| |
| |
| |
De bloemen der armen.
Wij blijven, hoe oud we ook worden, in menig opzicht behebd met zekere kinderachtigheden, die als naive zwakjes ons aankleven en onze natuur eer tot sieraad dan tot schande strekken; ja, ik durf zoo ver gaan, die kinderlijke overblijfsels in onze gewoonte, in onze gevoelens en liefhebberijen bij ons beste deel te rangschikken, en te beweren dat de ziel, waaruit deze zachte weerglans van het kinderleven geheel en al wordt uitgewischt, er schade door lijden zal; ik bedoel die onschuldige neiging om iets te hebben waarmede we spelen - de ‘Spieltrieb’ in den mensch.
Maar, hoor ik zeggen, dat is aardig voor de vrouw, maar niet voor den man. - Spreek zoo niet, gij forsch gespierde, met uw diepe basstem en uw grooten baard. Het staat u goed, als gij uw klein bebétje op uw breede borst laat rusten en er lustig mede speelt en allerlei onzin uitkraamt om het kind en u zelf te vermaken; ook onteert het u niet, een teeder plantje behoedzaam te
| |
| |
verzorgen, of een lieven vogel met oplettendheid te verplegen.
Wat is die heldhaftige figuur van Garribaldi aantrekkelijk, als hij bloemen kweekt; als hij wegsluipt en zijn nachtrust wil opofferen, om een verloren lammetje met den lantaren te gaan zoeken, vreezende dat het in de diepte zou kunnen storten.
De belangstelling in het kleine, de teederheid voor het zwakke en lieftallige moet niet ondergaan in den mensch, al grijzen zijne haren, al kromt zich de rug. En ze gaat ook niet onder, deze schoone levenspoëzie, zoolang ons hart niet sterft; bij de besten van ons geslacht, van wat rang of stand ze ook zijn, houdt ze stand tot aan den rand van het graf.
Het is vooral van belang, deze zachte, rein menschelijke aandoeningen te onderhouden en op te wekken in het gemoed van hen, die uit den aard van hun arbeid en omgeving en toestand zoo licht tot ruwheid en woestheid overslaan: bij de min bevoorrechte, steeds om het lieve brood hard slovende standen der maatschappij, voor wie de versnaperingen schaarsch en de genoegens luttel zijn.
Elk mensch wil van tijd tot tijd iets hebben om mede te knutselen en om te tobben; iets waarover hij naar willekeur beschikt, waarover hij heer en meester is, zooals het kind over zijn speelgoed, dat zijn domein is te midden van zooveel daar hij ‘niet mag aankomen’. Zoo behoeft de armste mensch eenige weelde, iets moois.
Uit dit oogpunt was de huiselijke lange pijp (hoe nadeelig de tabak volgens sommigen ook zijn moge)
| |
| |
van oudsher een speelgoed, dat in het huisvertrek aan menig man een aangename verpoozing gaf; en wie herinnert zich geen vader of grootpapa of lieven oom, die eigenlijk niet recht op zijn gemak of tot gezellig onderhoud kon komen, dan geholpen door het speelgoed: zijn goudsche pijp of zijn fraaie meerschuimer, zijn tabakspot, comfoor en pijpuithaler. Ik meen dat het Madame de Gasparin is, die ons ergens meedeelt, dat zij, opgemerkt hebbende dat vele heeren niet zoo gemakkelijk spraken als zij niets in de handen hadden, een busje met filibussen op de tafel plaatste, waaruit de huisvrienden dan als werktuigelijk hun speelgoed namen en onder het spreken te vlijtiger speelden naarmate het gesprek meer geanimeerd werd. Misschien ligt hierin ook wel een van de geheime aantrekkelijkheden van de cigaar, die de hand een voorwerp geeft, waarmede gebaar en houding spoedig tot rust en gemakkelijkheid raakt, en alzoo de ongedwongenheid en natuurlijkheid herstelt, die het onderhoud zoozeer aan gezelligheid en waarheid doet winnen, dat vele dames zich gaarne wat damp zullen getroosten, om den meer geanimeerden en vrijen toon, dien het gesprek oogenblikkelijk zal aannemen, als dit speelgoed gehanteerd wordt.
De handwerkjes, de geliefkoosde breikous bovenaan, plachten dit nuttige en opwekkende speeltuig voor de vrouwen te zijn, dat gelijke uitwerkselen voortbracht, hare vrijmoedigheid verhoogde en alle stijfheid verbande.
Over de eigenlijke spelen, zooals kaart-, domino- en billardspel zullen wij bij eene andere gelegenheid stil staan; ik wil er thans alleen van zeggen, dat zij bij
| |
| |
alle standen op de behoefte wijzen aan eene aangename bezigheid, die eigenlijk geen arbeid, aan een lichte bedrijvigheid, die geen nooddwang is, bij alle standen, zooals het kind en de grijsaard ze ons op het levendigst vertegenwoordigen.
Maar de levenlooze voorwerpen mogen voldoende zijn om in de gezellige kringen de ongedwongenheid van het verkeer te verhoogen, zij bevolken de eenzame uren niet genoeg; en vandaar dat de verzorging van eenig leven, de kweeking van iets dat groeit en bloeit, een hooger prikkel in zich draagt, en dus een rijker genot verschaft. Het is verwonderlijk, hoeveel vreugd de onschuldige liefhebberij van een paar potjes met bloemen niet te weeg kan brengen bij lieden die er hart voor hebben.
Een van de vriendelijke ideeën, die de hedendaagsche philantropie heeft vervuld, is de poging om aan de werklieden en armen in de groote steden gelegenheid te geven bloemen te kweeken. Wie zich aanmeldt, kan op een gegeven tijdstip eenige planten krijgen om aan te kweeken, en van al die kweekelingen wordt dan later een tentoonstelling geopend. De daartoe aangewezen dag was dit jaar voor Rotterdam 5 Mei; en reeds waren op den eersten dag der aanmelding 12,000 planten door 2500 personen aangevraagd; zoodat elk 4 à 5 stuks kon bekomen om voor zijn venster te kweeken.
Wat zouden die lieve bloemen ons veel naïve en aandoenlijke verhalen kunnen doen, als ze ons later eens hare geschiedenis openbaarden, en haar welkomst schetsten op het zolderkamertje van de naaister, haar onthaal in het achterhuisje van de waschvrouw! Of welk een
| |
| |
bron van troost ze geweest zijn voor de ouden van dagen, die niet meer naar buiten kunnen strompelen. Wij zien het bestje haar bril opzetten om elk ontplooiend blaadje te bewonderen; haar knokkelige hand beweegt ze angstvallig langs de takjes om elk schadelijk insect er van te verwijderen, en zij zal stellig haar koffie laten staan, als zij ziet dat haar plantje dorst heeft. - Wat kunnen die bloemen niet zijn voor den kleinen bleeken lijder op zijn bedje of stoeltje, als hij de schrandere opmerkzame blikken met een lachje op de bevallige ranken en de sierlijke kelkjes van zijn bloemen slaat. Ik zie hoe hij zijne magere vingertjes uitstrekt om de koele frissche blaadjes te streelen, wier vorm en kleur hem verrukken. - Wie zal ons melden hoeveel goede gedachten, hoeveel reine opwellingen die geurige kinderen van Flora in de ziel van menig afgesloofden tobber zullen oproepen, hoeveel leed zij zullen doen vergeten, hoeveel wrevel overwinnen, hoeveel hoop en lust verlevendigen!
Want zij hebben een taal en lispelen een woord eer ze verwelken; die teedere lippen spreken van groote dingen, omdat zij de dragers zijn van een schat van reine ideeën. Daar rusten in de bloemen ideeën van vorm en getal, ideeën van orde, evenredigheid, symetrie, harmonie; daar zijn ideeën van voorzorg, van overleg en voorzichtigheid, van een samenleven en streven met het al, van een geheimzinnig verbond met de lieve zon, van een machtige neiging naar het licht, van een wonderbaar schikken en voegen en meegaan naar de omstandigheden; van een onverdroten opwaarts streven, van een onverpoosden arbeid, van een gelijkmatige en traps- | |
| |
wijze ontwikkeling. En van dat alles fluistert de bloem op haar tijd en op hare wijze een en ander aan hare vertrouwelingen toe.
Het geeft mij altijd een aangenamen indruk, als ik een paar wel onderhouden, frissche bloeiende planten in het venster van den werkman zie staan. Het is een gunstig teeken, als hij en zijne vrouw en kinderen een hart voor bloemen hebben. O, ik heb er zulke aardige staaltjes van gezien; bloemen zijn voor de armen zooveel waard.
Ik woonde nog maar weinige maanden in de gemeente S., waar mijn echtgenoot Burgemeester was geworden, toen een jonge arbeidster op een guren winterdag bij mij aanbelde. Zij was zeer droevig en droeg een verkleumde zuigeling in haar blauw schort. Moeder en kind waren slecht gekleed en hongerig; zij nioest nog een paar uren loopen eer zij thuis kwam, en wat zou ze daar vinden? Zij riep dus mijne hulp in.
Vier of vijf jaren daarna, op het punt staande met ter woon naar W. op te breken, wordt mij gezegd dat eene arme vrouw uit een eenige uren verwijderd dorp mij vraagt te spreken. Vergeefs had de dienstbode haar pogen af te schepen door te zeggen, dat ik het veel te druk had met inpakken, dat zij de boodschap wel overbrengen zou; de vrouw bleef nadrukkelijk verklaren dat zij niet zou heengaan, voor zij mij zelf gezien had.
Ik ging dan tot haar met de vraag, wie zij was en wat zij verlangde. ‘Kent ge mij dan niet meer?’ zeide zij verwonderd: ‘Ik ben die vrouw, die met dat kindje bij u kwam in den winter...’
| |
| |
Nu begon ik mij het voorval te herinneren, waaraan ik anders wel nooit weer zou hebben gedacht, en de vrouw vervolgde: ‘Ik heb gisteren gehoord dat gij weg gaat, en nu ben ik gekomen om u nog eens te zien en u te danken. Het kind is nu een mooi lief meisje! Och, ik had het zoo graag meegebracht, maar dan had ik te lang onder weg moeten zijn. Hier breng ik u al de bloemen die ik gekweekt heb in mijn tuintje,’ - en zij bood mij een mandje vol donkerroode tulpenknoppen aan. ‘Ik heb ze met liefde voor u afgesneden, neem ze nu van mij aan, want ik heb ze zelf gekweekt, en het was het beste wat ik er mee doen kon, ze u te geven; want ik heb niet anders op de wereld. Ik ben nog altijd arm, maar toch lang zoo erg niet als toen ik bij u kwam; wij lijden nu geen gebrek meer.’ Ik nam het kostelijk geschenk der arme vrouw met ware dankbaarheid aan; zij had de bolletjes al jaren lang met zorg gekweekt, en nu zij voor 't eerst goede bloemen voortbrachten, sneed zij ze alle af vóór de knop zich ontsloten had. Ik nam terstond een paar bloemenschalen en schikte de tulpen voor hare oogen er in, zoodat zij zien kon hoe blij ik er mede was. Als een kind greep ze mij bij de handen, en kuste die met tranen, omdat ik zoo goed was hare bloemen aan te nemen. Eer zij het vertrek verliet, wendde zij zich nog eens naar de bloemen, knikte en lachte er tegen en toen naar mij:
‘Wat zijn ze toch mooi, niet waar; o ik ben zoo blij, dat ik nu iets moois had om aan u te brengen.’
Wellicht zal iemand denken: die vrouw zal wel geweten hebben, dat zij een goed daggeld op zou loopen.
| |
| |
Toen ik haar op mijne beurt iets tot aandenken wilde geven, begon zij te schreijen, en zeide: ‘Neen, neen, mevrouw, ik heb het enkel en alleen gedaan om u nog eens weder te zien, die mij in zoo groote ellende getroost en geholpen hebt; ik zal niets aanemen, gij moogt die bloemen niet betalen’ - en met een liep ze hard weg.
Ik herinner mij menig geschenk in bloemen van eigen kweeking van arme lieden ontvangen te hebben. Ik herdenk een oud moedertje, die heerlijk riekende dubbele muurbloemen mij verschafte, ook fraaie donkerroode filetten, langs hekjes of hoepeltjes geleid enz., die ze met de meeste zorg verpleegde en die een grooten schat van genot voor haar vertegenwoordigden.
Van mijne zijde heb ik wederkeerig vrij wat planten en zaden en stekken mogen uitdeelen, en ik weet dus welk een waarde de armen aan bloemen hechten.
Men moet het hebben gade geslagen, zooals ik menigmaal de gelegenheid gehad heb te bespieden, hoe zorgvuldig de ambachtsman zijne bloemen behandelt als hij er hart voor heeft. Ik had soms het oog op een zoldervenster, waarvoor drie of vier roode potten met planten stonden, die vaak in de dakgoot gezet werden om lucht en licht te genieten. Gij moest dat zien, dat tobben en inhalen en buiten brengen, als de zon te fel, of de regen te hard, of de wind te schraal is; ge moest dat zien, hoe er met blijde uitroepen en gebaren bewonderd wordt als de eerste bloem zal open gaan, en wat er al wonderen van zoo'n plant verteld worden, die zich altijd met de zon mee schijnt te bewegen, of die des avonds dicht gaat als om te slapen en zich des morgens weder te ontsluiten.
| |
| |
Onlangs verhaalde mij iemand, die bij het goederenmagazijn in een gevangenis voor vrouwen werkzaam is, welke hartstochtelijke ontboezemingen de zeldzame aanschouwing van een bloem deze arme schepsels ontlokken kan, vooral bij degenen, die reeds vele jaren opgesloten waren. De gevangene bezit niets, is van het gewone leven in elk opzicht afgesn eden, kan dus ook zelfs geen bloem bekomen. Maar de vrouwelijke beambte, die bij deze ongelukkigen werkzaam is, kan hare liefde en behoefte tot de vriendelijkste en bevalligste natuurvoortbrengselen niet verzaken en kweekt bloemen op haar kantoor, in de sombere magazijnen der gevangenis, en plaatst dan wel eens eenige bloeiende potten op een vensterbank, om de planten gelegenheid te geven langs de traliën op te klimmen. Dit venster komt in de ziekenzaal der gevangenis uit, en wellicht worden geene bloemen op aarde met meer vreugd verwelkomd, dan hier ieder groen blaadje dat zich ontplooit, ieder kronkelend takje dat zich omhoog werkt en door de tralies slingert, gevolgd wordt. Met welk eene verrukking wordt die liefelijke kleur van elk ontluikend knopje aangestaard. Och, op de wandelplaats is alles steen; steen de wanden, steen de vloer, waar geen grasje mag tieren of geen klimplant den muur mag bekleeden. Die ongelukkige vrouwen zijn daar niet voor haar vermaak; alle lust der oogen is geweerd van haar, die de begeerlijkheid verlokte tot de misdaad, waarvoor zij thans boeten. Maar ach, een beetje groen, een paar boomen, een enkel grasperk met bloemen, zou dat niet evenzeer door de humaniteit geeischt worden als de zuivere lig- | |
| |
ging en het gezonde voedsel? Neen, het mag niet zijn - is mij geantwoord. Nu de gevangenissen geen diepe, donkere, vochtige holen, maar goed verlichte werkzalen zijn geworden, nu moet het gestrenge karakter van een straf bewaarplaats zonder eenige versiering met nadruk vastgehouden worden. Zij kunnen dus ook geen bloemen kweeken of bezitten. Maar ze door de tralies heen te zien, o, dat is dan ook een zaligheid, waar de bevoorrechte hoog op roemt en lang op teert. En dan... een paar afgevallen blaadjes van een tulpje machtig te worden, daar springt de ruwste diefegge naar op als het kleine kind, en de brandstichtster en de kindermoordenares hunkert naar een enkel bloemblaadje als naar een schat! Dat te drogen en te bewaren als een kleinood, welk een voorrecht!...
Zou het niet mogelijk zijn, in dit nog kind gebleven deel des gemoeds den draad aan te knoopen om tot het binnenste van den duisteren doolhof door te dringen en er licht en warmte in te brengen? Wie weet!...
Kinderen en bloemen, hoop der aarde, sieraad der wereld, poëzy van ons bestaan, wij strekken de handen begeeriger dan ooit naar u uit, nu wij ouder worden. Wij willen kinderzin in ons binnenste en bloemen om ons heen blijven kweeken, opdat de ouderdom ons niet koud en stug make en de avond des levens nog gekruid blijve door den zoetsten bloemengeur.
|
|