| |
| |
| |
Een fatsoenlijk man beweldadigd.
Een dof gegons van allerlei schorre mannenstemmen, een schuifelend gedruis van tallooze slepende voetstappen met sloffende dikke schoenen, vervulde de hooge gangen en klonk langs de breede trappen van het Oudemannenhuis op den Amstel. Het was de uitgaansdag van deze grijze kinderen der diakonie, en een zeer heldere zonnige winterdag ook - wel wat koud voor de kuchende ouden van dagen, want er lag een dikke ijsvloer in de grachten van de hoofdstad, en de schaatsenrijders zwierden reeds lustig langs de blanke baan. Maar toch, de hemel was zoo helder en blauw, en de zonneschijn blonk zoo vriendelijk op de bevrozen aarde, dat elke grijsaard zich nog opgewekt voelde tot een loopje, al klopte er hier een de stramme armen om wat doorstraling in het trage bloed te brengen, en tobde er daar een om een roode bouffante driemaal om zijn hals te wikkelen, of moest een derde zijn vriend te hulp roepen om een paar grove wollen wanten over de kromme knokkels te trekken. Ze schenen
| |
| |
toch allen kinderlijk blij, en op menig gerimpeld gelaat speelde een glimlach, en in menig doffen blik blonk heden een opflikkering van levenslust. Het huis eens uitgaan - het gedwongen kindschap daar achterlaten - voor eenige uren weer vrij man zijn - terugkeeren tot den gezelligen haard van kind of kleinkind, van neef of nicht - eens gezellig en lekker in een kleinen kring te zitten eten; ook wel bij sommigen de begeerte om iets te drinken, wat de vader van deze oude jongens niet tapt - dat alles lokt de strompelende mannetjes uit om de gloeienden kachel te verlaten en den rooden neus vrijwillig in de winterkou te steken.
Hoe sukkelig de meesten ook voortsloffen, zij komen toch allen een klein tenger mannetje vooruit, dat met zijn fijn besneden gelaat niet bij dat publiek schijnt te passen. Peinzend staart hij voor zich uit, of liever over al de anderen heen en drentelt onverschillig mee in dezen optocht, alsof hij doof was voor al die luide stemmen en dat gekeuvel en gebrom en gelach en geknor om hem heen - en blind voor al de wenken, die de anderen onder elkander wisselen om de aandacht op hem te vestigen en hem spottend gade te slaan, alsof er iets vreemds aan hem te zien ware. Hij droeg toch volmaakt dezelfde uniform als de overigen en onderscheidde zich door niets dan door zijne stilheid en bescheidenheid. Wie hem vooruit wil dringen laat hij passeeren en maakt instinktmatig eene beweging, als verzocht hij excuus dat hij iemand in den weg geloopen heeft. Deze kieschheid, in een sierlijke geste uitgedrukt, wekt den lachlust der ruwe klanten, die hem een paar weinig vleiende bijnamen naar het
| |
| |
hoofd slingeren, welke grooten bijval vinden onder de voorbijgangers in de gangen.
‘Merk je het wel, Klaas, de aap is weer te grootsch om met ons gelijk op te stappen.’
‘Ja, ik heb hem wel in de gaten. Hij talmt weer tot hij de laatste man zal zijn.’
‘O, zoo'n baron moet met ons ook niet loopen.’
‘Mijnheer de graaf wacht op zijn lakei.’
‘De prins van Kalenstein zou er ons wel voor willen gebruiken.’
‘'t Is een malle kwast; hij loopt net als een dansmeester die bang is den grond te hard te raken.’
‘Zulk trotsch volk moest niet onder ons, eenvoudige burgerlui, worden opgenomen.’
‘Neen, hij past niet bij ons, en zoo'n kerel is geen pruim tabak waard, want hij wil altijd heel anders doen dan zijns gelijke.’
‘Heeft hij ooit in het huis een kameraad gehad? Neen, nooit...’
‘Ja, maar hij kan toch drommels aardig praten, als hij eens los komt.’
‘Loop voort, zoo'n oude schoolvos zit liever met zijn neus over een boek, dan een onzer te woord te staan.’
Maar zij mogen hem beschimpen zoo hard zij willen, hij hoort het niet - althans hij schijnt het zich niet aan te trekken; hij alleen maakt geen haast. Ze komen hem allen vooruit de straat op, en hij is de laatste, die den breeden stoep afdaalt, hoewel hij nog een van de vlugsten onder de oude heeren is. Op de onderste trede blijft hij staan. Besluiteloos ziet hij nu rechts dan links
| |
| |
de straat op, en met een pijnlijken glimlach fluistert hij bij zichzelf:
‘'t Is ook wel om het even of ik her- of derwaarts loop; ik weet toch niet waar ik heen zal gaan’. Hij kijkt zijne makkers nog eens na, die in kleine groepjes gezellig voortspoeden. Och, zij hebben allen een doel, een vriend of maag, een huis, waar ze een stoel in een hoekje, een bord aan de tafel hebben op dien dag, en hij, hij heeft niemand meer in die groote volkrijke stad. Hij ziet de lange reeks van groote huizen zoo troosteloos langs, alsof hij op de naakte zandheuvels in een woestijn staarde. Door weemoed overmand, draait hij plotseling den rug toe aan al die rijen van ongastvrije woningen, waarin geen enkel vriendelijk wezen naar hem verlangt, geen plaatsje hem bereid is, en hij sukkelt naar de Hoogesluis. ‘Daar is een wijd uitzicht, dat den blik verruimt en het gemoed opwekt,’ denkt hij; ‘laat ik daar maar wat gaan kijken, evenals zoovele van die domme straatslijpers, die altijd overal nieuwsgierig staan gapen en geeuwend over de leuningen hangen.’ En hij leunt ook over de leuning, maar zijn eerste blik is niet op het bont en levendig tafreel daar beneden gericht, hij kijkt naar den blauwen, wolkloozen hemel; hij voelt een warmen zonnestraal over zijn ingezonken wang spelen, en hij glimlacht tegen die zachte warmte, als had een vriendelijke, troostende hand zijn bleek gelaat gestreeld.
Maar voor hem bestaan er geen vriendelijke handen, geen liefelijke blikken, geen troostende woorden meer. Hij is alleen; heel de wereld is voor hem uitgestorven
| |
| |
en ledig, en het allervreemdst voelt hij zich onder die menschen, die den levensavond met hem slijten onder dat groote dak van dat groote, groote huis, dat hem geen thuis is, al heeft hij er zijn krib en zijn nummer, zijn plaats aan den welvoorzienen disch. Elk heeft daar een of meer kameraden; hij heeft er geen makker gevonden. Waarom zijn zij allen hem zoo vijandig? Hij doet toch niemand kwaad. Kan hij het helpen, dat hij geheel andere manieren en spreekwijzen heeft dan zij? Hij bestraft hen immers niet over hunne onbeschaafdheid. Waarom is zijne beschaving hen een aanstoot en ergernis? Hij heeft er voorheen nooit aan gedacht, dat er een zoo hemels breed onderscheid tusschen menschen en menschen, dat is, tusschen beschaafd en onbeschaafd bestond; maar zij zeggen het hem gedurig, dat hij anders nederzit, anders opstaat, anders loopt en anders neerligt dan zij; dat hij anders zijn kommetje en zijn lepel en vork hanteert; dat hij zich anders wascht en kapt en aankleedt; dat zijn kleeren hem anders aan het lijf zitten; dat hij zijne schoenen anders verslijt, zijn hoed anders aflicht. En dat anders, dat is zijne doodzonde, zijne veroordeeling en verwerping; dat anders achten de gewone bewoners van het armenhuis voor een doorloopende beleediging hun aangedaan, een aanhoudend verwijt tegen hen ingebracht, en daarom haten en vervolgen zij hem eendrachtelijk, en trachten zij hem voortdurend door hoon en smaad te vernederen, hoe meer zij heimelijk voelen dat hij toch eigenlijk door een zeker iets boven hen staat. Hij overpeinst dat zonderling verschijnsel zooals hij dat dag en
| |
| |
nacht in zijn geest om en om wendt, en het bont gewemel daar beneden geeft hem geen afleiding - want werktuigelijk staart hij op het levendig tafreel der vlugge schaatsenrijders. Een vroolijk gejoel gaat tot hem op van de levenslustige stemmen, afgewisseld door het rinkelen van de bellen der fraaie narresleden. Och, het vervroolijkt hem niet. ‘Zij spelen en glijden over hun graf,’ denkt hij; ‘hoe menigeen zal dat luchtig zweven met een val en gekneusde leden moeten bezuren; wat een gedraai en een gezwaai!’ 't Verveelt hem, en duizelend keert hij zich van de schaatsenrijders af. De wind is hem ook te scherp om langer te blijven stilstaan; hij wil dan maar gaan loopen. De hooge huizen zullen hem ten minste den dienst bewijzen van den snerpenden luchtstroom wat te breken op zijn zwerftocht.
Terwijl hij dus met loome schreden stadwaarts gaat, komt hem een deftig heer met vluggen tred ter zijde.
‘Oude heer!’ zegt deze vriendelijk, ‘ik ben hier vreemd, hoe loop ik 't best naar den Dam?’
‘Ik wil trachten het u te beduiden,’ zegt de diakonieman, aangenaam verrast door den titel, waarmede hij wordt aangesproken; ‘mag ik het u even voorteekenen?’ En zijn groene wanten uittrekkende, haalt hij een zakboekje uit zijn borstzak en neemt er een potlood uit. Zij zijn juist genaderd bij een bergplaats van stoepsteenen, die langs den waterkant zijn opgestapeld, en hij begint daarop behendig de lijnen te schetsen, die den vreemdeling volkomen op de hoogte brengen van de richting die hij moet volgen. Deze kan echter
| |
| |
niet nalaten het oud mannetje aandachtig op te nemen. Hij maakt de opmerking dat 's mans handen zeer wit en teer zijn; dat zijn fijne nagels nooit hebben geleden door grof handwerk; de wijze waarop hij het potlood behandelt en het in het versleten zakboekje steekt, de welwillendheid die uit zijn zachte stem klinkt, zijn beschaafde uitspraak en gepaste woordenkeus, dat alles getuigt dat hij hier een hoogst fatsoenlijken man voor zich heeft, en hij voelt lust om hem nog wat aan de praat te houden. De grijsaard groet reeds met de meeste hoffelijkheid om den vreemdeling te verlaten; maar er is juist in de eigenaardigheid van dien groet zoo iets beschaafds en aantrekkelijks, dat de heer besluit om den ouden man nog niet uit het oog te verliezen, die reeds een paar schreden ter zijde is gegaan. Daar zweeft hem iets onbestemds voor den geest - 't is of hij dezen man kent - beelden uit een ver verleden verschijnen als achter de wolken in onzekere omtrekken, die niet helder willen worden; herinneringen schijnen te naderen, maar hij kan ze niet volkomen tot zich trekken. Hij loopt weer naar den ouden man terug, die bescheiden achter is gebleven, enkel om hem nog eens goed op te nemen, en op nieuw getroffen door zijn fatsoenlijk voorkomen, zegt hij:
‘Als gij den tijd hebt, zoudt ge mij zeer verplichten mij een eind wegs te begeleiden; ondanks uw duidelijke aanwijzing, vrees ik toch dat ik misloop.’
‘Met genoegen!’ herneemt de oude welwillend; ‘ik durfde u mijn onaanzienlijk gezelschap niet opdringen; maar ik heb letterlijk niets te doen en ben geheel tot uw dienst.’
| |
| |
Hij zag dat de vreemdeling behalve zijne schaatsen nog een kleinen reiszak te dragen had. - Een tweestrijd woelde in zijn hart. Zou hij aanbieden dat goed te dragen? - Maar zou die heer dan niet denken dat het hem om een fooi te doen was? - Een fooi! - wel foei! - Een fooi voor een pakje! - En toch... geen enkele cent op zak te hebben... geen pijpje tabak te kunnen bekomen...
‘Gek, die ik ben!’ denkt hij. ‘Ja, zij hebben wel gelijk mij voor een trotschaard te schelden... Iets verdienen is eerlijk, al is het als sjouwer.’
Zoo mijmerend, hoorde hij niet wat zijn metgezel hem vraagde, die daarom wat harder sprak, meenende dat hij doof was.
‘Niet zoo erg doof, mijnheer, maar die rammelende wagens - Ge hebt iets gevraagd? - wil ik dat... (schuw op het valiesje wijzend) dat, dat... van u overnemen?’
En een hoog rood vloog hem over het fijn gelaat tot over de ooren, terwijl zijne lippen zenuwachtig trilden.
‘Neen, oude heer, ik zou mij schamen u dit te vergen. Gij zijt zooveel ouder dan ik...’
God dank, dacht de oude man, hij ziet mij toch niet voor een schooier aan, en met een verruimd gemoed zeide hij:
‘Ik loop al hard naar de zeventig, maar gij schijnt vermoeid van het schaatsenrijden, en ik, ik heb niets gedaan.’
‘Gij zijt tot den tijd der rust genaderd.’
| |
| |
‘Het is de gedwongen rust van dien hatelijken ouderdom!’
‘Waarom hatelijk?’
‘Niet om de jaren; zij leeren wijsheid, maar om de kwalen, die ons onnut en hulpeloos maken; om de gebreken van den ouden dag; om dat aftakelen van onze vermogens, dat afnemen van geheugen en begrip, dat verzwakken van gezicht en gehoor... dat gekwel door hoest, dat gemartel door jicht... dat noem ik hatelijk.’
‘Maar mij dunkt, gij hebt u goed gehouden, en gij moogt niet klagen.’
‘Klagen, och neen, dat mag ik niet; alleen had ik mij gevleid tot aan het eind van mijne dagen nuttig werkzaam te mogen blijven om mijn eigen brood te kunnen eten; maar ik zou van honger zijn omgekomen als ik niet in het huis was gegaan.’
‘Hebt gij nog familie?’
‘Nooit zoo iets bezeten.’
‘Niet gehuwd geweest?’
‘Ik heb werk gehad om voor mij zelv' alleen den kost te vinden’, zeide hij met een zoo smartelijken zucht, dat er een geheel leven van ontbering en gemis uit scheen te klagen ‘'k Was altijd maar alleen. Mijne ouders verloor ik vroeg, en van toen aan was ik steeds onder vreemden.’
‘Daar weet ik ook een weinig van mee te spreken,’ hernam de ander. ‘Ik heb ook lang moeten worstelen, maar ik ben thans zoo gelukkig mijn eigen gezin te hebben.’
‘Zoolang men jong en vlug en vroolijk is, wint men
| |
| |
zich gemakkelijk vrienden, die ons leven versieren,’ ging de oude man voort. ‘Overal treft men nog wel eens een goed mensch aan, die eenige welwillendheid voor ons heeft; maar als de gelederen dunnen van de schaar onzer tijdgenooten, als de dood er zich op schijnt toe te leggen om juist onze beste oude kennissen weg te maaien, dan blijft men daar treurig alleen staan als een vergeten tuinstok tusschen de verdorde bladeren.’
‘Wat was uw beroep?’
‘Ik gaf onderwijs in talen, en ik was daarvoor in mijn tijd beroemd, maar ik ben allengs uit de mode geraakt. Jonge lieden verdrongen de oudjes en gaven voor spotprijs les, omdat ze het slechts voor een toelage deden. Ik zocht nu werk om te vertalen; zie, die knobbel op mijn wijsvinger kan u bewijzen dat ik niet leeg heb gezeten; dat komt van het schrijven. Mijn arm en rechterhand zijn verlamd van het pennen - en nog moest ik gebrek en ongemak lijden, want die hatelijke ouderdom sloop mij achterna en roofde mij alle kracht en zelfstandigheid.’
‘Dan hebt gij een waren martelaarsweg afgelegd.’
‘Ja, ik ben blij dat hij reeds zoo ver achter mij ligt.’
‘Grij zijt nu toch goed bezorgd, niet waar?’
‘O ja, mijnheer, het huis is een zegen. Wie er op durft smalen, ik niet. Ik verzeker u dat ik nooit zoo geregeld verpleegd ben geworden. In mijn armoedig commensalen-leven was niet elken Zaturdag mijn schoon linnen gereed, dat nu kosteloos klaar ligt, alles even frisch en zuiver. Het voedsel is wel wat zwaar voor een oud man, maar beter dan ik het in de tien laatste jaren
| |
| |
genoot, want toen kwam mij niet veel warms of voedzaams over de lippen. Ik leefde meest maar op een stuk brood, met een bokking of een haring, als ze heel goedkoop waren. Ik woonde bij een weduwnaar, die zijn eigen huishouden dreef zonder vrouwelijke hulp. Hij was barbier en kleermaker, als hij wat te doen had. Boven den winkel was een klein kamertje, dat hij mij afstond, maar ik kon hem zelden mijne huur voldoen. De edelmoedige huisbaas zag daar niet op, want wij leefden als broeders en ik hielp hem in alles. Was hij uit om te scheren, dan bediende ik de klanten, die aan huis kwamen, en des avonds las ik hem voor. Tien jaar sloofden wij zoo voort als de trouwste vrienden. Maar zie, daar krijgt hij in den nacht een toeval. 's Morgens vroeg kom ik hem wekken, want hij had een paar klantjes, die heel vroeg geholpen wilden worden; ik sta voor zijn deur te roepen - geen antwoord; ik treed binnen en roep nog eens. ‘Wat slaapt hij vast,’ denk ik. Ik schuif de gordijnen weg van zijn donkere bedstede en grijp hem bij den schouder om hem wakker te schudden, och - hij was reeds koud en stijf...
‘Dat was mijn zwaarste slag; dat gaf mij den doodsteek. Wij hadden het zoo goed samen gehad. Was hij de deur uit, dan knapte ik onze woning op; ik veegde den vloer, waschte den boel om, kookte dat beetje dat er te koken viel, als het er op kon overschieten - maar hoe pover wij het hadden, wij waren toch heer en meester van ons terrein. Want het huis is goed en wel, maar - maar die lieve vrijheid! Men is zijn eigen meester niet meer zoodra men onder dat groote dak komt, en
| |
| |
dat valt hard als men oud is geworden in onafhankelijkheid. Maar laat ik niet klagen! Ik mag niet ondankbaar zijn; toen de nood het hoogst scheen was de hulp nabij. Een van onze voornaamste klanten was een oud discipel van mij, zeer rijk, schrikkelijk rijk! veel te rijk om zich de armoede te kunnen voorstellen, hoewel hij oorspronkelijk een goed hart had; en dat bewees hij mij; want toen ik na den dood mijns eenigen vriends op het punt stond van zonder dak boven mijn hoofd te zullen raken, was ik verplicht hem mijn nood bekend te maken, wilde ik niet van kou en ongemak bezwijken.
‘Ik zal u helpen,’ zeide mijn voormalige leerling, ‘ik ben blij dat gij juist nu tot mij komt, want ik heb thans over een plaats in het oudemanhuis te beschikken en die is nu voor u, dan zijt ge voor goed geborgen op een warmen stal.’
‘In het armhuis!’ riep ik onwillekeurig met een klagenden zucht, ‘daaraan heb ik in al mijn ellende nooit gedacht.’
‘Dat kan ik mij best begrijpen,’ antwoordde mijn jeugdige weldoener ongevoelig, ‘de meeste menschen hebben er een vooroordeel tegen en weten niet welk een voortreffelijke inrichting het is.’
‘Het armhuis!’ herhaalde ik onwillekeurig eenige malen en keek wild om mij heen, alsof ik niet meer wist waar ik was.
‘Ja zeker, het Diakoniehuis; ik ben er regent van, en gij zijt àl te arm en hulpeloos om er niet van te profiteeren.’
‘Ja arm ben ik, zeer arm!’ antwoordde ik ontroerd;
| |
| |
‘ik ben u dankbaar, want er schiet mij geen ander uitzicht over - dan - dat... dan daar...’
‘Ik weet zelf niet wat er toen wel in mij omging, maar 't was iets als een geweldige inwendige storm, een bange strijd met mijn hoogmoed; ik had liever mijn doodvonnis gehoord dan naar het armhuis verwezen te worden. En toch heb ik allengs dien man als mijn weldoener leeren zegenen, hoewel zijn voorstel mij eerst als een mes door het hart sneed. Ik zag in dat ik, tot niets meer bekwaam, op geen andere wijs was te redden van den hongerdood, en ik kreeg nu voor 't eerst van mijn leven den onbezorgden kost, en warme kleederen bovendien. Maar met die eerste en eenige bekentenis van mijn nood was ook mijn leven als fatsoenlijk man afgesloten. Nooit had ik aan iemand mijn armoede geklaagd; nooit eenige tegemoetkoming of onderstand genoten. Van het oogenblik af dat ik mij insolvent verklaarde, ben ik in de rij der proletariërs weggesmolten. Ik verklaar u, dat het mij bitter zwaar viel mijn oude plunje af te leggen, hoe versleten ze ook was, om het nieuwe pak, de uniform der bedeelden te aanvaarden. Ik keek dat oude verschoten jasje na, zooals men de lijkbaar van een vriend naziet, en de tranen sprongen mij uit de oogen toen ik mijn armhuis-vest vastknoopte; en als ik in het eerst op straat een bekend persoon tegenkwam, dan was ik maar blij als hij mij niet herkende. Ja, mijnheer, zoo is een mensch, onverstandig, kleingeestig gehecht aan zekere vormen en inbeeldingen, maar die een groote macht over ons behouden, al worden we nog zoo oud.’
| |
| |
‘Geen wonder, omdat ze een diepe beteekenis hebben,’ hernam de ander, maar hij dacht: uw rijke leerling had u liever een klein jaargeld moeten maken, want zijne barmhartigheid was wreed. Doch hij hield deze aanmerking voor zichzelven, al kon hij de vraag niet onderdrukken: ‘Er zijn in het diakoniehuis zeker niet veel personen van uw slag, daar ge wat aan hebt?’
‘Dat is nu juist het eenige wat alles bederft: het gezelschap, dat is mijne marteling. De onbeschaafdheid mijner lotgenooten zou het mij niet doen, maar er is daar zooveel laagheid, zooveel ondeugd bijeen; zooveel ongevoeligheid, botheid voor al het betere en hoogere. Het eenige wat ik wensch, is dan ook nog eenmaal een huis te vinden, waar ik op onzen uitgaansdag eens een goed gesprek hooren en een goed boek te lezen mocht krijgen.’
‘Kan uw oude leerling u daaraan dan niet helpen?’
‘O neen, hij leeft te zeer in grootheid en pracht; zoo iets is onmogelijk voor hem: de afstand tusschen ons is al te groot.’
‘De ongelukkige! hebben zijne millioenen zijn hart zoo dicht geslagen, dan is het beter vroegtijdig uit den lijdensbeker te drinken. Ik voel iets van uw lijden, omdat ik weet wat het zegt onder vreemden te zwerven; ik verloor ook mijne ouders in mijn eerste kindsheid en heb al de ongenade van mijne vroegtijdige verlatenheid mijn leven lang diep gevoeld. Hoe dankbaar is men in zulk een eenzaam leven voor elke hartelijkheid en vriendelijkheid waar eenige belangstelling uit spreekt. Zoo zal ik nooit vergeten het genoegen dat mij als kind eens door een ondermeester werd bereid. Ik was nog te jong
| |
| |
om mijn toestand te overzien en daarom over het algemeen tamelijk tevreden in mijn lot, terwijl ik mijn jeugd op de kostschool te Weesp sleet.’
‘Op de kostschool te Weesp?’ herhaalde de oude man, maar de spreker merkte de aandoening niet op, die deze naam bij hem opwekte, en ging voort:
‘Mijne bangste uren waren die, als mijne makkers zich begonnen gereed te maken om met de vacantie naar huis te gaan. Dan ontwaarde ik dat ik geen huis had. Mijn voogd vond beter dat ik op de verlaten school de vacantie sleet. Hij was bang, dat ik anders het schoolgaan zou verleeren. Als dan de groote dag aanbrak, waarop al de koffers van de zolders werden gehaald en elke jongen er als een dolle op aanvloog en er triumfantelijk op ging zitten trommelen, alsof hij reeds in de diligence zat en naar huis reed, dan was het mij of mij het hart in de keel ging kloppen en of ik stikken moest van verdriet. Hoe meer de opgewondenheid mijner makkers steeg, des te benauwder werd het mij, en als eindelijk de dartele troep jubelend optrok, o, dan oogde ik ze na met de wanhoop in de ziel. Zoo vond mij eens onze taalmeester in de verlaten schoolzaal met het gelaat op de tafel liggen. Hij hief mijn moegeweend hoofd op en fluisterde mij in het oor: “Schrei zoo niet, mijn jongen - ik heb ook geen t' huiskomen, maar ik ben bij een vriend te logeeren gevraagd, en ik zal u medenemen.” Geen engel uit den hemel had mij blijder tijding, schooner woord kunnen toevoegen, en ik heb er dezen meester mijn leven lang een dankbaar hart om toegedragen...’
| |
| |
‘Hebt gij dat waarlijk gedaan, Henri?’ riep nu de oude man, in vervoering de hand van den vreemdeling grijpend en hem diep in de oogen ziende; ‘zoudt gij in den armhuis-grijsaard dan uw ouden meester nog herkennen?’
‘Monsieur Martin! Monsieur Martin! Goede hemel! Hij is het! Ja, ja, dat zachte oog, die welluidende stem!’ en hij wierp reistasch en schaatsen neer, om midden op de straat 's mans beide handen te grijpen en innig te schudden.
De oude man moest zich de tranen van de oogen wisschen en beefde van het hoofd tot de voeten.
‘Zoo leeft er dan nog een enkele ziel, die mij kent,’ stamelde hij, met zooveel dank de oogen ten hemel slaande, als was er nu een eind aan al zijne ellende.
‘Die u kent en lief heeft, waarde vriend, en die zich gelukkig zal achten als hij ook maar iets voor u doen kan. Ik ben hier gekomen om eene woning voor mijne familie te zoeken; ik heb hier eene betrekking gekregen, en zoodra wij ons huisgezin op gang gebracht hebben, zal er voor u steeds een plaats aan het hoekje van den haard en aan mijne tafel zijn, en gij zult mijne kinderen van mijn schooltijd vertellen.’
Hoe jeugdig voelde de grijsaard zich bij die herlevende herinneringen, en vooral bij dat lang ontwende genot van verstaan en gewaardeerd te worden door iemand van zijns gelijke, van zijne ontwikkeling! 't Was of er een dichte nevel optrok, die heel de wereld sedert lang omfloersd had, alsof er over alle huizen een vernis lag en al de straten schoon geveegd waren, maar vooral of de menschen hem vriendelijker aanzagen, hem
| |
| |
minder norsch en koud voorbijstapten. De groote stad was geen woestijn meer, nu er voor hem dat ééne hart in klopte; de wereld scheen hem niet langer een onmetelijk graf, nu nog eene vriendelijke stem hem met woorden van troost en belangstelling had verkwikt. Het was of de noordewind zachter hem omwaaide en of de vorst niet zoo nijpend sneed, nu de zon des levens tot op den bodem zijns harten scheen. Met veerkrachtigen tred wandelde hij door de straten en hief het hoofd veel rechter dan in den morgen. Zou hij dan voortaan ook zijn blijden uitgaansdag hebben van vriendschappelijk samenzijn en gezellig verkeer?... Hij, de verdrukte diakonieman, die zooveel geleden had om zijn meerdere beschaving, hij zou eenmaal per week toch weer fatsoenlijk man mogen zijn!
Getroost keerde hij huiswaarts. Hoe geheel anders gestemd kwam hij weder, dan toen hij met looden schoenen uitging, niet wetende waarheen, en die bevoorrechten nog benijdende, die hier of daar een goede kennis hadden, bij wien ze den dag konden gaan slijten.
Hij was getroost. De dagen schenen hem om te vliegen, want hij had een vast punt om op te staren: de komst van Henri's gezin. Dat werd het uitgangspunt van zijn nieuwe tijdrekening; een andere toestand was ingetreden; alles rekende hij voortaan af van de ontmoeting op den Amstel.
Het was Zondag vóór of de week nà de eerste, tweede of derde ontmoeting. Hij bood zich aan, om te helpen bij het verhuizen, en hij hielp ook werkelijk, want Henri vertrouwde hem zijne kleine jongens toe,
| |
| |
daar hij zoo alleraardigst mee kon keuvelen; en uit dat huis viel er een vriendelijke lichtstraal op het eenzame pad van den verlaten ouden meester, die nu al zijn lijden en omzwerven vertellen mocht aan belangstellende vrienden.
Hij had de fatsoenlijke armoede gesmaakt in al de wrange bitterheid van de kwaal, en hij had er vaak aan gedacht, dat zijn deel eenmaal zijn zou verlaten van honger, kou en ongemak om te komen.
Toen had die rijke ouddiscipel hem een plaatsje bezorgd in het Diakoniehuis! - En de aanzienlijke man droeg dien dag de borst hoog om het goede werk dat door zijn invloed was tot stand gebracht; hij voelde zich een weldoener van belang! - een philantroop van beteekenis!...
Och, had hij eens nagedacht welk een lijden hij over den kieschen, fijn beschaafden grijsaard bracht! welk een hemel hij voor hem had kunnen openen met een klein jaargeld, terwijl hij hem een hel bereidde. De oude man was van den hongerdood gered, dat is zoo; hij liep geen gevaar meer van dood te vriezen op een zolderkamertje, maar zijn hart verkleumde in zijn borst onder het verkeer met sjouwers en opperlieden. Een pijnbank was hem het gemeene, het platte en plompe, en zijne fatsoenlijkheid werd zijn dagelijksch kruis.
Henri voelde dat lijden, en hoewel hij met een gezegend getal kleine opeters was bedeeld en schaars met aardsche goederen, werd hij toch de ware weldoener voor zijn voormaligen meester, die zalige uren bij hem sleet en tevreden was als hij slechts met de kinderen
| |
| |
mocht spelen in het kleine zijkamertje of op het binnenplaatsje. Bovenal verkwikte hem de achting, waarmede Henri en zijne vrouw hem bejegenden.
Zijne opgeruimdheid kon echter nu en dan nog wel eens beneveld worden, als hij aan zijn leeftijd dacht. ‘O, die hatelijke ouderdom!’ zuchtte hij dan: ‘Dat ik mijne haren en mijne tanden heb verloren, dat mijn rug is gekromd en mijn gezicht is verzwakt, zou ik nog niet tellen, maar nu de beenen mij beginnen te begeven, nu zie ik met angst, dat welhaast de tijd zal komen dat ik niet meer de lange wandeling zal kunnen doen naar het lief gezin, dat mij zooveel zoete droppels in de laatste teugjes van mijn bitteren levensbeker gemengd heeft. En wat moet ik dan beginnen!’
Eens was hij zoo droef en somber, dat Henri hem betrapte met tranen in de oogen.
‘Wat tobt mijn oude vriend?’ riep hij uit, hem vriendelijk de hand toestekend.
‘Ik denk aan mijn laatste uurtje, en ik vraag mij af wie bij mijn bed zal staan als ik heenga; och, mocht een vriendelijke hand mijn oog dan toesluiten!’
‘Wees gerust, lieve vriend, gij zult als een fatsoenlijk man begraven worden.’
‘Ja, het begraven, daar maal ik niet om, want 't begraven, daar weet men niet van. Wat ik vrees, dat is te sterven onder die ruwe klanten, onder die koude onverschilligen.’
‘Gij zult weldra in beter gezelschap zijn, in het land waar alle verwante zielen elkander vinden zullen,’
| |
| |
troostte Henri hem, ‘en wij hopen u op de laatste stappen getrouw te vergezellen.’
Meester Martins kommer was echter noodeloos. Toen het verval van krachten kwam, dat hem van de been bracht en verhinderde zijn wekelijkschen tocht te maken, kwam ook Gods vriendelijkste engel voor de vermoeiden van leven.... de dood - maar hij vond den grijsaard niet alleen. Henri zat bij hem. Deze vermoedde echter niet dat het einde reeds zoo nabij was, en wilde heen gaan.
‘Blijf!’ stamelde de oude man, krampachtig zijne hand vattend, ‘laat mij nu niet los, blijf! Ik ben altijd een fatsoenlijk man geweest, al droeg ik de uniform der armoede. God zij dank, dat een vriendelijke hand...’
De verdere woorden waren onverstaanbaar, maar Henri vulde ze aan met:.. ‘u de oogen zal sluiten.’
En de dankbare glimlach, die voor het laatst de fijne lippen deed trillen, en de zachte handdruk bewezen dat hij den stervende goed had verstaan.
|
|