| |
| |
| |
De jufvrouw met de vier hondjes.
Ik weet niet waar ze begraven ligt, maar ik wijd aan hare nagedachtenis deze bladzijden als een gedenkteeken op haar graf. Een monumentje met vier hondjes, op elken hoek een, dat had ze aan het dierenrijk verdiend, zuur verdiend, eerlijk verdiend - ik ben er getuige van geweest.
Gij kunt niet bij haar halen, gevoelvolle beschermsters der dieren, die rekesten en petities inlevert voor uwe viervoetige beschermelingen. Gij kunt zelfs niet in haar schaduw staan, al wilt gij hospitalen voor de kranke dieren en lustoorden voor de vrijgelaten trekhonden fundeeren door genootschappelijke macht. Jufvrouw Floks was het ideaal van ontfermende dierenliefde, het type waarin voor vijftig jaren reeds het karakter dier barmhartige vrouwen werd afgeschaduwd, die zich thans het lot der dieren aantrekken.
Deze geduldige en zachtmoedige ziel was door de
| |
| |
natuur zeer misdeeld in uiterlijke gaven en bezat geene andere bekoorlijkheden, dan die van haar liefderijk hart.
Als ik mij haar beeld nog goed herinner, dan was zij scheef en krom van het hoofd tot de voeten en moet er veel verdraaids aan haar miniatuur skeletje en aan hare verschrompelde spieren geweest zijn; maar het hart, ja, dat zat, zoo al niet op de rechte plaats, toch in een heel goeden hoek. Zij was een breed, kort, kreupel wijfje met een groot gezicht, waaraan ook een en ander scheef was geraakt bij het geheel en al ter zijde hangen op den verdraaiden hals; maar dat gelaat, al was het een weinig buiten het kruis geteekend, o, het stond altijd zoo innig vriendelijk en vergenoegd! En die schuine oogen blonken van een zoo ongemeen zachten goedaardigen glans, een glans, die uit een rein en warm gemoed scheen af te stralen, waarin nooit een enkel worteltje van bitterheid, van haat of nijd kon opschieten. Aan dat teedere oog beantwoordde een zachte klagende stem, die tot sympathieke en teergevoelige klanken zoozeer geschikt was, dat jufvrouw Floks een heele rede van allerlei: och! en ach! en o! en wel lieve deugd! wist te houden, die zulk een schat van meewarigheid deden uitstroomen, als de grootste redenaar met keur van oratorische figuren niet had kunnen opwekken.
Het was een zacht weemoedig gemurmel, een teeder tokkelen van volle zoete toontjes, die men volkomen begreep, al verstond men geen woord van hare conversatie; men ontving een onbestemden indruk dat er iets ongemeen goedigs, iets teederhartigs in haar welwillende liefdevolle ziel omging.
| |
| |
Jufvrouw Floks was niet alleen op de wereld, o neen; behalve de onafscheidelijke lievelingen op vier beenen, bezat zij een heer en meester, een grof en plomp man, en een grooten stuggen zoon, die met zijn volle lengte van zes voet ‘op studie lag,’ maar waaruit toch geen groot man geworden is. Dit eenig kind, waarvoor hard gewerkt en veel gespaard was, had eerst ‘op de kostschool gelegen’, daarna ‘op studie’, en vervolgens ‘lag hij op de citadel van Antwerpen’, en ik meen dat hij thans ver van vader en moeder op het kerkhof ligt.
De oude heer Floks was pakhuismeester of zoo iets, en hoewel hij Zondags als hij uitging een blauwen rok droeg en een hagelwitte das met een keurigen strik, was zijn dagelijksch kostuum een wit linnen kiel met een riem om het middel, waarin van achter een groote blanke ijzeren haak hing. Als ik voorbij het pakhuis kwam om naar school te gaan, riep onze buurman mij vaak, om mij een hand vol amandelen, pruimen of rozijnen te geven, maar al zijn vriendelijkheid was niet bij machte mijn tegenzin weg te nemen. Ik droeg hem een onverwinlijken afkeer toe, en wel daarom, omdat hij, die voor een geestigen snaak wilde doorgaan, zijn klein kreupel vrouwtje altijd bespotte en plaagde.
Nooit zal ik den indruk van verontwaardiging vergeten, die mij een kreet van afgrijzen deed uitgillen op het zien van de lage bejegening, die dit ruwe mensch zijne arme vrouw openlijk deed ondergaan. Maar om u mijne ergernis volkomen te laten beseffen, moet ik u eerst meer van haar vertellen.
Het moedertje had in al haar doen en geheel haar
| |
| |
wezen iets over zich dat medelijden wekte, als men haar daar driemaal daags over de straat zag sukkelen met hare vier hondjes aan touwtjes, die soms elk een anderen kant uit wilden en de vier winden schenen te gemoet te snellen. Het vierspan was het hoogste cijfer van beschermelingen, die ik onder hare hoede aanschouwd heb; soms had zij er ook drie of twee, maar de vacature was doorgaans spoedig weer aangevuld. Bij haar toch scheen men alle mismaakte, verminkte, zieke of ter dood veroordeelde honden te deponeeren. Bij haar vonden zij een vrijstad, waar ze veilig waren, wat ze dan ook op hun conscientie mochten hebben, of met welke chronische of acute ziekte zij behebt waren. Zij hield eigenlijk een beknopt honden-ziekenhuis van incurables. Altijd had zij eenoogigen of blinden aan haar snoer, en voor kreupelen had zij een hartstocht als voor verwante naturen.
Ik zie nog, in gedachte, dat hooge smalle Amsterdamsche huis met een steilen stoep van wel acht of negen moeielijke treden, die geleidden tot een lange smalle deur, die de steilste van alle uitgesleten trappen verbergde. De deur was niet alleen in een boven- en onderdeur gedeeld, maar de onderdeur was ook nog van geledingen voorzien en kon niet geopend worden dan door middel van haar toe te vouwen - dan kwam er spatie voor een smal menschenkind; maar jufvrouw Floks was te vierkant of te bolrond, of hoe zal ik het zeggen - in elk geval, zij moest zich met een behendigen draai er in wringen en dan zich omhoog zien te arbeiden. Deze manoeuvre zon voor iemand van haar
| |
| |
figuur en hare conditie al zwaar genoeg zijn geweest en een waar kunststukje - maar het werd bepaald een mirakel, als men in aanmerking neemt, dat het vierspan ook meê omhoog moest, en dat het wel eens ging als met de vier paarden uit de verheven beeldspraak van Plato, waar er altijd twee omlaag trokken als er twee opwaarts vlogen. Langs de trap was een dik touw om zich mede naar boven te hijschen - want plaats voor een leuning was er niet; - en was het portaal beneden aan de trap geen halve meter diep, het bovenportaal was een driehoek, waarop twee menschen niet naast elkander staan konden. Jufvrouw Floks bracht hier dus bij het op- en afstijgen verwonderlijke gymnastieke toeren ten uitvoer. Gewoonlijk werd Azortje op haar schouder gelegd; hij was de oudste en telde toen reeds meer dan een dozijn jaren; eenmaal moest hij zwart zijn geweest, nu was hij grijsachtig; zijne vier pooten stonden als hoepels uitgebogen, en toch had hij nooit voor eenig wagentje getrokken - maar toen hij nog in zijn fleur was, moet hij dikwijls met jufvrouw Floks op hol zijn gegaan. Hij leed nu aan een akelig gezwel, dat als een rood appeltje op zijn borst hing en dat veel consideratie vorderde bij het op- en afgaan der trappen. Hij werd dus over den omhoog geheven schouder op het hoogste punt van het kromme rugje gelegd, terwijl een tweede, Fanny, die een gedeelte van zijn voorpoot benevens een oog miste, op den arm gedragen werd. Maar nu de beide anderen, wie de overmoed der jeugd nog in het bloed zat!... het was een kunst om die deugnieten vooraf naar boven te krijgen! Telkens wisten zij de
| |
| |
meesteres te verschalken en zich los te rukken, om nog eens even, de stoep af, naar zeker vuilnisvat op den hoek der straat te ijlen. Dan sukkelde zij de onverbeterlijke rebellen achterna, zocht ze als verloren schapen in die vuile wildernis van allen afval, tusschen oude matten, verworpen hoeden, koolstronken, scherven en beenderen, om ze met een zoet lijntje weer op den rechten weg naar haar warme kamer op het zachte kussen te lokken. Maar de onverlaten konden hun passie voor den vuilnishoop nooit te boven komen, en de oude jufvrouw was dus wel verplicht zich van beter halsbandjes en sterker kettingjes en koorden te voorzien, en moest zich stevig op de been houden om niet meê voertgesleurd te worden naar punten, die zij niet begeerde te bezoeken.
Des morgens vroeg was zij het eerst buiten met hare vier blaffers - op het midden van den dag trotseerde zij de grootste hitte van den zomer, en als men op den onstuimigen winteravond vroeg:
‘Wie rijdt daar zoo laat nog door regen en wind?’
dan was het antwoord niet:
‘Het is de vader met zijn kind’
maar: ‘het is de jufvrouw met de vier hondjes.’ Zoo koud, zoo glad, zoo stormachtig, zoo mistig, zoo donker kon het niet zijn, dat zij niet op vasten klokslag met haar vier gezellen de steile trappen afdaalde en de straat rondstrompelde in een daartoe expres vervaardigd kostuum, bestaande uit een kort manteltje en
| |
| |
zwart strooien hoedje. Nooit klaagde zij dat het weder te slecht voor haar was, maar menigmaal zag zij bekommerd naar de grauwe wolken en zuchtte dat het toch waarlijk geen weer was voor die arme dieren. Als niemand zich buiten waagde, dan klonk nog de voetstap der oude vrouw onder het venster en hoorde men haar vriendelijke vermaningen tot hare lievelingen richten, als: ‘Azortjelief, wat talm je nu toch bitter!’ - ‘Fidelletje, pas op, trek de vrouw niet omver!’ - Foei Fikje, maak je niet zoo boos!’ - ‘Kom Fanny, niet achter de boomen!’ 't Ergste was nog voor de goede ziel de vermetelheid van minder welopgevoede hondjes, die haar met groote clubs opwachtten of uitgeleide dedeu tot aan de stoep, ja zich onbeschaamd genoeg aan haar opdrongen, alsof ze nu eenmaal alleen in de wereld was om onder honden te leven. Zij moest zich soms zelfs met een mattestokje wapenen. Vrees echter niet dat ze er een dier mee slaan zou; maar dreigen, ja, daar had zij den wanhopigen moed toe, als haar viertal aan al te groote beleedigingen bloot stond. Jufvrouw Floks, dit voorbeeld van geduld en erbarmen met het gedierte, werd menigmaal op het hachelijk oogenblik voor de bestijging der trappen, overvallen door haar vroolijken echtgenoot, die dan op de potsierlijkste wijze over haar heen wist te springen en haar en passant de muts van het hoofd lichtte, om zich onder een schaterend gelach en de toejuiching van de baldadige straatjeugd of eenige pakhuisknechts en een wanhopig geblaf van het vertoornde vierspan uit de voeten te maken.
| |
| |
Dan sprongen de goede ziel de tranen uit de oogen van verlegenheid, als zij daar voor de deur stond met de lange haren over het gezicht en geen raad wist om de muts weer op het hoofd te krijgen zonder de hondjes los te laten, die, ongeneeslijke straatloopers als ze waren, steeds op het oogenblik loerden om nog eventjes op het pad te gaan.
Toch poogde zij zich goed te houden en, pijnlijk lachende, verzekerde zij dat haar man de grootste grappenmaker uit de stad was, en zoo goed van hart, dat hij haar alweer een hondje met twee lamme beenen had meegebracht, dat hij van eenige jongens, die het verdrinken gingen, gekocht had, omdat hij wel wist dat hij haar daar pleizier mee deed. Inderdaad, de schijnbaar zoo woeste man bezorgde haar altijd door nieuwe exemplaren ter verpleging, hoewel zij niet meer dan vier bedjes in haar hondenhospitaal plaatsen kon. Dit waren tabouretten met kussens er op en mandjes er onder. Elke hond had zijn eigen zetel, met veel zachter kussen dan de jufvrouw op haar stoel had. Boven elk hondenledikantje (want er waren gordijntjes om de pooten van de stoeltjes) hingen de halsband en het koord of het zelfkant aan een koperen knopje, met nog een en ander, zooals dekkleedjes of windsels, en een rood baaien foudraaltje, waarin de kouwelijkste des winters werd gestoken.
Tot eer van jufvrouw Floks moet ik hier de opmerking maken, dat zij zich daarin gunstig van vele dierlievende harten onderscheidde, dat zij hare beesten voor zichzelf hield en ze niet in het wild liet loopen tot overlast van anderen. Nooit kwamen hare honden los; zij
| |
| |
waren letterlijk huisdieren, en in dit opzicht wenschte ik haar ten voorbeeld te stellen. De hond is een aardig, gezellig, vriendelijk dier, maar ik weet niet waarom hij meer vrijheid moet genieten dan het edele paard, dat nooit voor zijn pleizier en op eigen gelegenheid mag gaan wandelen waar hij wil. Wij regelen het leven van al de dieren, die met ons samenwonen, alleen den hond staan wij eene bandeloosheid toe, die hoogst onhebbelijk en tevens allergevaarlijkst is, daar de hond, aan de noodlottige watervrees onderhevig, te ieder uur van den vriend van den mensch tot den gevaarlijksten vijand van den mensch kan worden.
‘Och, lieve deugd,’ zou jufvrouw Floks gezegd hebben, ‘mijne meeste lievelingen hebben geen tanden om mij of iemand te bijten! Ik week de korstjes brood voor ze en maak hun eten fijn, anders kunnen de arme dieren het niet binnenkrijgen.’
Gij kunt nu begrijpen hoe druk zij het met de verpleging van hare vier beesten hebben kon. De een moest gespalkt, de ander gepapt, en deze gesmeerd, de vierde verbonden worden!... behalve wasschen, kammen enz. enz. Zij kookte meer spijs voor de dieren dan voor zichzelf en haar man. Maar daarvoor was haar eenzaam leven dan ook vervuld met veel vroolijk geblaf en dankbaar gekwispel, en wist zij u uit de annalen van haar hospitaal treffende staaltjes van verkleefdheid en dankbaarheid, van slimheid en jaloerschheid vooral, van hare vrienden te verhalen. Elk beest had zijn nommer en zijn biographie, zijne anecdoten en zeldzame kwaliteiten, die als eene curieuse kantteekening in
| |
| |
haar bijbelschen almanak genoteerd waren. Zij keude al de gewoonten en behoeften, alle streken en kuren, alle listen, eigenzinnigheden en gluiperigheden van het hondenhart, maar ook alle lieftalligheid en dankbetoon.
Gelukkig ging de jufvrouw slechts een paar maal in het jaar uit; maar die uitgaansdagen waren de wanhoop der geburen. Zoo lang zij afwezig was, hieven de honden hunne stemmen op en huilden een afschuwelijk kwartet, tot eindelijk, als zij de reuk kregen van de nadering der geliefde meesteres, die zij, onder ons gezegd, infaam tiranniseerden, het adagio in een allegro overging, waarbij ons hooren en zien vergaan zou, maar dat voor de jufvrouw de liefelijkste harmonie was.
In den verderen loop mijns levens was ik dat kleine, kromme figuurtje met hare vier tirannen, dat in kindsche dagen mijne aandacht zoo sterk had geboeid, geheel en al vergeten. Mijne familie was naar een ander gedeelte des lands verhuisd en nog eens verhuisd, en later, weer in de hoofdstad teruggekeerd, kwamen zij in een geheel andere buurt te recht. Stellig waren er veertien of zestien jaren over heengegaan, toen ik mij eens om de ziekte van een der mijnen naar Amsterdam begaf. Bij slecht weder kwam ik in den laten avond aan. De wind huilde om de hoeken der straten, de keien glommen van den regen bij het licht der heen- en weer wapperende gaspitten; alles droop en overal kletterde het water van goten en gevels. De huurkoetsier, die zijn paard zoo hard mogelijk had aangezet, matigde onze vaart, om naar het nummer van het huis te
| |
| |
zoeken, en nu hoorde ik eerst recht hoe de zware droppels op het rijtuig plasten, en keek uit het portier. Niemand was te vinden op de verlatene straat; - ja toch, daar sukkelt een klein, krom figuurtje langs het rijtuig heen. Was het een arm mensch, die om een aalmoes kwam vragen? Maar neen, zij bukt om een hondje, dat een toeval scheen gekregen te hebben, uit een plas op te rapen, en loopt daarbij groot gevaar onder het wiel te raken. Naar die donkere gestalte ziende, ontdek ik om haar heen nog een, twee, drie hondjes, waarmede de druipnatte oude vrouw een stoepje opstrompelt. Eensklaps verrijst het smalle huis met de hooge steenen stoep weer voor mijn geest! - Zoo is er dan op aarde nog een duplicaat van mijn oude goede jufvrouw Floks, dacht ik bij mij zelve. Maar verbeeld u mijne verbazing, als ik verneem, dat het jufvrouw Floks in levenden lijve is, nog altijd bezig met de serie van weldadigheden over het hondenras uit te storten tot in lengte van dagen. Zoodra de toestand van mijn patient het gedoogde, liet ik mij aanmelden bij deze onvermoeide beschermster der dieren. Ja, zij was het; haar goed hart was nog hetzelfde gebleven, alleen het grijze haar was nu spierwit; de ronde kin geheel bijgespitst door het uitvallen der tanden, maar zonder aan dat goedige gelaat iets scherps bij te zetten; integendeel, zij scheen nog geduldiger, nog zachtmoediger en mededoogender van harte, maar ze was vreeselijk kortademig. Met een vergenoegd gezicht zeide zij: ‘ik woon nu vrij wat beter voor de beestjes; ik heb wat lang moeten zoeken om een geschikt gelijkvloers voor hen te vinden, en dan wou menigeen mij
| |
| |
ook niet met mijne vier commensalen innemen! Hoewel de lieve dieren niemand tot last zijn - daar pas ik altijd op. De goede beesten behoeven nu niet te klimmen.’
Het duurde een geruimen tijd eer zij klaar kwam met een plaatsje voor mij te vinden waar ik kon zitten, want in het kleine achterkamertje was elke stoel ingenomen door een Keesje, een Mopje, een Fanny of een Smousje, die mij als een gevaarlijke indringster wantronwig aankeften. Ieder had zijn vaste plaats en duldde geen verandering in deze schikking.
Inderdaad, de jufvrouw was zeer zenuwachtig van angst en onrust, dat hare beesten het haar kwalijk zouden nemen dat zij zich een oogenblik niet met hen bezighield, en er was bepaald een oproerig verzet onder de viervoeters op te merken tegen het bezoek
‘Zij zijn niet gewoon dat hier iemand komt; zij zijn schrikkelijk jaloersch’, zeide zij vergoelijkend. ‘Ik zou hier geen kind op mijn schoot durven nemen of zij zouden het bijten; niemand mag naar hunne stoeltjes wijzen; want zie eens, òp den stoel is hun dagverblijf en ònder den stoel, in het mandje, heeft elk zijn nachtverblijf, achter een gordijntje voor den tocht.’
‘Maar dan zijn uwe pleegkinderen heel ondeugend’, merkte ik aan, ‘en wel eenigszins gevaarlijk.’
‘Och lieve deugd! neen, o neen,’ riep zij verschoonend, ‘zoo erg is het niet; die ééne, ziet u, die zijn eene oor kwijt is, dat moet ik bekennen, dat is een vinnig dingetje en wel een beetje opvliegend.’
‘Dat merk ik,’ zeide ik, want zij moest hem bepaald met den stok dreigen om hem te beletten telkens
| |
| |
weer op mij toe te schieten; maar hij onderwierp zich niet, en de oude vrouw was gedwongen den hond op schoot te nemen. Dit voorrecht werd hem echter nu door een in zijn vet schommelenden makker betwist, die oudere brieven had, en die nu ook een plaatsje veroverde door maar eenvoudig op haar knieën te springen. De strijd ontbrandde nu, en de lijdzaamheid van de priesteres dezer viervoetige afgoden werd op een zware proef gesteld, die ik oplettend gade sloeg. Om den vrede te herstellen werd nu de oude, die door zijne zwaarlijvigheid zeer moeielijk liep, in zijn bedje gelegd, met een versnapering om zoet te zijn, en de andere rebel behield de plaats op schoot. Ik nam nu het kleine viervoetige gedrocht nog eens bijzonder in oogenschouw. Het was een van die ongepermitteerde monstruositeiten, die in geen beschaafd land gezien moesten worden, want het dier representeerde een reeks van verknoeide rassen, een blaffend bewijs tegen de darwinische natuurkeus als middel om de rassen vooruit te brengen. Het monstertje zag er uit alsof het zijn kop en staart Van een anderen hond ter leen had gekregen, of zich voor een hondenmaskerade had uitgemonsterd met valsche ledematen; zijne ooren pasten niet aan dien kop, en zijne pooten schenen hem niet toe te behooren. Daarom had een vroeger eigenaar een ongelukkig geslaagde onderneming gewaagd, om het dier door het fatsoeneeren van staart en ooren een dragelijker voorkomen te geven. De hond scheen, door dit streven der kunst om hem te transformeeren, een wrok tegen de menschheid gezet te hebben en voortdurend bitter gestemd te zijn. De juf- | |
| |
vrouw pleitte echter zoo dringend voor haar pleegkind dat ik er ook geduld mee nam. Zoo mocht ik dan eindelijk in het onbetwist genot van een plekje midden tusschen de honden raken, die echter gedurig een woordje mee bleven praten, en niet weer tot rust kwamen voor ik onder een geduchte fanfare heenging. 't Scheen dat zij mijne, ik moet het bekennen, eenigszins moorddadige denkbeelden voelden, want ik had er stellig drie van de vier een flinken steen met een stevig touw toegedacht, om een snel einde aan hun ellendig bestaan te maken, dat nu gerekt werd om veel ongemak en kwalen te laten voortduren. Het is mijne overtuiging, dat men het leven van een lijdend dier moet bekorten en niet verlengen; dit verlengen acht ik een ongerijmde barmhartigheid, een ziekelijke weekheid. Gebrekkige en oude dieren, die hun aanzijn niet meer volop genieten kunnen, moet men op de zachtste manier afmaken; dat is de grootste weldaad die ze van ons vragen. Maar ik durfde de oude vrouw niet met mijne afmakingsontwerpen verontrusten, hoewel het voor de sloof zelve een ware verlossing uit een harde dienstbaarheid zou zijn geweest. Welk mensch ter wereld zou ooit zoo iemand driemaal daags door regen en storm de straat op hebben gedreven; maar deze slavernij kwelde haar niet, omdat ze vrijwillig werd gedragen. Zij scheen bijzonder met mijn bezoek ingenomen en hield mij met beide handen vast, alsof ze vreesde dat ik te spoedig weer ontsnappen zou.
‘Nu ben ik alleen overgebleven: man en zoon zijn overleden,’ zeide zij treurig, ‘ik heb niets meer dan
| |
| |
mijne hondjes. - Ik zal er ook niet lang meer zijn; elken winter denk ik: dat zal nu de laatste wel wezen. - Mijn eenige zorg is nu maar, wat of er van die lieve arme dieren zal worden na mijn dood.... Mijn oude schoonmaakster troost mij wel en zegt: och, ze zijn ook oud, net als de jufvrouw, onze lieve Heer zal ze ook wel halen.’
‘Ja, zij zullen wel terecht komen,’ antwoordde ik, ‘en gij verdient een marmeren hondje op uw graf! Maar neen, ik bedenk iets anders, ik zal u vroeg of laat in een boek zetten.’
‘Dat meent u niet!’ - zeide zij, bedeesd voor zich ziende en het breede hoofd schuddende. - ‘Och lieve deugd! over mij is niets te zeggen, maar als u over mijne beestjes wilt schrijven, ja, daar zouden boekdeelen van te vullen zijn.’
Ik beloofde dat ik ze gedenken zou.
Daar was zij bijzonder mee ingenomen, en ik verliet haar met het smartelijk gevoel dat een schoon menschenleven, van zooveel toewijding, zoo erbarmelijk was te loor gegaan in de dienstbaarheid van een reeks oude zieke en verminkte, vaak walgelijke dieren, die men met eene beknopte executie het allerbest had kunnen helpen. Het jammerde mij, dat zulk een schat van liefde op geen beter voorwerp was gericht en toegepast geworden. Verbeeld u eens dien rijkdom van onuitputtelijke liefde en geduld uitgestort over een weeshuis, over vondelingen of verwaarloosde kinderen... Wij komen daarvoor nog zooveel liefde te kort!...
Nogmaals verloor ik jufvrouw Floks uit het oog en
| |
| |
weder waren er verscheidene jaren verloopen, toen ik ergens hoorde spreken van een treurig sterfgeval; want welke dood is schrikkelijker en wordt meer algemeen beklaagd dan die door de watervrees.
Een oude jufvrouw, verhaalde men, die haar leven lang honden en hondjes verpleegd en gekoesterd had, was door een harer pleegkinderen, uit jaloerschheid op een nieuwen beschermeling, gebeten. Daar het slechts een schrampje aan de hand was, had zij verzuimd onmiddellijk geneeskundige hulp in te roepen, en weldra openbaarde zich de wanhopige kwaal met groote heftigheid, en het goedaardigste en zachtmoedigste wezentje moest als een razende, ja als een wild en gevaarlijk dier gedood worden.... Die ongelukkige vrouw was niemand anders dan mijn oude sloof, die haar gansche hart en leven aan den dierdienst gewijd had.
Verbeeld u eens dat over jufvrouw Floks in hare kindsche dagen was geprofeteerd: ‘deze vrouw zal veroordeeld worden om tot in haar ouderdom met honden te leven, aan honden te denken, voor honden te zorgen, honden te bederven en door honden gedood te worden’.... Wij zouden zoo iemand pogen te redden van zulk een hard lot. Hoe is het mogelijk dat men het zichzelf kan kiezen? Ach, hoe menig arm menschenhart, door behoefte aan meer liefde verteerd, heeft zich tot de dierenwereld gewend, om bevrediging bij de kwispelstaartende en likkende lievelingen te zoeken, die het ledig van een eenzaam leven bevolken en het ledig van een teleurgesteld gemoed aanvullen moesten....
De overdreven neiging om niet enkel het dier te be- | |
| |
schermen, maar het te behandelen als of het een mensch ja een afgod ware, komt mij altijd voor eene ziekelijke afdwaling van het gevoel te zijn, eene verspilling van oplettendheden, zorg, arbeid en gevoelens een beter doel waardig - en deze dwaasheid straft zich doorgaans in de voorwerpen der vergoding zelf. De dieren, die te sterk en te fijn gevoed zijn, worden eindelijk ziekelijk en walgelijk, en verontreinigen de atmospheer van hunne weekhartige weldoeners. De vertroeteling schijnt eene ontzettende overprikkeling bij de dieren voort te brengen, die ze voor den mensch en voor hun eigen ras gevaarlijk maakt; en als ik deze bijzonderheid hier mededeel is het, opdat het tot waarschuwing strekke van allen, die, door overdrijving, in plaats van beschermers van dieren, dienaren en slaven van dieren niet alleen, maar verdervers van dieren en menschen kunnen worden, als zij hun gevoeligheid niet binnen de perken van het gezond verstand weten te houden.
En plaats ik vier hondjes op de hoeken van den denkbeeldigen grafzerk van jufvrouw Floks, ik weet er, bij zulk eene ziekelijke overdrijving, geen ander grafschrift op te zetten, dan dit (hoe strijdig dan ook met het brave diertje van van Alphen)
‘Ondankbaar is ook zelfs de hond.’
|
|