| |
| |
| |
Arthur Grottgers protest tegen den oorlog.
De onverdraagzaamheid woedt niet alleen op het gebied van theologie en wijsbegeerte, van politiek en wetenschap - zij zet haar breeden voet zelfzuchtig en twistziek ook op het verheven veld der aesthetiek. Ook in de sferen van het schoone is nog geen vrede onder de menschen en betwist de een den ander het recht om iets schoon te vinden en dat schoon te genieten naar behoefte en smaak. De aesthetische kettermeesters zijn niet de minst tirannieke. Wat zij schoon vinden, dat alleen is schoon, en gij moet het maar niet in uw hart nemen om iets te prijzen wat zij afkeuren. Vooral vertegenwoordigen de dweepers met klassieke kunst de orthodoxie. Maak een aanmerking op de groep van Laökoon, zeg vrij uit dat in uw oog de Venus van Canova bekoorlijker is dan die van Medicis, en gij wordt onmiddellijk geschrapt van de lijst der kenners,
| |
| |
Werp eens eenige vragen op over de betrekking der kunst tot den vooruitgang en de menschelijke ontwikkeling, waag het te twijfelen of de antieken wel waarlijk bestemd en geschikt zijn om als onfeilbaar en eeuwigdurend richtsnoer voor alle volken en tijden te dienen, en men zal medelijdend de schouders over u ophalen en u onbevoegd verklaren om te oordeelen in zake van kunst. Geen confessioneel gereformeerde zal hardnekkiger uw geloofsovertuiging willen vastklemmen in zijne formulieren, dan deze soort van fanatieken de schoonheid en den smaak aan banden leggen en aan de kunst hoegenaamd geen vooruitgang meer vergunnen, bewerende dat zij in de antieken voor eens en voor altijd het toppunt heeft bereikt.
De antieke kunst vertolkt ons volmaakt den schoonheidszin der oude wereld, maar is evenmin bestemd een regel en grenspaal voor onze hedendaagsche kunst te zijn als het Oude Testament een regel voor onzen godsdienst of de leerscholen der grieksche wijsgeeren met hunne gebrekkige wereldbeschouwing een keursteen onzer wetenschap leveren kunnen.
Wie gelooft aan den vooruitgang, aan de volmaakbaarheid van het menschelijk geslacht, die ziet in dit eeuwig teruggaan tot het verleden, dat slaafs herhalen van het oude, de miskenning van het heden met alles wat wij in den loop der eeuwen verkregen, en ongeloof aan de toekomst, die ons tot steeds nieuwe opvatting en hooger ontwikkeling roept.
De studie van de antieken is nuttig en noodig tot vorming van den smaak en opwekking van het gevoel,
| |
| |
maar toch niet zoo onmisbaar als de studie van de natuur zelve. De menschelijke geest is te rijk en te machtig, om hem met eenigen canon of formulier voor altijd te binden. Vrij moet de kunstenaar zijn, om eigen genius te volgen naar den eisch van zijn tijd. Ik zeg niet dat hij zelfstandig moet of kan zijn als hij pas begint; maar als hij door strenge studie en volhardenden arbeid meester van zijn fceekenpen en penseel is geworden, dan breke hij zich baan; hij worde wat hij kan en geve aan het tijdvak dat hem ziet ontluiken al het eigenaardige van zijn wezen. Wanneer was onze kunst machtig? Toen ons volk groot en machtig was, toen de Hollandsche leeuw zijn stem langs onze stranden en wijd over de zeeën liet hooren; - toen er leeuwenbloed in ons volk was, toen werd ook het penseel stout en vrij en onafhankelijk als de natie. Maar die glorie taant met het nationaal verval. Wat schilderden die kloeke mannen? een Flink, een van der Helst, een Rembrandt, de van de Velde's? Zij versierden de zalen der weeshuizen en stadhuizen met heerlijke groepen van die krachtige mannen vol van frisschen en wakkeren levenslust, waaronder zij woonden. Zij schilderden zeeslagen, omdat ze die meegemaakt hadden of er de glorie des lands in zagen. In dat alles is geen koud overleg. Zij hebben niet aan de geleerden gevraagd: wat mogen en hoe moeten wij schilderen? maar onbewust hebben zij ons hun eigen levensbeeld met dat van hun tijd nagelaten. Zij gaven het schoone zooals zij dat te aanschouwen en te verstaan kregen in hunne eigenaardige wereld, en dat zal de zoon dezer eeuw ook mogen doen
| |
| |
naar de mate zijner krachten en ontwikkeling, en hij zal ons niet alleen zijn tijd, maar vooral ook zijne individualiteit openbaren, zooals die in dezen dampkring ontloken is. Indien hij een man vol gedachten is, hij zal zijne ideeën voor niemand ter wereld achterhouden, en als hij een leeghoofd is, zal hij de onbewoonde apartementen niet op uw of mijn verlangen kunnen stoffeeren met rijke en schoone figuren.
De professoren en doctoren laat hij redeneeren over de abstracte kunst. Zij redekavelen doorgaans over een kunst buiten den mensch, een afgetrokken begrip. Bij den levenden kunstenaar is de concrete kunst; hij geeft wat hij heeft, wat hij is, aan zijn eeuw, aan zijn volk; en hoe hooger hij stijgt in liefde en geestdrift en toewijding aan zijn tijd, aan zijn volk, des te verhevener en indrukwekkender zal zijn taal zijn, des te algemeener en gemakkelijker zal hij weerklank vinden in aller hart.
Een uitstekend voorbeeld van zulke echte kunstenaarsnaturen, die, door hun tijd gedragen, dien tijd met hun wiekslag schijnen voort te drijven en aan te wakkeren, is de voortreffelijke Arthur Gröttger geweest. Den indruk met woorden weder te geven, dien zijn teekenpen wekt, dat is onmogelijk. Ieder schets heeft zijn eigen zending en spreekt voor zichzelf, zoodat zij geen toelichting behoeft; maar natuurlijk zal de eene beschouwer er meer alle fijne nuancen en details van vatten dan de ander, al naar de mate van zijn kunstzin en gevoelsontwikkeling. De harmonische charme van elk tafreel, de ernst der aangrijpende gedachte, de gevoel- | |
| |
volle opvatting, de machtige en kiesche uitvoering, dat alles is genot voor oog en hart, zooals alleen het oog dat liefelijk spel van licht en schaduw, van lijnen en vormen ons kan doen smaken en vertolken. - Ik kan slechts vertellen wat ik er bij dacht, maar ik doe geen poging om die geniale schetsen met woorden voor uwe verbeelding na te teekenen.
Arthur Gröttger werd geboren den 11den November 1837, te Mynowice in Galiziën. Op jeugdigen leeftijd wijdde hij zich aan de kunst, en zijn teekenwerk trok reeds in 1861 de aandacht des keizers Frans Joseph. Het uitbreken van de Poolsche beweging te Warschau in 1863 greep zijn prikkelbaar gemoed sterk aan, en zijn warm hart klopte hoog voor de zaak van Polen. Zijn werk volgde de richting van zijn geest en weerkaatste den gloed in zijn gemoed ontstoken. Snel en krachtig ontwaakten zijne talenten onder den invloed van zijn hooge geestdrift. Weldra bewezen zijne treffende en geestige schetsen, hoe diep de worsteling en het lijden van Polen zijn ziel bewogen en al zijne sympathiën opgewekt had. Immers snel achtereen verschenen de schoone reeksen van teekeningen: Polonia, Warszowa, Lithunica, en zijne Winteravonden, die ook photographisch gereproduceerd werden, maar echter in zijn vaderland niet aanstonds koopers vonden, zoodat hij genoodzaakt was door allerlei illustraties en klein werk van ondergeschikte waarde in zijn onderhoud te voorzien en tot zijn grootere en ernstige scheppingen niet meer komen kon. Ten einde raad, besloot hij zijn arbeid naar Parijs te zenden, waar het gelukkig onder
| |
| |
het oog van den beroemden schilder Gérome kwam, die er de hooge waarde van erkende en den kunstenaar noodigde om naar Parijs te komen en aanbood hem de behandeling der olieverwen verder te leeren. Hoewel reeds aan borstziekte lijdende, snelde Arthur vol hoop en moed naar Parijs, met de zes eerste teekeningen van zijn laatste reeks, een schoon en krachtig protest tegen den oorlog, waarvan hij al de afgrijselijkheden in 1866 doorleefd had. Wij zien hier een treffend voorbeeld hoe het genie, dat niet eigenbatig in zelfvergoding zich behaagt, maar in liefde zich toewijdt aan de menschheid, ook tolk en profeet der menschheid wordt en, wel verre van belemmerd en benadeeld te worden, een verhoogden prikkel en machtige drijfkracht vindt in de diepe aandoening die hij met zijne tijdgenooten deelt. De rampen, smarten en ervaringen, het nationaal lijden verwerkt de heldenziel des kunstenaars tot een wereld-epos, om ons het grootsche schouwspel te leveren van die verheven naturen, die te midden van verwoesting en dwaling en ondergang, die hen omringt, de banier hoog weten op te heffen om de kruisdragende menschheid den rechten weg te wijzen, door vrede en liefde te prediken in de edelste, reinste taal, die bij alle natiën gevoeld en verstaan wordt, de liefelijke en krachtvolle taal der kunst.
In elf meesterlijke krijtteekeningen daagt Arthur Gröttgen den krijg voor het gericht der humaniteit. Bewonderenswaardig is de fijne tact en zijn juiste greep, om ons gevoel te sparen voor al de gruwelen des gewelds en der verwoesting, die hij ons slechts aanschouwen
| |
| |
laat als het gericht voorbij is gegaan, om ons te dieper te ontroeren door de aandoenlijke tafreelen van stille smart en verlating, die overblijven als de helsche geesten der vernieling hun lust geboet, hun feest gevierd hebben in de woonstede van vreedzame burgers.
| |
I. De kunstenaar in zijn atelier.
Het eerste tafreel, dat ten opschrift draagt: ‘Volg mij door het dal der tranen’ voert ons in het eenvoudig atelier des jongen kunstenaars. Hij zit mijmerend in zijn stoel geleund, met de hand, die de teekenstift reeds gevat heeft, aan het peinzend voorhoofd; vóór hem staat zijn ezel met het ledig doek, dat op zijn bezieling wacht. De ernstige artist is zoo waardig als bevallig. Het schetsboek, dat tegen zijn stoel staat, draagt het jaarmerk 1866, en wij begrijpen het droefgeestig gelaat en den strengen ernst van deze donkere gestalte. Wat zal hij malen? - Een lichtende wolk omgeeft hem; zijn genius is tot dicht bij hem neergedaald en wenkt veelbeteekenend met de hand: ‘Volg mij door het dal der tranen.’
Waarheen voert hem deze slanke reine gestalte, wier verheven gelaat niet eens de star aan het schoone voorhoofd zou behoeven om ons van haar adeldom te getuigen?
| |
II. Het voorteeken.
Wij treffen op het tweede tafreel den kunstenaar aan in de schaduw van het geboomte, op zijn wandelstaf geleund, terwijl zijn edele geleidster hem de liefelijke groep van een gelukkige, vreedzame familie laat bespieden. De genius schijnt hem op het schoone rijke men- | |
| |
schenleven te wijzen, als veiligheid en vrede in onze landen wonen, maar ook op den schrik, die allen aangrijpt, als de gedachte aan gevaar zich plotseling aan het gemoed opdringt. Daar zit in het vriendelijke landschap de eerwaarde grootmoeder naast haar schoone dochter op een bank onder den breedgetakten boom, met een engelachtig kleinkind en den goeden huishond, die aan hare voeten rust; en achter deze bevallige groep staat meer in de schaduw een kloeke jonge man met het slank opgeschoten meisje, dat vertrouwelijk op zijn schouder leunt, alsof ze in hem den beschermer en leidsman voor heel haar leven ziet. Zorgeloos heeft hun vroolijke blik langs bosch en veld gedwaald en den wolkloozen hemel bewonderd, waar reeds hier en daar een gouden sterretje vonkt boven het vreedzame kerktorentje van het dorp. Maar eensklaps vliegt, snel als een bliksemstraal, een ontzaggelijke vuurbal door de lucht en laat een gloeiende lichtstreep achter als de staart van een komeet. Schrik en ontzetting vaart allen door de leden. Die vuurbal geleek een blinkend zwaard of wel een vurige slang... Nu begrijpen wij waarom de oude moeder de gerimpelde handen zoo bekommerd te zamen vouwt tot gebed, en waarom de jonge vrouw zich angstig bij de ontploffing naar haar heen buigt en de hand naar het kind uitstrekt, dat dicht tegen grootmoeders knieën zich leunt. Het gelaat van den jongen man is somber, en nadenkend staart hij voor zich neer; 't is hem als had hij reeds den eersten knal van het kanon vernomen; en in de houding van het meisje bespeurt men duidelijk hoe zij bekommerd zich dicht
| |
| |
aan zijn schonder sluit. De blijde levenslust is verstoord; de vertrouwelijke gezelligheid is geschokt. Er nadert gevaar onder allerlei gedaante - angst, kommer, smart, zuchten en tranen, scheiding, verlatenheid, verwoesting en dood!... Duizend helsche furies vliegen reeds door de lucht en maken den dampkring onzuiver en drukkend.
| |
III. De loting.
De genius voert zijn kunstenaar vervolgens naar de zaal, waar het lot de eerste slachtoffers voor den bloedigen Moloch zal aanwijzen. De wreede oorlogsgod kiest zich het gave offer. Het kanonnenvleesch moet van de beste soort zijn. Daar staat de breed geschouderde, forsch gespierde jonge man in de volle kracht en schoonheid van zijn frissche jeugd. Hij wordt gekeurd en gemeten. Hij zal een sieraad zijn bij het voetvolk of een pronk onder de ruiters, zooals hij de roem is geweest in de werkplaats en de kroon zijner ouders, Hij is sterk en fier, onverschrokken en krachtig. Grijp, jeugdige held, naar de bloedige lauwerkroon der krijgsmanseer! Bezoedel uw eerlijke hand met broedermoord! Zet op dat gedachtenrijke hoofd een helm met doodsbeenderen versierd - en geef niemand genade...
Het kanonnenvleesch voelt zich verontwaardigd; de vrije man ontdekt dat hij in het bezit schijnt van een ander, die hem tegen zijn zin ter slachting inlijft en het hem tot plicht maakt anderen te slachten. Zijn levensgeluk is als een droppel, die in den oceaan der algemeene ellende wordt verzwolgen; hij is geen redelijk mensch meer; hij draagt een cijfer; hij is een nummer, een soldaat, een ding waarop gemikt mag worden!...
| |
| |
Hij ziet er voorwaar niet uit als een lafaard, maar hij verfoeit den broedermoord, waartoe hij gedoemd wordt. Hij heeft nuttigen, vreedzamen arbeid lief, die het schoone zoekt en het goede bevordert. Hij veracht het ruwe krijgsgeweld en vloekt de vanen, die de verdelgende legerscharen ter verwoesting voeren. Het keizerlijke wapen versiert het kleed dat de tafel bedekt, waarop de geheimzinnige urn geplaatst is. Men beveelt hem niet te dralen. Met kloeken moed treedt hij toe. Maar als hij den arm zal uitstrekken om met eigen hand dat heilloos lot te grijpen, duizelt het hem in het hoofd, en met afgewend gelaat grijpt hij het onzalige nummer uit de vaas, waarin zijn jeugd en levensgeluk voor altijd ondergaan. Drie mannen, de staatscommissaris met twee officieren zitten om de tafel. De een schijnt in diepe gedachten verzonken, als voelde hij den ernst van dit uur op hem wegen; de ander ziet met ironisch lachen onder zijn zwaren helm naar de geopende deur, waar de wacht hebbende soldaat moeite heeft om de handenwringende vrouwen buiten te houden.
| |
IV. De scheiding.
De volle macht en diepte van het lijden, dat de oorlog over het familieleven uitgiet, ontvouwt de kunstenaar in de schets van het aftrekken der ruiters. Geen omarmingen van weenende gelieven, geen theatrale standen en hartstochtelijk vertoon van wanhoop heeft hij geteekend - neen, veel bitterder, veel snijdender is de stille smart, die wij hier de eenzaam achtergeblevene jonge vrouw zien dragen. Het uur der scheiding heeft geslagen. De jeugdige gade grijpt den wanhopigen
| |
| |
moed, zich op het getrappel der paarden met haar zuigeling in den arm naar het hek van den tuin te begeven, om den dierbaren vriend nog eens te zien voorbijgaan en door hem met den kleinen lieveling aan het hart gezien te worden en elkander het laatst vaarwel toe te wuiven. 't Is haar te machtig, nu zij die ijzeren mannen met somber gelaat en gebogen hoofd daar zoo stil en zwijgend ziet voorttrekken; alle kracht ontzinkt haar. Neen, dat kan ze niet zien, dat heentrekken ter slachting, al verder en verder... Zij heeft zich snel afgewend; maar voortgaan kan ze ook niet, want hemel en aarde gaan voor haar voorbij in dat moment; een verbijstering overmeestert haar; 't is of ze bang is dat ledige, ongezellig verlaten huis te naderen. Hij die sterven gaat, wenkt nog eenmaal met de hand naar die lieve woning, naar die trouwe gade, naar dat teedere wichtje; ze ziet het niet meer, want het hart dreigt haar te breken; nu ze daar alleen staat in den hof, overweldigt haar een ijselijk gevoel van verlatenheid. 't Is of ze zich reeds weduwe voelt.
Nooit kan hartroerende smart op eenvoudiger wijze worden geschetst, dan dat schoone vrouwenfiguurtje op den voorgrond het ons maalt. Zij is het aandoenlijkste type van het nameloos vrouwenlijden door de rampen van den oorlog. Een vlucht raven en nachtvogels, door het gekletter der wapenen opgeschrikt uit hunne ongestoorde stilte, fladdert boven de krijgers, en schijnt het doodvonnis aan te kondigen van de wakkere mannen, die daar ter slachtbank uitgaan, en geen hunner keert weer!... Met diepe deernis bespiedt de kunstenaar. in de
| |
| |
schaduw van het geboomte verborgen, de lijdende vrouw, en hij heeft voor haar en hare zusters gepleit met het welsprekendst protest dat maar ooit is te boek gesteld.
Waar zijn ze heengegaan, deze vreedzame huisvaders, die brave zonen, die trouwe broeders, ondanks zichzelven tot woestelingen gemaakt, tegen hun zin en keus tot moorden en verdelgen gedwongen - waar zijn ze?
| |
V. Het bombardement.
Thans treffen wij den kunstenaar met zijne geleidster op het tooneel, waar de krijg zijne onmenschelijke verschrikking ontvouwt. Het is nacht, maar een nacht zonder rust, een nacht zonder sterren; tegen den gezichteinder gloeit een rossig schijnsel van een onmetelijke vuurzee, en zwarte wolkgevaarten schijnen op den vernielden steenklomp neergedaald, die nog onlangs een schoone nijvere stad was. Neen, zij stijgen er uit op als uit een ontzaglijken krater. De vlammen mengen zich met den rook en zweven als de fladderende banieren der verwoesting hoog in de lucht het geweldige vuurwerk te gemoet, dat nog aanhoudend de lucht doorklieft. De stad staat in brand, en het onheil, dat allerwege schrik verspreidt wanneer het slechts een enkele woning treft, neemt de afgrijselijkste proportiën aan waar het zich voordoet als een algemeene brand. Wie zal hier blusschen, wie redden, wie helpen? Geen wakkere brandweer brengt meer hulp, geen weldadige waterstroomen beloven redding; de dolzinnige mensch werpt met wreedaardigen wellust steeds meer vuur in de brandende stad, woonstede van broeders, schuilplaats van de onnoozele jeugd en hulpeloozen ouder- | |
| |
dom, kweekplaats van nijverheid en kunst, van wetenschap en beschaving... Helaas, de schoone stad kan niet gespaard worden, al werd zij de kroon der steden genoemd: zij ligt in de linie, die het leger zal moeten doorbreken tot deze krijgsoperatie. De victorie zal schitterend zijn na zooveel vernieling! - de glorie is verblindend en de eer is zoet na de zegepraal, ook waar ze met het hartebloed en de bitterste tranen der menschheid zijn betaald...
Ziet, daar ijlt een vluchtende schaar, die nog is ontkomen, al heeft zij have en goed verloren in den alles verdelgenden brand van het bombardement; zij snellen in nacht en ontijd voort. Waarheen? Zij weten het niet. Verder, verder, van het eene gevaar in het ander; met zwakke vrouwen en hulplooze kinderen; de grijsaards met zuigelingen en pakken beladen: 't zoekt alles naar veiligheid, die nergens verzekerd is, waar de mensch den mensch wil verdelgen, en in elk dien hij ontmoet een doodvijand ziet, dien hij moet neerslaan.
Het honderd-, neen duizendvoudig offer is aan de grimmige godin der vernieling gebracht. De platgeschoten stad is eene onmetelijke hecatombe, het offer aan de wreedheid en de onmenschelijkheid. Is de oorlog niet de verloochening van allen vooruitgang, de bespotting van alle verkregen humaniteit, teruggang tot de barbaarschheid der wilden, maar nog onvergeeflijker in het aangezicht der beschaving? - De schilder is ditmaal met de genius op den voorgrond getreden en zij vormen nu de hoofdgroep: zij zijn tusschen puinhoopen gezeten en
| |
| |
schijnen ons door hun edele gestalte en reine menschelijke aandoeningen te willen troosten over eene aarde, waar zulke schriktooneelen door den mensch zelf aan den mensch worden bereid, alsof er geen smart en ramp genoeg aan dit onderaardsch bestaan was verknocht.
De heerlijke figuur van de genius der kunst komt nu in volle schoonheid uit: zij buigt het edel hoofd, maar houdt toch het droevig oog op het ontzettend verschiet gericht. De jonge kunstenaar kan echter den aanblik van het vernielingstooneel niet dragen; hij wendt het gelaat af en leunt het matte hoofd tegen den steen, terwijl hij naar zijne geleidster opziet als om troost en kracht onder zooveel ellende te zoeken; zijne in radeloosheid saamgeklemde handen en de traan, die op zijn wang blinkt, geven aan de figuur een diepe en roerende uitdrukking van zielelijden; het vaderland, de natie, de menschheid lijdt in hem.
| |
VI. De hongersnood.
De gruwel der verwoesting is volbracht; de vreedzame haardstede is vernietigd, en de berooide bewoners zwerven heinde en ver, zonder dak op de verwoeste velden. Geen spijskamer meer, en geen volgeladen voorraadschuren, geen winkels en geen markt meer. De maaiers zijn door den sikkel des doods als zwakke halmen weggemaaid en slapen op de vernielde en vertrapte schoven. Waar, waar is voedsel voor de uitgehongerde schaar!
Ziet, het verdreven huisgezin zoekt rustplaats onder een boom, wiens vriendelijke takken een beschermend dak boven hunne somber gebogen hoofden vormen;
| |
| |
op de knoestige wortels, door den ouderdom blootgeraakt, vinden zij zitplaatsen, de twee jonge vrouwen, met hare kleine kinderen, beschermd door een grijsaard. Waar zijn de kloeke mannen, wier trots het onlangs was een overvloedig en kommerloos bestaan aan hunne levensgezellinnen aan te bieden door vlijt en kunst? Ach, zij liggen verre van huis en haard, zieltogend op het slagveld, met verscheurde leden, op de meest barbaarsche wijze verminkt, zooals geen kanibaal het ooit verzinnen zou. In de verte rookt en smeult de puinhoop van het lieve landhuis, waar voor kort het geluk voor altijd in genesteld scheen, en de rookwolken, die nog van alle zijden uit de bouwvallen van woningen en schuren opgaan, werpen een schaduw op het verlaten slagveld, op dat de zon de schande niet aanschouwe; - de lieve zon, die hier de gouden graanhalmen placht te koesteren, bestraalt deze onmetelijke altaren met menschenoffers, een doodenakker, bedekt met de misvormde lijken van duizende krachtige mannen. Maar bij dit alles komt nog het gebrek aan de eerste nooddruft. Deze arme zwervers worden gemarteld door den honger, dien ze dagen lang reeds hebben verduurd om het laatste brood voor de kleine schaapjes te sparen, die met gretig ongeduld de vermagerde handjes naar hun sober deel uitstrekken. De oude man denkt niet om spijs. Hij tuurt in de verte, of hij ook iets van de kansen van den oorlog vernemen zal, of het de zijnen zijn, die winnen of verliezen. Alsof niet elke winst hier schade ware! Hij heeft metterhaast nog een bundeltje goeds gered, en ook enkele geliefkoosde boe- | |
| |
ken voert hij mee. Ach, zijn kostbaarste kleinodiën, zijne zonen, heeft hij op het Moloch-altaar zien slachten. De wereld is ledig voor hem, en woede en verontwaardiging griffen al dieper hun sporen in zijn peinzend gelaat.
Op den tweeden grond, tusschen deze schilderachtige groep en het op den achtergrond nog rookende huis, wandelt de kunstenaar met gebogen hoofd aan de hand van zijn ernstige geleidster in diepe verslagenheid verder.
| |
VII. De verrader.
Treffend wordt ons ook gemaald hoe de verwoesting niet alleen alles in het rond heeft aangegrepen, maar dat ze ook diep in den boezem des menschen woelt, alle zachte en fijne roerselen verstikt, alleen het grove en lage plaats geeft, ja door tal van nieuw geschapen verzoekingen afdwalingen en misdrijven in het leven roept, die zonder dezen drang niet zouden bestaan.
Wij zien ons verplaatst voor de tent van een veldoverste in het legerkamp. Twee soldaten zijn ijverig bezig met een oud man, die met doodsangst op het gelaat op den grond ligt uitgestrekt, de kleederen te doorzoeken. Uit zijn laars kwam een brief te voorschijn, die reeds in handen van den overste is, die met een ander hoofdofficier en krijgsman gebogen staat over het noodlottig document, dat den vermomden marskramer als spion en landverrader schandvlekt.
Hij heeft niet gevraagd naar de rampen, die hij over het rijk zou brengen, over de ellende, die hij zijne landgenooten bereiden ging; hij heeft slechts gezien op het bloedgeld, hem geboden. Maar hij ontvangt thans
| |
| |
een ander loon; de straf zal onmiddellijk op de misdaad volgen. Waardoor is die onzedelijke toestand in het leven geroepen? Welke booze hartstochten zijn hier aaneengeschakeld tot een zwarte keten, die uit den afgrond schijnt opgeworpen om in den afgrond neder te trekken.
De oorlog demoraliseert de maatschappij in alle richtingen, beleedigt en verderft haar in alle rangen en standen; van den met lauweren gekroonden veldheer af, die den bloedprijs uitlooft en den verrader betaalt, tot het arme slachtoffer toe, dat naar deze Judaspenningen grijpt.
| |
VIII. Menschen of hyenaas?
De kunstenaar dwaalt in den nacht op het verlaten slagveld. Het maanlicht giet zijn zilveren straal op de bleeke verslagenen uit, die in alle richtingen en houdingen dooreen liggen. Wie sluipt daar rond om de slapenden te storen? Wie waagt het de dooden te plunderen? Ziet, daar bukken zich duistere gestalten over de gelederen en zoeken geld en al wat waarde heeft bijeen. Zelfs vrouwen reppen hier de met bloed bevlekte handen en schuwen de schriktooneelen niet, om de kleederen der gesneuvelden zich toe te eigenen.
Dit onzalig bedrijf zien wij gelukkig slechts in de verte; op den voorgrond staat de kunstenaar gloeiend van verontwaardiging over den gruwel; een woord der vervloeking over de onverlaten zweeft op zijne lippen, als hij zich met de hoogste ergernis afwendt van het onmenschelijk schouwspel. Maar de genius schijnt hem zachter te stemmen; haar gelaat is meewarig, en 't is of ze pleit voor de arme verwilderden. Ja ook deze hebben aanspraak op erbarmen.
| |
| |
Hadt gij die woeste lijkenroovers voor weinige weken gezien, ge zoudt niet gegist hebben wat de ellende van hen maken kon. Ach, allen zijn van huis en erf beroofd! Er is nergens werk, geen vooruitzicht om in lang iets te verdienen. De honger nijpt; zij zijn wild geworden onder het rumoer van moord en brand. Het dierlijk instinkt heeft alle zachtere aandoeningen overschaduwd. Hier is buit; hier ligt waarde op het doodenveld; licht de beurzen en de horologies, ledigt de zakken, scheurt de bruikbare kleederen van de ontzielde lichamen! hier ligt het geld te grabbel - en geld is brood, is drank, is bevrediging van de nijpende behoeften. De schrik voor dood en duisternis wordt overwonnen door den nood, en als roofgedierte zyn zij uitgegaan op buit, zij die ook beroofd en uitgeschud zijn en berooid zonder huis of toevlucht rondzwerven.
Vloekt hen niet; de daemonen van den krijg drijven hen hierheen en blazen hun dezen wanhoopsmoed in om dit afgrijselijke werk te drijven. Bidt om den vrede! De Oorlog is het, die de menschen tot hyenas maakt; de Vrede zal het engelenbeeld onthullen, dat in ieder menschenhart sluimert. In vrede alleen kan het goede zaad gedijen. O, gij uitzinnigen en blinden! die de wereld door revoluties vooruit wilt brengen en genezen, treedt toe en ziet wat de oorlog van het menschenkind maken kan in weinige weken!
| |
IX. Het verwoeste huis.
Deze aangrijpende teekening verplaatst ons in een woning waar gestreden is man tegen man; waar de huisvader de aanranding van zijne jonge schoone vrouw
| |
| |
heeft gewroken, terwijl hij zelf met zijn vijand worstelend is neergestort om samen in den dood te gaan.
Het verscheurd gewaad en de wonden der jeugdige gade getuigen hoe zij in het gevecht betrokken is geweest; hoe zij gepoogd heeft de worstelenden te scheiden of te stillen. Vergeefs, nog in den dood houden de strijders elkander krampachtig omvat en rust de een met het schoone hoofd op de krachtvolle borst van den ander, alsof zij broeders geweest waren... Och, waarom waren zij elkander vijandig? Zij weten het niet. - Maar wij zien niet enkel dooden, die ons treffen; twee liefelijke kinderfiguurtjes sluipen schroomvallig en nieuwsgierig om de deur en stappen over het gebroken huisraad en de wapens die tot op den drempel vielen. Zij zoeken moeder... Achter deze onnoozele kleinen, die ergens in veiligheid zijn geweest, gaat een oud man, die nog een zuigeling in zijn arm houdt, de grootvader, die als eenige beschermer van het drietal is overgebleven.
Er ligt zulk een onmetelijke diepte van smart, zulk eene fijnheid van gevoel in heel de opvatting, in de keus en schikking der dingen en in de momenten die hij maalt, dat men den kunstenaar moet liefhebben en bewonderen, al had men nooit iets anders van zijne hand gezien dan deze groep van angstig nieuwsgierig voortstrompelende kinderkens, zoo bevallig, zoo aanminnig in hunne vreesachtige houding en verwonderde gebaren; de een kan drie, de ander vijf jaren oud zijn; zij begrijpen er niets van; de kleinste lacht de doode moeder toe, maar de oudste staart met angst en schrik op de roerlooze en verstijfde
| |
| |
gestalte. - Hier heft de genius den arm omhoog, om den schilder het voortgaan te beletten. Inderdaad, de hulpeloosheid van de onnoozele weesjes te midden van dit tooneel van verwoesting en verlatenheid treft dieper nog dan al de vorige tafreelen. Wat maakt het uit, weeshuizen op te richten als paleizen! Spaart de ouders, zendt geen vaders meer uit om te moorden, en er zullen duizende weezen minder zijn.
| |
X. Heiligschennis.
In het pitoreske voorportaal van een kerk schijnt een bende krijgsvolk gehuisd te hebben, die overvallen en gevlucht moet zyn met achterlating van hunne wapenen. Wat zien wij nu? Voor een nis met een levensgroot kruisbeeld hebben zij gecampeerd; de trom, nog met kaarten bedekt, de ledige flesschen en glazen zijn zoovele sporen van hun tijdverdrijf, en het met doornen gekroonde beeld des grooten lijders, omringd met bajonetten en omhangen met de patroontasschen en de zwaarden dezer helden, schijnt nog eenmaal te smeeken: ‘Vader, vergeef het hun; zij weten niet wat zij doen’. Zoo zijn de Christenkrijgsknechten dan na twee duizend jaren niet beter dan de Romeinen, die aan den voet van het kruis de dobbelsteenen lieten rinkelen.
De genius heeft het gelaat omsluierd, en de smart des kunstenaars heeft haar top bereikt. Onmogelijk de roerende uitdrukking te omschrijven met woorden, die de teekenaar in de lijdende gestalte van zijn held heeft gemaald. Het machteloos neerhangen van den arm, de loomheid van dien sleependen tred geven de diepste ontroering te kennen, zonder naar theatrale overdrijving over te hellen.
| |
| |
Hoe kiesch is ook hier weder zijne manier; wij zijn geen ooggetuigen van de schendende daad zelve; wij zien de ruwe woestelingen niet; wij ontdekken slechts het spoor dat zij achter laten en aanschouwen de smart die zij veroorzaken. Geen wild verwoestingstafereel zou ooit dien indruk te weeg gebracht hebben op den toeschouwer, als dat stille zwijgende tooneel van het ontwijde heiligdom. Neen, zoolang de oorlog de trompetten nog opsteekt om menschen op te roepen tot verdelgen, zoolang kan hij geen Koning zijn, hij die gekomen is om te behouden en te zoeken wat verloren zou gaan.
Wat vermogen wij dan tegen dezen gruwel, dan luide te prediken, luide door pen en teekenstift onze heilige verontwaardiging te ontboezemen en de natiën te bidden, om voor dit krijgsmans-eerekruis een ridderorde in te stellen voor elken staatsman die vrede zal weten te stichten!
| |
XI. Aan het werk.
Met die gezindheid in het hart keert de kunstenaar terug in zijn atelier; hij weet nu wat hij zal schilderen; hij is de man, die ellende gezien heeft! Hij mijmert en zoekt thans niet meer, hij heeft gevonden. Alles leeft om hem en in hem. De smart heeft hem ontgloeid; de verontwaardiging heeft zijn vleugelen doen wassen. Hoe fier en krachtvol, hoe bezield en verheerlijkt zit hij daar neder; en als onder de aanblazing van een hooger geest geeft hij zijne gevoelens gedaante, zijne gedachten vorm en kleur op het doek.
Twee altaren staan op den voorgrond: van het offer der liefde en des vredes rijst stil en statig de rookkolom ten hemel - van het offer des broedermoordeis drijft een
| |
| |
stormwind den rook uiteen, want daar boven troont in ontzaggelijke majesteit de Vergelder.
O, menschheid, zoolang gij het ras van Cain blijft vertegenwoordigen, kan God uwe altaren niet aanzien; zij vallen in puin. Gij doet wel, o kinderen dezer eeuw, die uit een bloedbad is opgerezen en in bloed en tranen zal ondergaan - gij doet wel om het onbewimpeld uit te roepen: ‘wij hebben geen godsdienst, wij zijn geen Christenen!’ En al zeidet gij ook het tegendeel, de Christus Renumerator zou u toeroepen: ‘Gaat weg van mij, gij mannen des bloeds, ik heb u nooit gekend.’
Het laatste werk des jongen kunstenaars was voltooid. Hij heeft genoeg gedaan, die zulk een protest nalaat. Het is een zaad, dat niet te vergeefs in de aarde zal zijn gevallen, al moet het nog lang als het winterkoren door de ongenade van een ruw seizoen geteisterd worden. De menschheid zal eenmaal manmoedig de moordtuigen stuk slaan en in den afgrond slingeren, waaruit die heillooze kunst als een helsche geest is uitgegaan van den menschenmoorder.
Heeft Gröttger de kunst benadeeld of verlaagd door haar tot de tolk van edele gevoelens te maken, die vorsten en volken tot diepe gedachten stemmen? Neen, in zulke geniale naturen spreekt de kunst hare hoogste openbaringen uit, want hier vloeit de inspiratie met het leven des kunstenaars te zamen als vertegenwoordiger en tolk van zijn volk en zijn tijd.
|
|