschikt was om vertrouwen uit te lokken. Al deze bemoeijingen verschaften onzen jongen reizigers niet weinig vermaak, en zelfs de kleine hinderpalen, die zij bijna op iedere schrede ontmoetten, verhoogden slechts hunne opgewondenheid.
Zij waren de eenigen niet, die hun geluk op deze wijze gingen beproeven; reeds hadden zij verscheidene reisgezelschappen aangetroffen, die zich naar de goudmijnen bega- | |
| |
ven, en in de stad werd menig gesloten huis gezien, waar men op de deur vond geschreven: ‘vertrokken naar het goudland.’
Dewijl allerwege van goud en nog eens goud werd gesproken, klom gedurig het verlangen onzer reizigers, die voortaan hunnen togt te paard moesten voortzetten. Hoe aangenaam dit onzen jongen lieden in het vooruitzigt scheen, de beide heeren van doorn ondervonden weldra wat het zegt, als ongeoefende ruiters een' eersten rid te doen; want menigmalen buitelden zij in het zand, en mogten van geluk spreken, dat zij er zonder leden breken afkwamen. In het eerst kon de reis slechts zeer langzaam voortgezet worden; doch toen het oord minder heuvelachtig en de ruiters meer geoefend werden, verdubbelden zij hunnen spoed.
Bijna dagelijks zagen zij reisgezelschappen, die hetzelfde doel hadden; en na een' togt van verscheidene dagen over heuvelen en dalen, door stroomen, die men moest doorwaden, over onafzienbare vlakten, door onbewoonde wildernissen en vuile Indiaansche dorpen, bereikten onze reizigers eindelijk de Neder- of Mormonen-opgraving. Zij bevonden zich nu, te midden van eene heerlijke natuur, nabij de Amerikanen-rivier; maar noch de lommerrijke eiken en pijnboomen, noch de hemelhooge toppen van de Sierra Nevada, met eeuwige sneeuw bedekt, boeiden hunne aandacht; reikhalzend hunkerden zij naar het oogenblik, dat zij hunne inzameling van kostbaar metaal zouden aanvangen, en waren voor ieder anderen indruk onvatbaar.
Met misnoegdheid en wangunst sloeg jozef het oog op de witte zeilen van een vijftigtal tenten, die reeds langs de heuvelen waren opgeslagen. Alles was hier leven en beweging; overal zag men mannen, die ijverig bezig waren: de
| |
| |
een waschte een' klomp aarde in een' pot; de ander zuiverde stofgoud; nog anderen vlochten korven, of vervaardigden geschikte werktuigen, om hun doel zoo goed mogelijk te bereiken.
Onze reizigers vonden het echter niet geraden, om zich op eene plaats te vestigen, waar men reeds lang gezocht en gevonden had.
Terwijl jozef en walter nog beraadslaagden, of men hier vertoeven, of wel onverwijld voortgaan wilde, hadden pedro en karel zich aan den kant eener beek aan het werk gezet. Weldra ijlden zij in verrukking naar hunne makkers met eenige kleine schilfers kostbaar metaal.
Bijna tooverachtig was de indruk, die het zien van het eerste goud op jozef en walter maakte.
In een oogenblik was het paard, dat de gereedschappen droeg, ontpakt, en met spaden en emmers toog men nu lustig aan het werk. Zij sprongen in de bedding van eene half opgedroogde beek, en begonnen met troffels in het slib te graven. Onuitsprekelijk was hunne vreugde, toen zij, na de bovenste laag te hebben weggenomen, het met stofgoud vermengde zwarte zand ontdekten; zij vulden er de kleine emmers mede, en mengden het met eene hoeveelheid water, dat zij vervolgens zoo lang roerden, totdat het goud zich van het zand scheidde en op den bodem zakte. Verbeeld u hunne verrukking, toen zij, na een uur werkens, reeds in het bezit van eenig zuiver goud waren; zij wenschten elkander geluk, drukten elkander de hand en verbonden zich tot trouw in nood en dood. De tent werd opgeslagen en eenige spijzen toebereid; maar de opgewondenheid was zoo groot, dat zij zoo min behoefte aan eten als aan slaap gevoelden. Toch wikkelden zij zich in hunne dekens,
| |
| |
en legden zich ter rust om kracht te garen voor den volgenden dag; en naauwelijks was deze aan den hemel, of zij begaven zich weder aan het werk.
Toen zij echter, aan het einde van den dag, de vrucht van hunn' moeitevollen arbeid wel beschouwden, vonden zij, dat die niet geëvenredigd was aan hunne eerste proeve; en toen zij van een' Amerikaan, die zich reeds lang in die streken had opgehouden, vernamen, dat hij voornemens was, zich naar de Weberkreek te begeven, waar het goud niet in zulke onaanzienlijke schilfers en als stof, maar in grootere stukjes gevonden werd, besloten zij, onmiddellijk tot het voortzetten van hunnen togt.
Te dien einde moest men zich echter van een' nieuwen voorraad van levensmiddelen voorzien. Ongehoord was de prijs, dien zij aan een' schraapzuchtigen Indiaan voor de allernoodigste artikelen betalen moesten; en het werd hoog tijd, dat zij door het te vinden goud hunne beurs sterkten, die op deze wijze weldra geheel uitgeput zou zijn. Het gezigt van den stapel goud, dien de Amerikaan hun toonde, vuurde echter hunnen ijver weêr aan, en welgemoed zetteden zij des anderen daags, in gezelschap van den nieuwen vriend, hunne reis voort.
Onderweg vraagde karel hem: ‘Hoe is het toch mogelijk, dat men nu eerst deze goudmijnen ontdekt heeft; is deze landstreek dan vroeger nooit door menschen betreden?’
- Deze vraag werd vooral door de eerste ontdekkers dezer schatten gedaan,’ antwoordde de Amerikaan, ‘die het goud zonder eenige moeite voor het wegnemen vonden. Natuurlijk verdween het zoo voor de hand liggende het eerst, en het blijft mij een raadsel, hoe het mogelijk is, dat men niet eer opmerkzaam is geworden op de rijkdommen van een gewest, dat sedert eeuwen door Indiaansche stammen is
| |
| |
doorkruist. Ik hoop u spoedig den houtzaagmolen te wijzen, waar de eerste ontdekking geschiedde. De eigenaar had het scheprad laten inschuiven, dewijl de doortogt van het water vroeger te eng was, waarom de molen een poos had stil gestaan; hierdoor had zich de bedding der beek aanmerkelijk verbreed, en was door het water eene groote hoeveelheid goudzand op den oever gespoeld. Den volgenden dag wandelde de eigenaar langs den waterkant, en ontdekte nu het glanzend metaal, dat hij in het eerst voor eene soort van opaal aanzag, maar al spoedig herkende. Hoewel hij dit heugelijk geheim aan niemand mededeelde, was het reeds des anderen daags bekend onder al de werklieden, die zijne gangen bespied hadden, en van nu aan den molen verlieten, om goud te gaan zoeken; terwijl zich het gerucht weldra alom verspreidde, ja tot over de zeeën henen klonk.’
Na eenige dagen kregen onze reizigers ook werkelijk den molen te zien; maar het scheen dat het reisgeluk hen allengs begon te begeven; want nu eens had men hun des nachts gereedschap ontstolen, dan weder waren hun paarden ontloopen, die zij met alle aangewende moeite niet terug bekomen konden; zoodat zij genoodzaakt waren een paar muilezels van eenige doortrekkende Mexikanen aan te koopen; terwijl jozef, de aanhoudende vermoeijenis ongewoon en door zijn' grooten gouddorst tot overspanning geprikkeld, soms aanvallen van koorts gevoelde.
Zoo verheugd onze schatgravers waren bij het bereiken van het schoone dal bij de Weberkreek, het doel van hunnen togt, zoo te leur gesteld gevoelden zij zich, toen zij er het getal van goudzoekers nog aanzienlijker vonden, dan zij het tot hiertoe ergens ontmoet hadden; ook was het hier
| |
| |
afmattend warm, daar de koele zeewinden slechts zelden tot deze oorden doordringen.
Na zich wat hersteld en verfrischt te hebben, begaf men zich echter moedig aan den arbeid, en werd de vraag geopperd, of ieder voor zich zelven inzamelen, dan of men den gezamentlijk verkregen schat onderling deelen zou. Walter, die zich heimelijk van de vriendschap van pedro en den Amerikaan verzekerd had, dreef gemakkelijk het laatste door; ook stelde hij voor, dat er een werktuig zou aangeschaft worden, waarvan zich hier alle goudzoekers bedienen, en dat den naam van wieg of goud-cano draagt; want het roeren en graven in het slib der rivier, veroorzaakte hun door de gebukte houding veel pijn in hoofd en lenden. Er deed zich een werkman op, die zijne diensten tegen de matige daghuur van vijf en dertig dollars, of ƒ 85.50, aanbood, en die dan tevens het hout voor de machine voor ongeveer dertig dollars leveren wilde. Onze reizigers besloten echter liever zelven de wieg in elkander te timmeren; doch nu weigerde de werkman hun ook het hout te verschaffen; zij zagen zich dus genoodzaakt, voor als nog, om geen' tijd te verliezen, met de handen het goud te wasschen. Terwijl er nu beurtelings een bij de goederen in de tent de wacht bleef houden, en er twee bezig waren om het goud, dat tusschen de spleten en rotskloven verholen was, op te sporen, bragten de beide anderen het naar de rivier, waar zij het zuiverden.
Gedurig van bezigheden verwisselende, was het jozef, die nog telkens door de koorts gekweld werd, te beurt gevallen bij de goederen de wacht te houden. Intusschen ontging het karel niet, dat er tusschen walter en de beide anderen woordenwisselingen plaats grepen, die door zijne nadering
| |
| |
altoos afgebroken werden, en hij sloeg hen van dit oogenblik af naauwlettend gade.
Er was in de laatste dagen veel goud gewonnen, en onze reizigers streelden zich met de hoop, den grondslag tot hun fortuin gelegd te hebben, doch begeerden al gedurig meer en meer; iederen avond zagen zij hunne schatten aangegroeid; elk schiep zich eene toekomst naar zijn' bijzonderen smaak en zijne eigene zienswijze; maar allen kwamen toch daarin overeen, dat zij meer en meer het hoogere doel des levens uit het oog verloren en alleen bedacht waren op het genot van dit vlugtig leven. Bij het toenemen der bezitting was, gelijk altoos, ook de zorg vermeerderd, en onze schatgravers sliepen geen' enkelen nacht meer zoo rustig als weleer. Iedere onrustige beweging der ezels, ieder vreemd geluid, in de nabijheid der tent, deed hen angstig opspringen en naar hunne buksen grijpen; hierbij kwamen nog de onheilspellende geruchten, die er in omloop waren, aangaande zwervende Indiaansche stammen, die hunne strooptogten reeds tot digt bij het kamp hadden uitgestrekt, en gretig aasden op de zuur gewonnen schatten, den voorraad, maar vooral ook op de paarden en de amunitie der goudzoekers. De schrikbarende tafereelen, die de Amerikaan hiervan schetsen kon, deden onzen Europeanen de haren te berge rijzen, vooral als hij van de wreedaardige gewoonten dier roodhuiden sprak, die behagen hebben in het scalperen hunner overwonnenen, dat is het afstroopen der huid van aangezigt en hoofd. Onwillekeurig streken zich dan de heeren van doorn eens over de haren, als om zich te verzekeren, dat zij nog niet gescalpeerd waren, en menig bange zucht zweefde naar den veiligen haard der ouders heen.
Des anderen daags moest walter wacht houden; de broe-
| |
[pagina t.o. 45]
[p. t.o. 45] | |
| |
| |
ders van doorn zouden het goud tusschen de spleten van eene rijke rotsholte opzamelen, terwijl de Amerikaan en pedro met het overbrengen en wasschen bezig waren.
- Het is mij een groot genoegen,’ sprak jozef, ‘dat het eindelijk eens treft, dat wij weder te zamen zullen arbeiden. Ik moet bekennen, dat ik wel wenschte, dien Amerikaan niet mede genomen te hebben. Het is zoo, hij heeft ons belangrijke diensten bewezen; maar daar wij de Spaansche taal niet verstaan, waarvan hij zich zoo gaarne tegen pedro en walter bedient, kan hij ons verraden, eer wij het weten.’
- Wat mij aangaat, ik zou pedro het minst vertrouwen; ik was lang niet in mijn' schik, toen hij eergisteren bij onzen buit de wacht had; doch van daag is walter in de tent; nu ben ik gerust;’ antwoordde karel, terwijl hij de spade in den grond stak, zich de mouwen vast opstroopte en zich de beenen tot aan de kniën ontblootte; want de plaats waar zij heden hun werk moesten aanvangen, was vol bronnen en kleine beeken, die uit de rotsspleten te voorschijn kwamen. Doch naauwelijks hadden zij eenige steentjes losgeslagen, of karel bleef eensklaps verschrikt stil staan.
- Wat was dat?’ riep hij, onrustig rondziende.
- Er vallen schoten!’ antwoordde jozef ontzet. ‘Een aanval van de roodhuiden!’ en schier werktuigelijk snelde hij dieper de grot in, aan welker ingang zij arbeidden.
- Neen! blijf hier, jozef! laat ons ten minste onzen ezel zien te redden en onze pistolen laden.’
- Dat is waar ook!’ zeî de andere, en nu bragten zij den ezel, die de korven droeg, zoo goed mogelijk in veiligheid, laadden hunne pistolen en namen zich voor, zich
| |
| |
manmoedig tegen den scalpeerlust der roodhuiden te verzetten. Nog gedurig knalden er schoten uit de verte; maar nergens was vriend of vijand te zien. De gouddorst was op eens zoo zeer geweken, dat zij niet aan werken dachten, en zich in bange verwachting op een steenblok nederzetteden.
- Wat zal het einde nog zijn van deze stoute onderneming!’ zuchtte jozef, ‘eene wreede foltering onder de handen der wilden, of den hongerdood misschien!..... gebrek, te midden van een land vol goud..... Ik heb honger; maar wat baat mij in deze wildernis het goud?..... Is het wel meer dan deze ruwe steenen? En wie weet, of niet reeds in dit oogenblik onze vrienden vermoord, en al onze zuur gewonnen schatten gestolen zijn!’
- Kom! geen zorgen voor den tijd; ik geloof eerder, dat zij een goed stuk wildbraad geschoten hebben, en denk dan onze tafel eer aan te doen.’
- Scherts niet, karel! als er niet iets vreeselijks gebeurd ware, dan moesten pedro en de Amerikaan reeds lang hier zijn geweest.’
- Welaan! laat ons dan tot hen gaan,’ hervatte karel moedig, en ging zijn' dralenden broeder voor, met zijne spade op den schouder en een geladen pistool in de hand. Doch naauwelijks waren zij aan de plaats gekomen, waar hunne makkers het goud zouden wasschen, of zij ontdekten aan eenige verstrooide voorwerpen, dat zij in eene overhaaste vlugt moesten vertrokken zijn, en in toenemende onrust begaven zij zich naar de tent. In de uiterste verslagenheid kwamen walter en pedro hun reeds te gemoet.
- De Indianen hebben mij overvallen!’ riep walter ont- | |
| |
steld, ‘en eer pedro en onze vriend mij te hulp schieten konden, zijn zij met al ons goud ontvloden.....’
- Walter! gij liegt!’ riep jozef, hem verwoed in de borst grijpende; en hij zou hem zeker op den grond hebben geworpen, zoo de forsch gebouwde Amerikaan hem niet ontzet had.
- Wij zijn getuigen!’ riep deze, op pedro wijzende. - ‘Walter vermogt niets tegen de overmagt. Hij loste een schot als noodsein, waarop wij ook onmiddellijk u geseind hebben; hoewel wij vreesden dat gij het in uwe grotten moeijelijk vernemen zoudt. - Wij vonden hem op den grond, worstelende met een paar Indianen, die hem gescalpeerd zouden hebben, hadden wij ze niet verjaagd; maar intusschen hadden zich de anderen van den lederen zak met goud meester gemaakt, dien zij onder vrolijke kreten op hunne snelle paarden legden, om er ijlings mede te verdwijnen.’
- De ramp is zwaar,’ sprak pedro neêrslagtig; ‘en toch ben ik blijde, dat zij geen enkel paard hebben ontvoerd.’
De gebroeders van doorn bleven, juist om deze omstandigheid, wantrouwende blikken op hen slaan, en stelden voor, dat voortaan elken avond het gevondene zou gedeeld worden, opdat ieder zijne eigene bezitting bewaren kon. Dit had nogtans vele bezwaren in; men was nu eenmaal verbroederd en had elkanders hulp te zeer noodig: het onderling vertrouwen op te geven, was tevens de bezigheden te bemoeijelijken, en de vergoeding der geledene schade onmogelijk te maken.
Even arm als zij aangekomen waren, begonnen zij dan des anderen daags wederom de schatgraving; maar moedeloos en gemelijk, het roekelooze plan verwenschend, en voor het eerst de ontevredenheid verfoeijend, die hen tot dit besluit had gebragt.
| |
| |
Het vinden van een klompje goud, dat op eene waarde van ongeveer vijf-en-twintig dollars geschat werd, gaf karel, die de gelukkige vinder was, weder moed en opgeruimdheid; maar jozef had door den schrik van den vorigen dag zooveel geleden, dat hij door eene hevige koorts werd aangetast. Zijn broeder wilde hem nu niet verlaten; doch jozef smeekte hem, dat hij zich toch aan het werk zou begeven, ten einde ten minste zooveel gouds te verzamelen, dat zij den terugtogt ondernemen konden; want een sterk verlangen ontwaakte in zijne borst, om naar zijn vaderland weder te keeren. karel liet zich dan gezeggen en was dien dag zeer gelukkig; maar niets scheen meer in staat jozefs moedeloosheid te overwinnen, ‘'t Is goed!’ zeide hij koel; ‘en als God mij het leven laat, wil ik trachten ook nog zooveel te winnen, dat ik mijn' vader eenige vergoeding kan bieden, en dan verlaat ik dit land, waar het zeker niet zwaar is schatten te verzamelen, maar wel ze te behouden.’
Des anderen daags was het zondag. Tot hiertoe had ons reisgezelschap er zich weinig om bekreund, of het de eerste of de laatste dag der week was. Rusteloos sloofden zij door, en hadden hunne krachten het slechts gedoogd, zij zouden dag en nacht voortgearbeid hebben. Na het geleden verlies, dat zoo klaar had bewezen, hoe onzeker aardsche schatten zijn, en dat wij nimmer op onze bezitting ons vertrouwen mogen zetten - en getroffen door eene ziekte, die hem magteloos neêrwierp, te midden van zijne groote ontwerpen en stoute plannen, gevoelde jozef de overtuiging weder herleven, die hij in de laatste tijden schier verloochend had. Hij riep zijn' broeder en sprak:
- Karel! wij hebben zeer gedwaald, toen wij ons geluk
| |
| |
op vergankelijk goud hebben willen bouwen, dat de dieven ons ontstelen kunnen; en daarom niet alleen ons vaderland en onze verwanten verlaten, maar ook vergeten hebben, dat er onvergankelijke schatten zijn te verwerven en te verliezen voor de eeuwigheid. Het is heden rustdag, mijn broeder! hoe menigmaal hebben wij dien reeds veronachtzaamd, voor een weinig goud ons ligchaam noch onze ziel rust gunnende; hoe dunkt u, als wij heden eens rustdag hielden?’
- Ik heb gehoord, dat er een leeraar der Baptisten in het kamp is aangekomen, die heden voor de goudzoekers prediken wil, en ik heb grooten lust hem te gaan hooren.’
- Ga, mijn broeder! ik benijde u dit voorregt meer, dan ik vroeger de gelukkige goudvinders heb benijd.’
Karel had geen' tijd te verliezen; en of walter en de anderen hem ook bespotteden, hij liet hen bij hunn' gewonen arbeid achter, en schaarde zich bij de toegestroomde menigte, onder een uitgespannen zeil. De vergadering leverde de bontste afwisseling op, die wel ooit een prediker voor oogen heeft gehad. Half naakte Indianen stonden naast de bevallig gekleede Californiërs; leelijke magere Yankees met wijde, witte broeken en stroohoeden, tusschen gedeserteerde soldaten en gevlugte matrozen; welgemaakte Spanjaarden met hunne belangwekkende trekken, nevens stompneuzige negers met hunne kroeshoofden; beschaafde Engelschen en ruwe werklieden van allerlei handtering - kortom, het was een zeer gemengd publiek, in welks midden een achtbaar man zijne stem verhief, of het hem gelukken mogt, om hen, die zoo rusteloos arbeidden om vergankelijk goed, die zoo onvermoeid slaafden om geluk en genot, een' beteren weg te wijzen tot hoogere rijkdommen en onver- | |
| |
derfelijke schatten, die de mot niet verteeren, noch de dief ons ontrooven kan.
Wie er mogt luisteren, of wie onverschillig bleef, één toehoorder was er, die aan 's mans lippen scheen te hangen, en al digter tot hem doorgedrongen was. Het was karel van doorn. Toen de prediker geeindigd had, trad hij hem ter zijde, en verzocht hem vriendelijk, zijn' kranken broeder een woord van troost te willen toespreken. De leeraar was aangenaam verrast door dit blijk van belangstelling, te midden van zoo groote onverschilligheid, als hij over het algemeen onder de goudzoekers had opgemerkt, en vergezelde hem onverwijld.
Intusschen hadden er zich bij den kranke verschijnselen opgedaan, die zijne ziekte een hoogst ernstig aanzien gaven, en hem verlangend naar zijn' broeder deden uitzien; terwijl zij hem in eene stemming bragten, waarin hij diep de waarheid der woorden erkende: wat baat het den mensch of hij ook de geheele wereld wint, en hij lijdt schade aan zijne ziel. - Al waren alle schatten van Californië nu de zijnen geweest; zou het hem ook rust in stervensnood hebben gegeven, zou hij er één uur levens voor hebben kunnen koopen? - Zouden zij één' misslag voor Gods oog hebben bedekt? - ‘Werk niet om de spijs die vergaat, maar zoek naar het eeuwige leven; werp al uwe bekommernissen op God; want hij zorgt voor u,’ zeide de leeraar tot den kranke, die hem antwoordde met de woorden, die zijne moeder hem zoo menigmaal had toegeroepen: ‘die rijk willen worden, vallen in vele verzoekingen, en in den strik;’ ook beleed hij met levendig berouw, dat zijne ziekte alleen de vrucht was van zijn' onmatigen gelddorst, waardoor hij zijne ziel in gedurige onrust
| |
| |
had gebragt, en zijn ligchaam door bovenmatige inspanning had uitgeput.
De leeraar, die in de geneeskunde niet onervaren was, gaf hem eenige artsenijen, en bezocht hem des anderen daags weder; doch hij kon karel niet met het behoud zijns broeders vleijen: integendeel, zijne ziekte was met zulk eene woede toegenomen, dat zijn einde onvermijdelijk was.
- Laat walter bij mij komen,’ verzocht de kranke; en hoe noode deze ook in zijne bemoeijingen opgehouden werd, hij staakte nu terstond zijn' arbeid; hij had den ganschen morgen nog niets gevonden; maar zijne makkers verzekerden hem, dat hij veel goud weêr weggeworpen had. - 't Was zeer ligt mogelijk; want walter verkeerde, sedert jozefs ziekte, in eene zoo hevige gemoedsbeweging, dat hij naauwelijks wist wat hij deed. Hij kwam dan. - Daar lag jozef met vervallen trekken en de doodskleur reeds op het gelaat, verre van zijne liefderijke ouders, en van al die verzachting en hulp, welke hunne zorgen hem verschaft zouden hebben; bezwijkende in den bloei zijner dagen, als een offer zijner ontevredenheid met een middelmatig bestaan. Hij rigtte zich zoo goed mogelijk op, en sprak met zwakke stem: ‘Walter! ik ga sterven; maar wat heden mijn lot is, kan morgen het uwe worden. Walter! gij hebt deel aan mijn' vroegen dood. Gij hebt onrust en begeerlijkheid in mijne ziel gestort, gelddorst bij mij aangeblazen, om daardoor uw voordeel te doen; en nu, ik bezwijk. - Meen niet dat ik u verklagen zal bij den eeuwigen Regter; maar zie gij toe, hoe gij voor Zijnen Regterstoel verantwoorden zult. Walter! zal ik u mijn' jongen broeder aanbevelen? - Wend de oogen niet af, mijn vriend! - maar
| |
| |
bezweer in deze stervende handen, dat gij hem tot zijne bedroefde ouders wederbrengen zult.’
Walter was diep ontroerd; de woorden des stervenden, met al den ernst, die het naderen des doods inboezemt, hem als van de grenzen der eeuwigheid toegeroepen, beslisten den kamp tusschen zijne booze neigingen en zijn beter gevoel.
- Jozef!’ sprak hij, de hand des kranken vattende: ‘jozef! kunt gij aan den rand des grafs vergeven - eene zeer zware schuld vergeven; al de trouweloosheid, die ik onder vriendschapsschijn heb gepleegd?’
- Ik kan vergeven,’ antwoordde jozef, ‘omdat God in Christus ook mij vergeeft.’
Walter was intusschen neêrgeknield naast zijn' vriend, en stamelde nu, terwijl hij het gelaat poogde te verbergen: ‘Jozef! ik geef alles weder - ik zal niets behouden van het goud. - Het was niet gestolen; maar wij hebben het onder ons drieën verdeeld.... mijn aandeel ligt onder den grooten pijnboom begraven; het is het uwe: - kunt gij mij dat vergeven?’
- Ik vergeef, zoo als ik hope vergeving te vinden bij God!’ sprak jozef, zijne hand op het gebogen hoofd zijns vriends leggende; ‘doch mijne vergeving is u niet genoeg, om gerust te kunnen leven en sterven.’
- Ik weet het, ik weet het!’ borst walter los, ‘God zij mij genadig!’- Juist traden de leeraar en karel binnen.
- Gij komt ter goeder uur;’ sprak de kranke; ‘mijn einde genaakt. - Mijn broeder! ons vermoeden heeft zich bevestigd. Het goud is niet gestolen.....’
- Ik geef u geheel mijn aandeel;’ riep walter, ‘alleen ontdek mijne bekentenis niet aan mijne medestanders: want dan is mijn leven verbeurd.’
| |
| |
- Doch hiermede is uwe misdaad nog niet hersteld, mijn vriend!’ sprak de leeraar, na nadere inlichting; ‘want aan de heeren van doorn behoort twee vijfden van het goud; en al stondt gij hun nu geheel uw aandeel af, zij erlangen daardoor slechts een derde. - En waarom zouden uwe medgezellen zich te uwen koste verrijken? Vrees niet voor uwe veiligheid; want ik ben onder geleide van den kolonel, die hier met troepen doortrekt; die wel in staat zal zijn u te beschermen, zoo ge u onder zijne hoede stelt.
Wilt gij mij de zaak in handen geven?’
- God is groot van goedertierenheid!’ stamelde jozef, de handen ten hemel heffende, ‘die nog zijne engelen gebiedt om ons ook op onze doolpaden te ontmoeten, als wij Hem aanroepen in onzen nood. Edele vriend! mijne ure is gekomen; ik sta van al het aardsche af; u beveel ik mijn' broeder en ook walter aan. God zal u met zijn' zegen eenmaal beloonen. - Vaarwel, walter! ik vergeef u! - mijn broeder! breng mijn laatst vaarwel aan onze ouders, aan onze zuster - zeg hun, dat ik wel het aardsche heb verloren, maar dat ik het hemelsche nog in tijds gevonden heb. Wees hunne grijsheid eene vreugd en een troost.’ - Daarna wendde hij het matte hoofd van hen af en gaf den geest.
De leeraar stelde karel en walter nu onder bescherming van de gewapende magt, en wist door zijne bemoeijingen pedro en den Amerikaan te noodzaken, afstand te doen van het met onregt verkregen goud. Voornemens zijnde, om zich naar Engeland te begeven, was hij in de gelegenheid karel tot leidsman en beschermer te zijn; die na het overlijden zijns broeders niets vuriger verlangde, dan een oord te verlaten, waar het steeds onveiliger en woester begon
| |
| |
te worden, en ieder, die zich eenig goud verzameld had, ook tevens in gevaar van diefstal en moord verkeerde. Walter, die geene bloedverwanten in het vaderland had achtergelaten, besloot in Amerika te blijven.
Reeds was er ongeveer een jaar verloopen, sedert de laatste brief van jozef aan zijne ouders, hunn' behouden en gelukkigen overtogt had vermeld. Reikhalzend zagen zij ieder' morgen den brievenpost te gemoet, en elken avond putteden zij zich uit in gissingen en vooronderstellingen. Nu eens waren het blijde, dan eens sombere droomen; maar toch altoos kostten zij bange zuchten en menig' slapeloozen nacht.
Daar trad martha ten laatste met een' grooten brief binnen. - Ja! het was karels hand! Niemand was echter in staat, om terstond te lezen, zoo hevig was de aandoening, die allen aangreep. Karel schreef hun uit Londen, alsof jozef daar ziek lag, en zij vertoeven moesten tot zijne herstelling; ook berigtte hij, dat zij vrij gelukkig hadden mogen slagen, en in het bezit van eenig fortuin wederkeerden; nogtans niet schatrijk - dat men in Californië, zoo min als elders, binnen een jaar tijds worden kan.
Weinige dagen later zonk hij zijnen ouders in de armen, die te vergeefs naar jozef omzagen. Het hooge woord moest er uit: jozef was niet meer - en met hem scheen de vreugde in het gezin gestorven.
De meerdere bezitting bragt ook hier geen meerder geluk. De diepe droefheid over den dood van haar kind, sleepte de arme moeder in weinig tijds ten grave; waardoor het verdere leven van van doorn met nog somberder sluijer werd omhuld.
Het gerucht liet niet na, de schatten, die karel uit Californië had medegebragt, verbazend te vergrooten, en
| |
| |
lokte enkele heertjes uit, om martha het hof te maken; niet omdat zij het meisje lief hadden, maar omdat zij meenden, daardoor in het bezit van haar geld te kunnen geraken. Martha evenwel geloofde, dat men niet haar geld, maar haar geluk bedoelde; en geene moeder meer hebbende, die haar met wijzen raad voorlichten kon, terwijl haar oude vader steeds in krachten afnam, deed zij eene keuze, die haar levenslang berouwen zal.
Hoe treurig was thans het leven van karel geworden; hij had, wel is waar, de middelen om eene goede affaire te beginnen; maar de herinnering aan de verliezen van broeder en moeder, het kwijnend leven van zijn' droeven vader, het ongeluk zijner zuster; dit alles stond somber tegenover zijne geldelijke welvaart, en menigmaal wenschte hij die dagen terug, toen hij in gulle vrolijkheid aan moeders eenvoudigen disch was gezeten - met een tevreden hart.
|
|