| |
| |
| |
De jonge boschneger.
Zonder schepen steken wij thans den grooten Atlantischen Oceaan over, en verplaatsen ons in gedachten in de onmetelijke wouden van Zuid-Amerika; daar, waar aan het bovenste gedeelte van de Suriname-Rivier de stam der Auka-Negers woont.
Deze zijn vrije negers, die vreedzaam in kleine dorpen te zamen wonen, maar nog zeer aan de afgoderij en aan bijgeloovige gebruiken zijn overgegeven. Reeds in het jaar 1786 begonnen zendelingen van de volijverige Broedergemeente hier het Evangelie te verkondigen, ja, kozen deze oorden tot een' zendelingspost, die den naam van Nieuw-Bambey droeg en tot 1813 bloeide. Sedert werd deze, om de ongezondheid van het oord en de weinige vruchten op het zendelingswerk, verlaten; zoodat het Heidendom weder zegevierde, waar eenmaal de naam des Verlossers had geklonken.
Omstreeks het jaar 1835 bezocht een Hernhutter zendeling deze dorpen weder, en vond bij vele negers een hartelijk verlangen naar Christelijk onderrigt. Sommige van hen schroomden den grooten afstand niet en bezochten
| |
| |
zelfs de negergemeente te Paramaribo, om toch maar meer te vernemen van den weg ter zaligheid; meermalen zonden zij boden tot de zendelingen, met het dringend verzoek, dat zich een leeraar blijvend in hun midden mogt vestigen, daar zij door de afgelegenheid van hunne woonplaats slechts nu en dan, en dan nog maar voor korten tijd, door de zendelingen bezocht konden worden.
Het was in het begin van September 1837, dat op de rivier een corjar of kleine negerboot gezien werd, waarin een blank man met drie zwarte roeijers was gezeten. Deze corjaren zijn vaartuigen uit uitgeholde boomstammen vervaardigd en van een klein afdak van boombladeren voorzien, tot bescherming tegen regen en zon. Men scheen dezen blanke te wachten; althans verscheidene corjaren roeiden hem te gemoet, en op de rotsblokken, die in en langs de rivier verspreid lagen, stonden negers met geweren, die zij als eer- en vreugdeteeken afschoten, zoodra zij den corjar met den blanken man in het oog kregen.
Het kwam hem wel te stade dat zoo velen hem te gemoet gegaan waren, daar hij onmogelijk met zijne drie roeijers de rivier hooger op had kunnen komen; want weldra liet zich het ruischen en bruisen van den grooten waterval hooren, die nog door eenige kleinere gevolgd wordt, en de rivier telkens onbevaarbaar en hoogst gevaarlijk maakt.
Deze waterval wordt de Dikki-prona-Dam genoemd. Onstuimig stort zich de wilde vloed over de rotsen en schuimt en bruist, dat het water als ligte rookwolken opstuift, terwijl de klippen, wier wanden en spleten met veelkleurig mos versierd zijn, dreunen en beven bij den stouten val van het water.
| |
| |
Nabij dit trotsche natuurtooneel stapte de blanke aan land. Uitbundig was de vreugde waarmede de negers hem begroetten; zij juichten luidkeels en klapten al springend in de handen; de een verdrong den ander om zijne goederen te dragen, en wie er niets van bekomen hadden, hieven een luid gejammer aan.
Een oud man, joannes genaamd, trad nu toe, stilde de ontevredenen, en baande zich een' weg door hun midden naar den blanke. Eerbiedig nam hij de hand des vreemden, om die te kussen, en daarna de oogen ten hemel slaande, riep hij uit: ‘Ik dank U, mijn Heiland! dat Gij mij de vreugde laat beleven, weder een' leeraar in dit oord te zien. Laat nu uw' dienstknecht tot U komen; want ik weet, dat Gij onzer niet vergeet.’
Hij was een van die weinigen, die volhard hadden in het geloof, dat hun voor meer dan vijftig jaren was verkondigd, en die met innig leedwezen aanschouwden, hoe hunne broeders tot de onzinnigste afgodsdienst terug zonken, of althans zoo onverschillig waren voor hun geloof en zoo nalatig in hunnen wandel, dat zij weldra den Heidenen weder gelijk waren. Zoo leefde hij stil en afgezonderd in zijne hut, gehaat door zijne afgodische verwanten, en slechts nu en dan door eenige vrienden bezocht, die, even als hij, nog altoos aan het Evangelie getrouw bleven, maar ook veel van hunne betrekkingen te verduren hadden; dewijl zij de afgoden verachtten en den eeuwigen onzigtbaren God vereerden. Iederen avond verzamelden zich echter zes Christen-negers in zijne woning; dan las de oude joannes hun uit het Nieuwe Testament voor, dat hij als een kostelijk kleinood bewaard had, en zorgvuldig verborg, opdat zijne heidensche landgenooten het hem niet ontstelen mogten.
| |
| |
Zij schreven eene bijzondere kracht aan dit boek toe en geloofden, dat hij, zoo zij het hem afhandig maken konden, wel tot de dienst der afgoden zou terug keeren; doch tevens vermeden zij de hut, wanneer hij des avonds las, uit vrees, dat het luisteren naar dit boek hen ook mogt betooveren, gelijk zijne zes vrienden. De roeijers, die den zendeling de rivier opbragten, waren uit dezen vriendenkring; de overige voerden de negers uit verschillende dorpen aan, die allen het Christendom toegenegen waren en den zendeling verwelkomden.
Joannes, die reeds hoog bejaard was, gevoelde zich zoo vermoeid van al de aandoeningen zijns harten en de inspanning van den togt, dat hij op een rotsblok moest gaan zitten, om verder met den zendeling te spreken. Hij leunde op een' knaap, die hem overal vergezelde en hem met kinderlijke liefde verzorgde.
Toen hij zich een weinig hersteld had, nam hij den jongen neger bij de hand en stelde hem den zendeling voor, terwijl de andere zwarten zich ijverig bezig hielden met het overbrengen der goederen en corjaren naar een klein eiland, dat door de rivier midden in deze boschrijke streken gevormd werd, en waar men den nacht moest doorbrengen.
- Deze jongeling,’ sprak joannes, ‘dien ik lief heb als mijn' zoon, is de vreugd van mijn' ouderdom geworden; doch daar ik mijne krachten voel afnemen, en mijn einde voorzeker niet ver is, verheug ik mij, dat ik hem in uwe handen mag stellen. Gedurende den tijd, dien zijne ouders in ons dorp doorbragten, kwam hij de avondgodsdienst in mijne hut bijwonen, en daar hij zeer leergierig was, maakte hij snelle vorderingen in de kennis van den eenigen Zaligmaker der blanken en der negers. Hij deelde al hetgeen hij
| |
| |
leerde aan zijne moeder en zijne beide zusters mede, die nu weldra de houten afgodsbeelden, waarmede hunne hut versierd was, wegwierpen. Deze daad wekte echter zoozeer den toorn van zijn' vader awai, dat hij de vrouwen onder de vreeselijkste bedreigingen gebood, de afgoden weder op te zoeken en er de hut mede te tooijen. De vrees voor de woede des mans noopte haar tot gehoorzaamheid. Toen echter het jongste meisje, minka, bij het opzetten der kleine gedrochten zeide: ‘Zie toch, als het goden waren, waarom kwamen zij dan niet van zelve weêr in de hut?’ gaf awai haar een' geweldigen slag en dwong haar te belijden, wie haar zoo afkeerig van de beschermgoden gemaakt had. Zij moest het hem bekennen. Nu vloog hij verwoed naar mijne hut; doch daar niemand aantreffende, vernielde hij die zooveel mogelijk, sneed mijne hangmat aan stukken en trok toen met vrouw en kinderen vele dagreizen dieper het woud in, naar een klein dorp, waar al de bewoners nog in de wildste afgoderij leefden, en hij vele bloedverwanten had, die voor hem niet onderdeden in weêrzin tegen de godsdienst, die hun het hrandewijn drinken en andere ongeregeldheden verbood. Mijn goede maziza, want zoo heet de knaap, had nu vreeselijk veel van zijne verwanten te lijden, vooral van de broeders zijns vaders, waarvan de eene priester of piajoman en de andere opperhoofd of kapitein van het dorp was. Voor de hut, welke nu door mazizaas ouders was betrokken, werden twee vervaarlijke afgodsbeelden geplaatst, om de bewoners voor verdere dwalingen en ongelukken te bewaren, en zoo vaak maziza het gewaagd heeft tot zijne moeder of zusters van den weg der zaligheid te spreken, heeft hij dit met vele slagen moeten boeten. Zijne moeder is weder geheel tot
| |
| |
de afgoden of Obias teruggekeerd, ook zijne oudste zuster nanny; maar de jongste blijft nog altoos heimelijk den eenigen God aanbidden, ofschoon zij nooit een woord tegen de bijgeloovigheden en afgodsdienst durft uiten en aan alle plegtigheden des heidendoms deelnemen moet. Doch daar maziza zich hiertegen moedig bleef verzetten, ja, het zelfs waagde een' afgod aan te raken, dien niemand aanroeren mogt dan de piajoman alleen, trachtte zijn vader hem te dooden. Deze afgod was een uitgeholde banaandop, met graankorrels gevuld en met papegaaisvederen versierd. Wie het waagde dien in handen te nemen, zou dood neêrvallen. Hoewel nu maziza hem voor de oogen zijner zusters uitschudde, zonder dat hem iets kwaads wedervoer, kon zijn vader dezen hoon aan de Obias niet vergeven en werd nog gedurig door zijn' broeder, den beleedigden piajoman, aangehitst. Hoe ook moeder en zusters voor hem baden, awai bleef onverbiddelijk, en zou zeker zijn wreed opzet hebben volvoerd, zoo niet de jonge minka haar' broeder had verborgen en hem in zijne vlugt behulpzaam was geweest; zoo zocht hij dan schuilplaats in mijne hut en daar ik tegenwoordig zeer afgezonderd woon, heb ik hem nog altoos kunnen beveiligen; echter hebben zich in de laatste dagen eenige zijner wilde verwanten in deze streken laten zien en mijn hart met zorg voor hem vervuld. Geef mij raad, massa! wat moet ik met hem aanvangen?’
- Wij kunnen dit nader bepalen, zoodra wij nogmaals over deze zaak gesproken zullen hebben,’ hernam de zendeling, ‘voorloopig moet hij bij ons blijven; ik wil hem nader leeren kennen, en zal welligt weldra zijn dorp bezoeken.’
Smeekend hief nu maziza oogen en handen tot den zen- | |
| |
deling op en bad: ‘Och, lieve massa! genaak ons dorp niet. Minka heeft mij verzekerd, dat alle dorpelingen verbonden zijn door een' eed, om den blanke te dooden, die het waagt met vreemde goden het dorp binnen te dringen.’
- Onze God is magtig de leeuwen als lammeren aan onze voeten te doen nederliggen, Hij zal mij bewaren voor hunne boosheid,’ antwoordde de zendeling hem geruststellend.
Intusschen waren de schikkingen voor het nachtverblijf onder den blooten hemel zoo goed mogelijk gemaakt. De zendeling begaf zich naar het eilandje, waar hij met de negers het avondgebed hield en toepasselijk met hen sprak. Zij vraagden of hij geene liederen kende, en toen hij daarop een lied voor hen zong, dankten zij hem met kinderlijke vreugde. Door voorzeggen en herhalen leerden zij er dien avond nog verscheidene coupletten van en zongen het des anderen daags op de reis.
In den namiddag kreeg men de rotsen in het oog, waarachter vele negerdorpen verholen liggen, die doorgaans moeijelijk te naderen zijn. Aan den ingang vindt men altoos eene soort van poort van takken en loof, aan de afgoden gewijd, opdat geen kwaad het dorp genake. De negers schoten hunne geweren af, ten teeken, dat een blanke naderde, terwijl de rotswanden het geluid nog lang herhaalden. Het gezelschap besteeg nu den steilen oever en na den bergrug te zijn omgegaan, lag daar aan eene beek het kleine negerdorp, uit eene dubbele rij hutten bestaande, die de negers van palmbladeren maken en veelal aan eene of meer zijden geheel open zijn. Verscheidene negers wachtten den zendeling met vriendelijke groeten, andere zagen hem nieuwsgierig, weêr andere met onverschilligheid of met gramme
| |
| |
blikken aan. De kleine optogt bewoog zich nu regelregt naar een nieuw bouten gebouw, aan het einde van de rij der hutten. De grond rondom hetzelve was met wit zand bestrooid en de deur met bloemen versierd. De zendeling stond verbaasd; hij wierp vrolijke, vragende blikken in het rond, en de negers waren buiten zich zelven op het zien van zijne aangename verrassing.
- Massa! lieve massa! wilt gij nu bij ons blijven? Dit is uwe kerk,’ sprak nu een hunner, die de bouwmeester was en het werk bestuurd had, - beneden kunt gij preken en boven kunt gij slapen.’
Nu opende hij de kerk, een ruim vierkant vertrek. In het midden stonden een stoel en eene tafel, waarboven eene uit hout gesneden lamp hing; rondom waren de banken voor de toehoorders gezet. Intusschen was het gebouw geheel met nieuwsgierigen gevuld, en gaarne voldeed de zendeling aan het verzoek van joannes, om terstond nog dit huis tot een bedehuis te maken. Hoe talrijk de menigte ook was, er heerschte eene diepe stilte, zoodra de zendeling opstond en een teeken gaf, dat bij met hen bidden wilde. Na het gebed hield hij nog eene kleine toespraak, waarin hij tot hunne bittere droefheid zeide, dat het hem onmogelijk was bij hen te blijven; maar dat hij, na volbragte reis door de hoogere dorpen, langer bij hen toeven wilde en dan later aan zijne medebroeders verzoeken, hun een vast leeraar te zenden.
De vergadering ging nu uiteen; alleen de gedoopte negers bleven en dachten niet aan heengaan, totdat de vermoeijenis des leeraars hem noopte, om hen te laten vertrekken. Toen men hem nu het slaapvertrek wijzen zou, ontdekte de bouwmeester een groot gebrek: - er was geen
| |
| |
trap! en de ladder had men naar eene verre loods gebragt. Terstond snelden eenige vlugge knapen heen en keerden met ongeloofelijke snelheid weder, eene groote ladder dragende, die nu tot trap moest dienen. Het slaapvertrek onder het lage dak gedoogde niet, dat iemand er regtop ging, en ofschoon de negers het een kostelijk vertrek voor den geliefden massa mogten vinden, het zag er bij onze slaapkamers vergeleken zeer armelijk uit, daar er niets gevonden werd dan een bed van mos, en men er zelfs geen venster vond. De zendeling was echter zeer tevreden, dat hij eindelijk de moede leden uitstrekken mogt. Joannes en maziza overnachtten beneden in de kerk, om des ochtends terstond den massa te kunnen raadplegen.
Vroeg in den morgen werden zij in hunnen slaap gestoord door een geweldig gedruisch en geschreeuw. Het gerucht kwam nader en nader, ja, scheen met ieder oogenblik in geweld toe te nemen.
De zendeling sprong op en wilde naar beneden gaan, om te zien wat er gebeurde; dan joannes en maziza hadden uit voorzorg de ladder weggenomen en onder de banken verborgen, zoodra zij de woeste nadering hunner landgenooten hoorden. Deze omsingelden nu het huis en hieven zulk een vervaarlijk geschreeuw en gegil aan, dat den moedigste het hart zou zijn bezweken. De zendeling zag uit zijn luikje in de kerk; daar lagen joannes en maziza geknield en baden beurtelings overluid, dat geen leed den massa mogt naderen. Hij riep hen en vraagde, of zij ook wisten, wat dit zijn mogt.
- Een dans der Heidenen,’ antwoordde joannes, schuw in het rond ziende; ‘simba de piajoman, de oom van maziza is aan hun hoofd; zij moeten rondom in de hooge
| |
| |
dorpen uwe aankomst reeds vernomen hebben; want dit is eene bezwering om alle booze geesten te verjagen en vreemde goden krachteloos te maken. Ik vrees echter, dat zij hier binnendringen en maziza wegvoeren zullen. Neem hem boven tot u. Zij zullen u hier geen leed doen, omdat wij te digt bij de blanken zijn; maar hem zouden zij voor onze oogen dooden.’
De zendeling klom nu langs de latten en balken uit zijn duister nachtverblijf en liet maziza naar boven klonteren, die echter verzekerde, dat het gevaar voorbij was; daar hij aan de geluiden bemerkte, dat men zich tot den aftogt gereed maakte. En zoo was het inderdaad. De Heidenen vergenoegden zich met het uitvoeren van hunne wilde plegtigheden, en vertrokken toen onder het dof gerommel van den trom, na voor ieder huis de afgoden gegroet, en een offer aan den grooten steen gebragt te hebben.
Na rijp beraad werd besloten, dat de arme, vervolgde maziza zich vooreerst in het nachtverblijf des zendelings ophouden, en zich vooral niet bij de openbare bijeenkomsten vertoonen zou, waar zoo ligt een zijner boosaardige verwanten hem aantreffen kon.
Des anderen daags bleek het reeds, dat deze voorzorg niet overbodig was geweest; want onder de negers, die van de hooge dorpen toestroomden om het onderwijs des blanken leeraars te vernemen, ontdekte men ook den vader en den oom van maziza. Zij traden het gebouw niet binnen, maar plaatsten zich nabij den ingang; zoodat niemand uit of in kon gaan zonder van hen gezien te worden. Zij rekenden op mazizaas ijver om den leeraar te hooren en waren vast overtuigd, dat hij onder de toehoorders zou gevonden worden. Zoo hielden zij vele dagen wacht en besloten ten laat- | |
| |
ste ook binnen te gaan. In het eerst luisterden zij niet, maar gluurden in het rond of zij den vlugteling ook konden ontdekken; daar zij hem echter niet zagen, trokken de woorden des sprekers meer en meer hunne aandacht. Zij schenen een' geruimen tijd opmerkzaam te hooren; maar naauwelijks had de prediker eenige woorden over de nietigheid der afgoden gerept, of de priester snelde naar buiten, zijn' broeder met zich slepende, onder het geroep van: ‘groot is onze Obia en ik sampi ben zijn getrouwe priester; ik zal offeren aan onzen grooten steen, en Tornea de godin onzer wateren, zal alle kinderen der nieuwe leer Verzwelgen!’
Vele toehoorders herkenden de stem van hunnen opperpriester, en zijn' toorn en wraakzucht kennende, vreesden zij zeer door hem gezien te worden. Zij hadden weinig aandacht meer voor de woorden des zendelings en zagen angstig in het rond. Zoodra zij meenden dat sampi vertrokken was, verwijderden zij zich de een na den ander, en weldra was er slechts een tiental der getrouwste overig. Toen de zendeling hen tot volharding en moed had opgewekt, vertrokken ook deze, en hij bleef met joannes alleen, die hem nu eenig voedsel verschafte en verder raad met hem nam.
Het bleek weldra, dat sampi naar hun dorp terug was gekeerd, waar hij al zijne heidensche stamgenooten door het roeren der trom bijeen riep, om des anderen daags een uitnemend offer aan den grooten steen, hunn' afgod, te brengen en vervolgens eene tooveres te raadplegen over het verblijf van den voortvlugtigen zoon, die den God der vreemdelingen liefhad. Minkaas hart bezweek van droefheid, want zij geloofde nog, dat de tooveres haar' armen broeder verraden kon. Hare smart was zoo hevig, dat zij
| |
| |
die niet kon verbergen. Dit ergerde hare zuster nanny zoo zeer, dat zij er hare moeder opmerkzaam op maakte, die nu op het vermoeden kwam, dat zij de verblijfplaats van maziza zou weten; zij toch was altoos tot de nieuwe leer der blanken geneigd geweest. Nu werd sampi ontboden, die het arme meisje onder groot misbaar en toeloop van nieuwsgierigen naar zijn' kleinen afgodstempel sleepte, om door de tooveres ondervraagd te worden. Het mogt niet baten, of zij al beweerde niet te weten werwaarts maziza zich had begeven. Sampi haar nu geheel in zijne magt hebbende, stapelde de vreeselijkste bedreigingen op elkander, om haar eenige bekentenis af te persen.
Onder deze treurige omstandigheden herinnerde het meisje zich al hetgeen haar broeder haar van den vriendelijken Verlosser had verhaald, die nooit schold of dreigde, en het smartte haar zeer, dat zij niet met maziza was gevlugt. Haar geloof kwam weêr boven, haar moed herleefde en zij besloot, zoodra het haar mogelijk zijn zou, naar het dorp te gaan, waar de blanke massa leerde; doch zij hield zich stil, om niet verhinderd te worden in haar plan.
- Wanneer gij maziza slechts zoekt om hem kwaad te doen,’ sprak zij op kloeken toon tot den afgodspriester, ‘dan zal de groote God der blanken, die zeer magtig is, u zekerlijk straffen; want ik weet, dat Hij alles zien kan en het kwade vergelden zal.’
- Weg met de booze verleidster,’ riep nu de zoogenaamde tooveres; ‘dat niemand haar meer te eten of te drinken geve, dat zij verjaagd worde uit onze dorpen!’
Doch sampi, die vreesde dat zij hem mogt ontvlugten, wilde haar liever bij zich houden en sloot het ongelukkige kind ib zijn' houten tempel op, totdat haar vader zou zijn
| |
| |
wedergekeerd, die nog altoos nabij de rivier omdoolde, om maziza op te sporen. Een der gedoopte negers had gezien, hoe hij, met een' dolk gewapend, als eene slang tusschen het loof voortkroop, overal omgluurde en aan alle hutten luisterde. Hij gaf daarvan oogenblikkelijk berigt aan joahkes, die nu met den zendeling overeenkwam, den armen jongen tot de zendelingen te Paramaribo af te zenden, begeleid door twee getrouwe negers, die met het overbrengen van brieven en het halen van eenige goederen door hem belast werden. De zendeling wilde zich intusschen naar het afgodisch dorp begeven, of het hem gelukken mogt de wraakgierige en wreede bloedverwanten zelven te bewegen tot het geloof, dat het hardste hart verteederen, den ongevoeligste treffen kan.
Zoo nam dan maziza nog dien zelfden avond afscheid van zijn' nieuwen leeraar, bij wien Hij nu acht dagen vertoefd had, die hem altoos onvergetelijk blijven zouden. Ook den ouden vriend joannes moest bij vaarwel zeggen. De scheiding viel beiden te zwaarder, daar zij niet wisten, of zij elkander op aarde ooit zouden wederzien. Joannes toch was hoog bejaard, en maziza zou verder een' moeijelijken levensweg hebben. Bij vriendelijk maanlicht gleed de corjar in de stilte van den nacht over de rivier, en daar het thans stroomafwaarts ging, was de vaart snel. Verscheidene dagen zetteden zij hunn' togt ongestoord voort, totdat zij aan zekere plantaadje kwamen, waar de negers, die maziza geleidden, meermalen het Evangelie door zendelingen hadden hooren verkondigen. In de hoop dat er ook thans welligt een prediker zou zijn, die den vervolgde onder zijne bescherming nemen en hem verder leeren kon, legden zij aan; doch vernamen tot hun leedwezen, dat de plantaadje voor het
| |
| |
laatst door denzelfden zendeling was bezocht, die nu de dorpen doorreisde, en zij er vooreerst geen' verwachtten. Op deze plantaadje was een kerkje voor de negers; en daar er vele derwaarts kwamen, om de bijeenkomsten bij te wonen, had zich awai ook reeds vroeger daar heen begeven en zich, aan de nog geheel heidensche negers, over de ontvlugting van zijn' zoon beklaagd, die de Obias had bespot en den grooten steen niet vereeren wilde; maar hij verzweeg, dat hij hem zocht te dooden; eene wreedheid, waartoe zijne broeders hem gedurig bleven aanhitsen: de priester, uit vrees dat deze vermetele knaap zijne eerdienst onder de dorpelingen in verachting zou brengen; het dorpshoofd, omdat iedere weêrstreving van zijn gezag hem ondragelijk was. Zoodra nu maziza met zijne twee vrienden op de plantaadje naar een' massa vraagde, staken de negers de hoofden bij elkander en fluisterden: ‘Is dit niet de snoode knaap, die de Obias gelasterd heeft?’
Des anderen daags werden eenigen hunner de rivier opgezonden om hout te balen. Tot hunne groote vreugde troffen zij awai aan, en beschreven hem den knaap zoo duidelijk, dat hij uitriep: ‘ja! hij is het, hij is het! Nu zal ik hem zeker achterhalen.’ Maziza was intusschen niet op de plantaadje gebleven, en dit was zijn behoud. Hij was, met zijne makkers terstond verder gereisd, daar de blikken van sommige negers hunnen argwaan gewekt hadden. Na een' vermoedenden togt kwamen zij te Paramaribo aan; doch een der roeijers was door de al te groote inspanning krank geworden, en bij hunne aankomst niet in staat den corjar te verlaten. De andere begaf zich dus alleen aan wal, om de brieven naar het zendelingshuis te brengen, en hulp voor zijne reismakkers in te roepen. Doch hoe groot
| |
| |
was zijne ontsteltenis, toen hij, na een' geruimen tijd wederkeerende, noch corjar, noch makkers bespeurde. Hij riep, hij zocht en staarde in het rond, nergens was eenig spoor van hen te ontdekken. Wat zou er van hen geworden zijn? Zou de wraak van awai hen hebben getroffen; of had de vloed den broozen corjar verslonden? - Hij zette zijne pogingen voort om iets te ontdekken, maar zij bleven vruchteloos.
Middelerwijl was de zendeling in de hooge dorpen het oord genaderd, waar de afgoderij nog in volle kracht heerschte. Voor ieder huis stonden Obias of beschermgoden, en met boomen, slangen en steenen werd afgoderg gepleegd. De piajoman was echter tegen dit bezoek op zijne hoede geweest; hij had de belagchelijkste geruchten van den gevaarlijken blanken man verspreid, en slechts weinige negers durfden het wagen, zich met hem te onderhouden. De gedoopte negers, die hem vergezelden, deden wel hun best, om hunne landgenooten van deze vooroordeelen af te brengen; doch de vrees, hun door den piajoman ingeboezemd, was sterker nog, dan hunne nieuwsgierigheid. Onder de weinigen nogtans, die hem kwamen hooren, bevonden zich ook een jong meisje en eene meer bejaarde vrouw, die met gespannen aandacht luisterden. De zendeling kende haar wel niet, maar de Heer rigtte zijne woorden, alsof hij had geweten, wie hij onder zijne hoorders telde, en hij trof hare harten diep. Met tranen in de oogen kwam het meisje tot hem, en zeide: ‘massa! help ons; mijn broeder had ook uwen jezus lief; maar mijn vader wil hem dooden, en mijne zuster wordt door onzen piajoman bewaard, omdat zij mazea heeft laten ontvlugten -, en ik heb er schuld aan! Massa!
| |
| |
massa! Wat zal ik doen? - Uw sterke God zal mij zeker straffen. Zou Hij mijn' armen broeder en mijne goede zuster nog redden kunnen?’
- Vrees niet voor het lot van uw' broeder en uwe zuster; indien zij waarlijk den Heer jezus liefhebben, zal Hij hen weten te verlossen en te bewaren, waar zij ook zijn; maar, vrees voor u zelve en verlaat uwe afgoden, die u niet redden kunnen in den nood.’
- Ik zou mijne Obias heden nog wel hun afscheidsmaal willen geven, dan zullen zij niet boos op mij zijn; maar, wat zal mijn vader zeggen, als hij weder komt!’
- Gij moet ook voor uwen vader bidden, dat hij tot den levenden God komen en de afgoden verlaten mag; maar eerst moet gij voor u zelve toezien, dat gij de liefde van den almagtigen God niet verwerpt, die Hij u door Zijne gezanten verkondigen laat; van den God, die u al uwe misdaden vergeven, en u tot een gelukkig mensch wil maken, in dit en in het volgend leven.’
Nu barstte ook de oude vrouw los, en riep luidkeels: ‘Nu moeten wij minka weder hebben: want ik zie dat mijn zoon maziza gelijk heeft gehad.’ In aller ijl snelde zij naar den houten tempel, en er onverhoeds binnen dringende, voerde zij minka met zich, eer de piajoman het verhoeden kon.
De zendeling vond het echter niet raadzaam, in dit dorp te vernachten, en vertrok nog in den avond van daar, door vele negers in hunne corjaren gevolgd. Ondanks de bedreigingen des priesters, volgden ook minka en nanny met hare moeder den leeraar na, om in een ander dorp zijn onderwijs te hooren. Hier werd hij met vreugde ontvangen, en de toehoorders hadden niets te vreezen, daar het opperhoofd zelf hem gaarne hoorde.
| |
| |
En nu verlaten wij den zendeling, omringd van heilbegeerige negers, en begeven ons in gedachten naar eene plantaadje, die zeer digt aan zee is gelegen. Geen palmbladen hut, maar een smaakvol gebouw zien wij hier; en in eene der rijke zalen van den eigenaar der plantaadje treffen wij een jong meisje aan, zoo bevallig van gelaat en houding, als smaakvol in kleeding. Toch is zij niet vrolijk, al zit zij aan de piano; zij heeft een poosje gespeeld, maar staat midden in het stuk op en vat de teekenpen, die op eene half voltooide teekening ligt: weldra echter werpt zij die weer neder, en misnoegdheid en verveling teekenen zich op haar gelaat; zij roept de eene dienstmaagd na de andere; zij wil alles hebben, wat zij niet heeft, en wat zij bezit laat haar onverschillig. Ten laatste ontbiedt zij eene slavin, die haar altoos op hare wandelingen vergezelt, en geeft haar eenige bevelen, daar zij wandelen wil.
- Ach, seba! ik kan mijne teekening niet goed krijgen; de bloemen zijn mislukt!’ sprak zij mismoedig; ‘wijs mij de plaats, waar gij ze geplukt hebt, en ik wil zien of er misschien nog enkele van bloeijen.’
Seba bragt nu hare jeugdige meesteres hoed en zonnescherm, en begaf zich met haar op weg, een gevlochten korfje met zich nemende; doch overtuigd dat de veranderlijkheid van het meisje baar zou doen terug keeren, eer zij het afgelegen oord bereikt hadden, van waar de negerin haar de fraaije planten gebragt had. Ditmaal echter bedroog zij zich. Charlotte scheen het er heden op gezet te hebben, haar doel door volharding te bereiken, en stapte moedig voort. Doch aan de bedoelde plaats gekomen, vond zij wel tal van fraaije gewassen; maar de gewenschte plant bloeide niet meer. Zij besloot nu
| |
| |
eenige andere bloemen te verzamelen; en terwijl zij seba de moegelijke taak oplegde, een haar nog weinig bekend gewas te ontwortelen, om het mede te kunnen nemen, verwijderde zij zich ongemerkt van daar. Eenige zeer sierlijke mosplantjes, die een rotsblok bedekten, trokken hare aandacht; zij verzamelde er eenige van in haar korfje en vermaakte zich regt, toen eensklaps een klagend geluid haar oor trof. Het was de stem van een ongelukkig mensch. Zij liep haastig den rotssteen om, en zag daarachter een' negerknaap geknield nederliggen, die oogen en handen ten hemel hief, en luide klagten uitboezemde. Zij stond stil, om te hooren wat bij zeide; hij zag haar niet, en zij verstond:
- Ach, lieve, magtige Heer! bewaar toch onzen goeden massa; want als zij hem dooden, zal men uit het land der blanken ons nooit meer een' massa zenden, en mijne ouders en zusters zullen wilde Heidenen big ven. Och mogt ik ook een' goeden massa aantreffen, die mij verder leeren en helpen wil!’
Iemand hoorende naderen, zag de knaap om, en sprong verschrikt op; doch het vriendelijk gelaat van charlotte scheen hem den moed te geven om niet te vlugten, en hij wierp zich op nieuws op de kniën, haar smeekend aanziende.
- Tot wien hebt gij daar even gesproken?’ vraagde zij hem.
- Tot den grooten God, die de wereld regeert,’ hernam hij eerbiedig, naar den hemel wijzende. ‘Ik heb geen' helper dan Hem alleen, en klaag Hem mijn' kommer en vraag Hem om hulp.’
- En gelooft gij, dat Hij u helpen zal?’
- O zeker, want Hij is zeer goed. Hij heeft een' massa in onze dorpen gezonden, omdat Hij medelijden met de arme boschnegers had; en die heeft ons van Hem zoo veel
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
| |
| |
verhaald, dat ik nu weet, dat de God der blanken de eenige ware Helper is.’
- Maar zeg mij, hoe komt gij hier? gij schijnt uitgeput van vermoeidheid!’
- Ik was door onzen massa met twee gedoopte negers afgezonden, om brieven naar Paramaribo over te brengen. Een van ons werd echter zoo ziek, dat hij den corjar niet verlaten kon, en ik bleef bij hem in de boot, om de terugkomst des anderen af te wachten. Intusschen stak de wind zoo hevig op, dat ik den corjar niet meester kon blijven; in een oogenblik dreef de stroom mij verre van de plaats, waar wij geland waren, en wij zouden zeker naar zee gedreven zijn, zoo niet de boot was vastgeraakt. Dit was wel op zich zelf eene ramp, maar op dat oogenblik eene redding; daar ik van vermoegenis schier bezweek, en mijn makker met ieder oogenblik meer scheen te lijden. Ik besloot dus het uiterste te wagen en naar den oever te zwemmen, om te zien of ik hulp mogt vinden; doch toen ik het land had bereikt en naar mijn' makker omzag, sloeg de vloed den corjar aan stukken en mijn arme makker werd eene prooi van de golven. Ik bragt den nacht aan den oever door, en begaf mij reeds vroeg in den morgen op weg, om menschen op te zoeken; maar ik was zoo afgemat van honger, dat ik bier ben neêrgezegen. Nu zendt God mij u toe, goede missi, om mg te helpen.’
- Wat kan ik voor u doen, arme knaap!’ sprak charlotte, diep geroerd door de eenvoudige opregtheid en het ongeluk des negers.
- Zeg mg waar ik een' massa vinden kan, die mij meer leert van jezus den Verlosser der zondaren, dan ga ik weêr terug naar mijne bloedverwanten, ofschoon zij mg dooden
| |
| |
willen; want ik vrees den dood niet, nu ik weet, dat er een heerlijk leven na volgen zal voor al de vrienden van jezus, Maar ik wil eerst nog mijne moeder en mijne zusters onderwijzen, en tot den piajoman van ons dorp van den grooten God spreken, opdat hij de afgoden verwerpe, zoo als ik gedaan heb.’
- Hoe is uw naam en van waar komt gij?’
- Ik heet maziza en ben te Rodidatti geboren; te Gingeh heb ik den goeden massa het eerst gehoord, en bij een' gedoopten neger heb ik vernomen, dat op de plantaadjes ook het woord van God wordt geleerd. Laat mij bij u dienen; ik zal uw getrouwe slaaf zijn, zoo ik maar uw' massa mag hooren, die de plantaadje-negers onderwijst. Het is de grootste weldaad voor een' armen neger hem zijn' God te leeren kennen.’
Bij deze woorden kleurde een hoog rood charlottes gelaat. De plantaadje baars vaders toch was nog eene dergenen, waar de zendelingen geen' toegang hadden kunnen krijgen, om tot de slaven te spreken, door de onverschilligheid of de vooroordeelen der meesters, die meenden, dat de slaven minder vlijtig werken zouden, wanneer zij Christenen waren. Als of het geloof aan een' God, die acht geeft op al onze daden en ons eens tot rekenschap roepen zal, iemand traag en ontrouw zou maken! - Charlotte zelve had het belagchelijk gevonden, dat er voor die domme negers gepreekt zou worden; en zelve onkundig en onverschillig in het godsdienstige, meende zij ook dat het de negers niet gelukkiger maken zou. Thans echter een' knaap voor zich ziende, die zelfs zijn leven veil had ter liefde van de Godsdienst, begon zij andere denkbeelden te voeden.
Seba had intusschen haar werk volbragt, en charlotte
| |
| |
gebood maziza haar te volgen. Te huis gekomen verhaalde zij haren vader het voorgevallene, dat zoo diepen indruk op haar hart had gemaakt. Onderweg had zij nog veel met maziza gesproken, en was al meer en meer overtuigd geworden van de gunstige verandering, die de kennis van het Evangelie op het hart der negers kan te weeg brengen. Zij verzocht haren vader den schranderen knaap tot huiswerk op de plantaadje te houden, dat hij haar ook gereedelijk toestond; ofschoon hij nog niet besluiten kon, een' zendeling voor de slaven te laten ontbieden.
Het onderscheid, dat zich echter al spoedig tusschen mazizaas gedrag en dat der andere bedienden openbaarde, viel te zeer in het oog, dan dat het niet gunstig voor het Christendom moest pleiten. Hij was gezeggelijk, oplettend, voorkomend, bescheiden en ten stiptste eerlijk en getrouw; zoodat zijn nieuwe meester, die hem eerst met wantrouwen had bespied, hem steeds meer begon te waarderen. Alleen vond hij den knaap te stil en te droefgeestig. Charlotte, die gaarne alles uit den weg ruimde, wat baren beschermeling nadeelig kon zijn, besloot hem hierover te spreken.
Op zekeren avond vond zij hem, met gebogen hoofd, in een afgelegen gedeelte van het huis op den grond zitten; men kon het hem nog aanzien, dat hij geweend had.
- Wat deert u, maziza! heeft iemand u verdriet veroorzaakt?’ vraagde zij.
Verschrikt van zoo door zijne jonge meesteres verrast te worden, hernam hij, verlegen voor zich ziende: ‘ik ben niet ondankbaar, missi! ik heb het zeer goed, en niemand doet mij leed.’
- En evenwel weent gij?’
- Ik dacht aan mijne moeder en aan mijne zusters.....’
| |
| |
- Wilt gij dan liever naar uw dorp terug keeren, waar men u dooden wil?’
Maziza zweeg; doch toen charlotte hare vraag herhaalde, antwoordde hij:
- Ik had gehoopt hier een' leeraar der negers te zullen vinden, die ons van den Verlosser verhaalt en ons boeken geeft.’
- Kunt gij dan lezen?’ vraagde charlotte verbaasd.
- De oude joannes leerde het mij; maar ik heb geen boek.’
- O! een boek kan ik u wel geven!’ sprak charlotte; doch daar zij geene andere boeken dan Nederduitsche en Engelsche bezat, en maziza het Nieuwe Testament in het Neger-Engelsch bedoelde, beloofde zij meer dan zij doen kon. Tranen sprongen bij deze teleurstelling uit mazizaas zachte oogen, en charlotte nam het besluit om eene laatste poging voor hem te doen. Hare moeder was sinds lang overleden; maar haar vader scheen slechts voor haar te leven, en willigde gaarne hare wenschen in. Zij droeg hem dan haar verzoek vriendelijk voor, om onderzoek te doen op de omliggende plantaadjes, of niet de Christelijke Godsdienst de slaven inderdaad verbeterde en gelukkiger maakte.
- Ik heb daarvan in den laatsten tijd zooveel gehoord,’ sprak de vader nu, ‘dat ik wel eens eene proef wil nemen. Ik hoor, dat hier in de nabijheid een zendeling is aangekomen, en zal hem laten noodigen tot ons te komen.’
Groot was de vreugde, de verrassing van charlotte; maar nog oneindig grooter die van maziza, toen zij hem deze blijde tijding mededeelde.
- Nu weet ik dat God een hoorder is der gebeden!’ riep hij luid, terwijl dankbare tranen zijne stem verstikten.
De eenvoudige godsvrucht van dezen knaap, zijne stille
| |
| |
tevredenheid, zijn geloovig vertrouwen hadden charlotte niet alleen getroffen, maar ook beschaamd. Zij vergeleek zijn lot by het hare; zijne vergenoegdheid bij hare ontevredenheid; zijne liefde, zijn' ijver voor de godsdienst bij hare onverschilligheid; en zij moest belijden, verre beneden den boschneger te staan voor God. Deze overtuiging wekte een ernstig nadenken in hare ziel op, en stemde haar tot een' ootmoed, eene kleingevoeligheid van zich zelve, die zij te voren nooit gekend had.
Gaarne voldeed de volyverige zendeling aan de uitnoodiging om tot de negers te spreken; en maziza mogt de onuitsprekelijke vreugde smaken, in hem denzelfden zendeling te herkennen, dien hij met joannes had ontmoet.
Er waren vele negers, die aandachtig toehoorden; doch maziza scheen aan zijne lippen te hangen. En toen de leeraar eindelyk zweeg, stortte hij voor hem neêr, en kuste zijne handen onder vele tranen. De zendeling hief hem op en herkende hem met vreugde.
-Ik heb uwe zusters en uwe moeder gesproken, en haar vermaand hare Obias te laten varen; dat zij mij ook beloofd hebben. Ook heb ik uw' vader ontmoet, die zich over u beklaagde, dat hij nu alleen het hout moest hakken. Ik zeide hem dat ik mijn best zou doen u weder te vinden, mits hij mij beloofde, dat hij u geen leed zou doen. Gij kent hem, zal hij zijne belofte houden?’
- Hij zal zijn woord houden, als hij het u gegeven heeft, en vrolyk keer ik naar de mijnen weêr, zoodra mijn meester mij ontslaan wil.’
Maziza kon echter niet onmiddellyk zijn ontslag bekomen; ook bleef hy nog gaarne zoo lang, als de zendeling op de plantaadje predikte. Hij had zoo zeer de gunst van
| |
| |
zijn' meester mogen winnen, dat deze met hem overeenkwam, dat hij, zoo zijn vader er in bewilligde, tot hem wederkeeren zou, na zijne verwanten bezocht te hebben. Spoedig vond maziza gelegenheid om naar de bovendorpen terug te reizen, waar hij met uitbundige vreugde door zijne moeder en zusters ontvangen werd. Ook zijn vader ontving hem goed, en werd zelfs zacht en vriendelijk, toen maziza hem het verdiende loon als een geschenk aanbood; Awai verklaarde wel rondborstig, dat hij de Obias nog niet verlaten kon; maar hij verhinderde geenszins meer, dat zijne kinderen den levenden God dienden.
Na eenige dagen toevens in de ouderlijke hut, vertrok maziza, minka met zich nemende. Hij had zooveel van haar gesproken, dat zijne jonge meesteres het meisje bij zich nemen wilde, om de hoog bejaarde seba op te volgen. Broeder en zuster waren nu regt gelukkig, en werden de beste leerlingen van de zendelingen, die sedert om de zes weken de plantaadjes bezochten, en de trouwste bedienden van het huis. Nanny had nu ook geheel hare afgoden verlaten; zij hielp hare moeder en onderrigtte hare jeugdige verwanten; en toen het eindelijk aan de zendelingen gelukken mogt, Nieuw-Bambey te herstellen en zich een zendeling met der woon in hun midden kwam vestigen, verwon ook awai zijne vrees voor zijn' broeder den piajoman, en liet zich doopen in den naam des Heeren.
|
|