| |
| |
| |
Heldenmoed.
Zelfkennis is wel de lastigste en moeilijkste en diepzinnigste van alle studiën, want de bibliotheek, waaruit wij te putten hebben, is, hoe portatief ook, zeer samengesteld en rijk, en wordt gedurig met zeldzame bijdragen aangevuld en uitgebreid. De academie, waar deze kennis verkregen wordt, is de hoogeschool des huiselijken levens, en het ergste is dat zij nog nooit iemand tot doctor of meester, veelmin tot hoogleeraar bevorderd heeft. Waar zoo weinig avancement bestaat, is dan ook weinig liefhebberij, en daar de zaak evenmin lauweren als voordeel belooft, en toch niet geheel gemist kan worden, heeft men haar 't binnenste buiten gekeerd, dat wil zeggen: dat wij onszelven gaan bestudeeren in anderen, en dat we in plaats van in eigen boezem te tasten, den eersten den besten bij 't hoofd nemen en op den tand voelen. Wij leeren eerst de menschen een weinig kennen, daarna den mensch, en ten allerlaatste onszelven.
Het is niet vleiend voor ons gevoel, om onze eigen
| |
| |
fijne huid onder het microscoop in een robbevel te zien veranderen; 't is niet aangenaam te ontdekken, dat er aan elk onzer keurig gesoigneerde hoofdharen toch nog iets onreins kleeft; 't is veel aardiger met een goeden binocle al de acteurs en actrices op het groote theater des levens te begluren en te kritiseeren, en onszelf te vergeten.
En zoo komt het dat zeer weinig menschen weten wat zij kunnen of niet kunnen doen, wat zij durven of niet durven ondernemen, ja, ik zou haast gelooven dat wij onszelven op geen punt minder juist taxeeren dan op het stuk van onze kloekmoedigheid.
Als ik mij niet bedrieg, heeft de graaf de Ségur, in zijne beschrijving van den noodlottigen veldtocht van het groote leger, gezegd: ‘dat hij de dapperste was, die 't best zijn vrees wist te overwinnen.’ Hij schijnt dus te veronderstellen dat wij allen, om tot eene uitwendige overwinning te komen, eerst een inwendigen kamp hebben te voeren, die natuurlijk bij den een grooter en langduriger zal zijn dan voor den ander.
Wij hebben van nature een afkeer van alles wat ons welzijn belaagt, wat ons dreigt te kwetsen of te benadeelen; - de zucht tot zelfbehoud maakt dat we ons verweren tegen elk gevaar. Maar niemand kan van te voren zeggen, hoelang hij het vol zal houden, of hoe hoog de spanning van onzen moed zal stijgen, als de nood dringt en ons tot daden roept, die wij bij koel overleg voor onmogelijk verklaard zouden hebben, en die ver buiten ons vermogen schenen te vallen. Toch komt het mij voor, dat die daden, door de wanhoop ingegeven, geenszins voor bewijzen van onzen moed
| |
| |
kunnen gelden. Integendeel, de ware heldenmoed ligt, naar mijne overtuiging, in de vrije daad en den kalmen wil, in het vast en onwankelbaar besluit. Vandaar dat de meeste hooggeroemde heldendaden mij zeer verdacht voorkomen, en het zou bij een diepere analyse van de karakters en de omstandigheden wel eens kunnen blijken, dat ze veel meer door de inspiratie van de vrees, dan onder de aanblazing van de heldhaftigheid zijn volbracht.
Ik heb ervaren krijgslieden, die van den meest zachtmoedigen en menschlievenden aard waren, de verzekering hooren geven, dat het rumoer van den oorlog, als het op een treffen aankwam, hen tot geheel andere wezens maakte, die als aan den dood gewijd op den vijand inhieuwen, even onverschillig alsof ze zich door graanhalmen heensloegen, om meester van de positie te blijven; zij verkeerden als in een koortsachtige overspanning en handelden als in een roes van opgewondenheid, die te sterker werd naarmate de gevaren grooter, de kansen hachelijker werden. Wie kan zeggen, waartoe niet elk dezer tot het uiterste overprikkelde gemoederen in staat zal zijn, als het er op aankomt zijn bestaan of zijn terrein te verdedigen; als de mensch slechts heeft te kiezen tusschen verslagen te worden of te verslaan, dan beproeft hij natuurlijk het laatste.
Maar hoe geheel anders is de gemoedsgesteldheid van een held als kapitein Boyton, die, om de gepastheid van zijn reddingstoestel te beproeven en te bewijzen, koelbloedig zich aan de ongenade der golven prijsgeeft; die, op zijn rug drijvende, met zijn roeispaan gewapend, het onmetelijk heir der baren trotseert, den afgrond
| |
| |
verachtend, waarover hij zich heen laat glijden met het kleine zeil op zijne voeten, als dreef hij op een glasplaat. Kent die man de vrees niet? Is zijn leven hem niets waard?
Er zijn nog andere drijfveeren, die den zwakken mensch kracht bijzetten en hoog boven zijn zelfzuchtig jagen naar eigen behoud verheffen. Het is in die groote zielen, die door groote beginselen en groote motieven bewogen worden, dat wij den waren heldenmoed aantreffen. Mr. Boyton spreidt een macht van kalme vastberadenheid ten toon, die op ongemeene geestkracht wijst; want zijn tocht over het kanaal was lang voorbereid en was ook niet in een enkel uur te volbrengen - hij duurde 15 uren lang. Hij aanvaardt die taak vrijwillig, na nauwkeurig overleg en vaste berekening van zijn kracht en zijne hulpmiddelen. Geen van de gevaren, die hem dreigen, is hem onbekend; hij overziet en kent al de bezwaren aan zijne onderneming verbonden, en nogtans werpt hij zich met zijn reddingskleed of toestel in den oceaan. Bovenal heeft mij zijn tweede tocht over den oceaan getroffen. Kon men bij zijn eerste reis nog meenen: hij weet niet wat hij begint, hij weegt niet ten volle de gevaren - bij zijn tweede reis is hij bewonderenswaardig groot. Ik weet nauwelijks een voorbeeld van zoo onversaagde heldhaftigheid. De equilibrist, die zijn koord spant boven watervallen en steden, wordt misschien door den honger gedreven; hij moet altijd wat nieuws en altijd iets sterkers vertoonen; maar Boyton wint er niets bij dan dat hij zijn uitvinding bewijst, en het is het edele martelaarschap van het genie, het geloof van den uitvinder, dat hem die kracht geeft.
| |
| |
Niet volkomen zoo treffend, maar toch ook zeer verheven in hare soort, is de moed der luchtreizigers bij de altoos nog zoo onvolledige macht over het voertuig in de lucht, maar beiden vormen hoogst merkwaardige klassen van helden, die de perken van ons menschelijk bestaan trachten te vergrooten. Boyton wil de wateren, de balonreiziger de lucht veroveren. Eerbiedwaardig is beider moed, die den loggen mensch een poging doet wagen om den vasten grond te verlaten en zich toe te vertrouwen aan de bruisende baren in een gutta-percha gewaad, of met den zijden gashouder zich naar hooger luchten te verheffen. Geen mislukkingen schrikken de koene reizigers af, en met een onwankelbaar geloof aan hun doel dringen en streven zij met een ijzeren wil altijd weer van voren af aan vooruit.
Diezelfde onbezweken wilskracht treft ons ook in die manmoedige reeks van Noordpoolvaarders, die met de hardnekkigste volharding altijd weer den kamp met de ontzagwekkende ijsbergen ondernemen in de meest onherbergzame oorden.
Neen, zoolang deze aarde nog zonen voortbrengt zooals Boyton, en wakkere luchtreizigers als Tissansandier, Sivel en Spinelli; zoolang als er jaar op jaar nog bemanning voor Noordpool-expedities te vinden is, willen wij nog niet aan de menschheid vertsagen. Er zit nog merg en pit in het ras.
Niemand vreeze dan ook dat, wanneer de oorlog eens afgeschaft zou worden, er geen helden meer zouden zijn. Neen, dat geslacht zal niet te loor gaan, zoolang er wat te worstelen en te overwinnen zal blijven voor menschen. Mochten de helden in de wetenschap toch weldra de hel- | |
| |
den van het zwaard verdringen! De oorlog zal steeds minder heroïek worden bij het vooruitgaan der verwoestingsmiddelen, en als het nu toch zonneklaar blijkt, dat het wederzijds maar om vernielen te doen is, dan zal men ten laatste de legers wel thuis kunnen laten en alleen de vernielingswerktuigen in het veld brengen, om op een gegeven oogenblik tegen elkander te ontploffen. Dan kan dat rijk de overwinning behalen, dat de beste werktuigen zal geleverd hebben, door b.v. een rots te laten springen of een berg of landengte te doorboren, die den handelsweg tusschen twee volken belemmerde. O, hoeveel armen en beenen zouden heel blijven, hoeveel stroomen van tranen en van bloed gespaard worden!...
De moed van een legerbende kan echter ook zijne verhevenheid hebben, zooals bijv. die van Leonidas bij de Thermopylen; maar hooger staat de moed van een Socrates, van een Columbus, van een Galileï, van een Luther, den moed om een geheele wereld te trotseeren met eene gedachte; de duisternis te bekampen met een lichtstraal uit een heldenziel; de gansche trage menschheid vooruit te drijven met de kracht van een idee, gestaald tot onwrikbare overtuiging; alleen te staan met eene waarheid, die de gansche wereld loochent en toch niet van zich werpen kan, sedert die ééne dappere haar die pijl in het hart slingerde.
Onze eeuw moge, bij de veiligheid voor onzen persoon en de onschendbaarheid van ons bezit, van het hedendaagsch geslacht minder kloekheid eischen tegenover ruw geweld en stoffelijke gevaren, bij den strijd der beginselen, die nog steeds in heftigheid schijnt te zullen toenemen, wordt telkens meer van onzen moed gevergd.
| |
| |
De zedelijke kamp onzer dagen is geheel principieel; het is een reusachtige arbeid van den menschelijken geest om tot zijn beginsel terug te keeren, zijn oorsprong en uitgangspunt te ontdekken, en tevens de hoogte te meten van den berg, dien hij zal moeten beklimmen, en welks top zich nog in ondoordringbare nevelen verbergt.
Wij ontwaken nauwelijks uit den rozendroom derkindsheid, of wij ontdekken dat wij ons in een onmetelijk legerkamp bevinden, dat wij deel uitmaken van een korps dat zich kenmerkt door een eigen uniform en door eigenaardige wapenen; en eer wij recht begrijpen waar het eigenlijk om te doen is, zijn wij medegevoerd in den strijd en hebben wij te kampen om ons plekje te behouden en een standpunt te bereiken, van waar wij althans een klein deel van het slagveld kunnen overzien om ons rekenschap te geven van hetgeen er rondom ons heen voorvalt en tot bewustheid te komen van het aandeel, dat wij hier hebben te nemen, en de rol, die wij ons zien opge dragen. Op moed, op zedelijke kloekzinnigheid komt het aan in onze dagen, op zelfstandigheid van opinie en vastberadenheid van overtuiging, zullen wij niet aanhoudend door allen wind bewogen worden; want terwijl wij trachten ijverig onzen tijd te dienen, moeten wij wel zorgdragen geen slaven van den tijdgeest te worden.
En hiertoe behoort meer heldhaftigheid, dan men wel denken zou.
Het is een verheven heroïsme, om met zijne opinie alleen te durven staan en kalm te volharden bij een welgegronde overtuiging, al zegt heel de oppervlakkige wereld dat gij ongelijk hebt; maar als gij weet
| |
| |
dat uw toestel goed is en proef houdt, stort u dan gerust in de baren, al is er desnoods geen tweede die u durft volgen - dat is de echte heldenmoed.
De wortel van dezen krachtigen wondervollen boom verbergt zich in de geheimzinnige diepte van het gemoed, waar hij aan de nasporingen des menschen ontsnapt. Deze ongepeilde diepte, waaruit onze verhevenste aspiratiën opwellen, heet geloof, en is een vaste grond voor de dingen die nog niet gezien worden.
Op dien onzichtbaren bodem rusten alle heroïsche daden - in deze verborgen diepte van ons wezen ontspringt de ware heldenmoed - het is een persoonlijk bezit, meer een daad dan een hoedanigheid - het is dat beginsel, dat den mensch voert op de grens van een andere wereld vol onuitputtelijke krachten, op de grens waar het eindige en oneindige in elkander grijpen, waar vergankelijke en onvergankelijke dingen zich ontmoeten, het tijdelijke in het eeuwige versmelt. Daar liggen de bronnen van alle groote gedachten, die tot groote daden voerden, bronnen die tot beken, beken die tot trotsche stroomen opzwellen en het aardrijk omarmen, om nieuw leven in het rond te verspreiden.
Geloof noem ik het, aan de onbegrensde ontwikkelingsbaan der menschheid, als ik den luchtreiziger in zijn zijden gashouder zie opvaren naar hooger luchten. Geloof noem ik het aan de bestemming van den mensch om zijne heerschappij over de elementen uit te strekken, als Boyton zijn gutta-percha hulsel aangordt en zich toevertrouwt aan de machtige wateren. Geloof noem ik het, aan de overwinning die door den mensch moet behaald worden op alles wat zijne gemeenschapsoefening
| |
| |
op de oppervlakte der aarde belemmert, als vloot op vloot den weg gaat zoeken langs de uiterste grens van de bewoonbare streken.
Door dat geloof hebben onze tijdgenooten de landengte van Suez en den weg door den Mont-Cenis gegraven - door dat geloof zal de Zuiderzee drooggemaakt worden - ja zelfs de vreeselijke Sahara zal niet altijd aan den mensch weerstaan. Maar het woord der aloude profeten wordt eens ook ginds in Afrika vervuld: dat de woestijn met water zal besproeid worden, om te bloeien als een lusthof.
Ziedaar enkele van de groote heldenfeiten, die op de echte heroën wachten. Wellicht beleven wij het nog dat onze natie een niewe provincie aan de Zuiderzee ontwoekert en dat de heldhaftige Garibaldi zijne kloeke daden bekroont met de schoonste verovering, als hij den Tiber bedwingt en de moerassen der Campagna in vruchtbare landouwen herschept. En nog twijfelt men aan die kracht, die tot den berg zegt: word in de zee geworpen. De bewoners der aarde zijn zich op verre na nog niet bewust, waartoe zij geroepen en in staat zijn; maar elke eeuw zal de taak der menschheid toelichten en hare heerlijke en onuitputtelijke krachten ontboeien en hare bestemming onthullen, om de goddelijke gedachte in zichzelf tot bewustheid en door en in de natuur tot werkelijkheid te maken.
|
|