| |
| |
| |
De kunst en het leven.
Er is reeds meer dan een kwart eeuw verstreken, sedert Victor Hugo, met eenige dichters in discussie over de tragediën van Voltaire verdiept, den uitroep deed: ‘Dat treurspel heeft niets van een treurspel. Het zijn geen menschen die leven, het zijn spreuken die spreken. Dan nog honderd maal liever de kunst om de kunst.’
Dit eenigszins dubbelzinnig gezegde is oorspronkelijk van Cousin, en bij hem is, even als bij Victor Hugo, dat woord l'art pour l'art in een zeer bepaald spiritualistischen zin genomen.
Maar geheel uit haar verband gerukt en van haar primitieve bedoeling vervreemd, is deze formule een machtspreuk geworden in den mond van artisten, die juist het tegendeel beweren van hetgeen Victor Hugo bedoeld heeft. Hij toch wilde alleen te kennen geven, dat Voltaire den schoonheidsvorm had opgeofferd aan het wijsgeerig doel, en, om een aantal van zijne geestige gezegden te kunnen
| |
| |
plaatsen, de natuurlijkheid en levendigheid van het drama had weggeredeneerd.
Het drama moet in de eerste plaats drama zijn. Iets anders wordt het, nu verder te besluiten: het drama of een schilderij kan of mag geen zedelijk doel hebben; de kunst wordt vernederd of belemmerd, als zij medewerkt aan de beschaving en den vooruitgang; althans zij mag niet verder gaan dan dit door het schoone van den vorm te doen.
De kunst om de kunst zou dan moeten beteekenen: de vorm om den vorm; de vorm niet enkel middel, maar de vorm ook doel, en de kunst zou veroordeeld zijn om eeuw in eeuw uit binnen denzelfden kring begrensd te blijven; zij alleen zou in het gansch heelal gerechtigd zijn om voor zich zelf te bestaan, om zich zelf te spiegelen, zich zelf te verheerlijken en in zich zelf weder te keeren. Neen, de kunst bestaat niet alleen om schoon te zijn, zoomin als de vrouw alleen bestaat om te behagen. Hare taal is steeds het schoone, maar dat schoon behoeft niet altijd van zich zelf te getuigen, en het zal niet minder schoon zijn omdat het tevens nuttig is.
De kunst is taal des geestes, en zij zegt wat op geen andere wijze zoo treffend uit te drukken is. De geest spreekt steeds in beelden; wij denken niet in woorden; onze gedachten zijn vormen, zijn visioenen; onze gedachten zijn tableaux, zooals onze droomen. Wie kan denken aan een schip, zonder een schip voor zich te zien, of aan een boom, zonder den vorm van een boom. Hoe dieper men in gedachten verzinkt, hoe meer de beelden helder worden
| |
| |
en de woorden wegvallen, die tot onze denk- of gedachtenbeelden staan als het opschrift tot den inhoud van een zaak. Deze beelden, door onze verbeeldingskracht of plastisch vermogen geschapen, zijn veel volmaakter en schooner dan de uiterlijke dingen. In elke kunstenaarsnatuur woelt een machtige aandrang om die inwendige aanschouwingen in hare ideale schoonheid ook buiten zich te realiseeren. Alzoo is de kunst de taal van ons innerlijk leven, en is zij, met den godsdienst, de verhevenste gemoedsuiting des menschen. Zij wijst op eene behoefte om uit het onvolmaakte tot het volmaakte, uit het zinnelijke en stoffelijke schoon tot eene volkomene, ideale heerlijkheid op te klimmen, en wij hebben meer dan ooit behoefte aan hare krachtige medewerking tot de opvoeding en veredeling der menschheid, die haar aesthetischen zin onder een plat realisme dreigt te verliezen.
Maar ik hoor daar eene stem, die mij toeroept: ‘Wij vragen van de kunst alleen dat zij ons de natuur schetse zooals zij is.’ Wij antwoorden: het schoone in de natuur is een andere schoonheid dan het schoone in de kunst. Alles wat in de stoffelijke wereld schoon is, zal als kunst niet altijd schoon zijn, zoomin als al wat u op eene gravure of schilderij enz. in verrukking brengt, in natura u zou bekoren. De fraaie, rijkbeladen vruchtboomen uit uw boomgaard, de keurig nette gevel van uw pachthoeve zouden op eene schilderij zeer leelijk zijn. De met lompen omhangen figuren, die de artist ons uit Spanje of Italië schetst, zouden in werkelijkheid uw walging wekken, maar zooals de kunstenaar ze u laat zien, boeien zij uw blik. Hoe komt
| |
| |
dat? Omdat het schoone in de kunst niet bloot de strenge nabootsing van de natuur is, omdat de artist niet geeft wat het spiegelglas weerkaatst, maar het beeld zooals zijne ziel het verwerkte. Hij vertaalt de natuur niet letter voor letter, maar zijn gemoed neemt de indrukken op als zaden, die bij hem een vruchtbare aarde vinden, waarin ze ontkiemen tot een nieuwe plant, wel soortgelijk aan het ontvangen zaad, maar versierd met frisch leven, met een nieuwe, eigenaardige wording.
Neen, het werk van den waren artist staat niet achter bij uw spiegel, omdat deze veel getrouwer nabootst; het wordt niet overtroffen door het weerkaatsend vermogen van elken waterplas, die veel nauwkeuriger de natuur wedergeeft dan de meest geoefende hand dat vermag. De kunstenaar geeft meer en hij geeft minder dan de natuur, omdat hij iets anders moet geven. Plaats u voor een bloemstuk van Jan van Huijsem, en indien gij vatbaar zijt voor kunstgenot, zult gij spoedig de magische werking van deze wonderbare kleuren-harmonie ontwaren, die uw gemoed stemmen zal als wordt gij gestreeld door een liefelijke muziek en omwademd van de zoetste geuren. De weelderige rijkdom, de losse bevalligheid, de sierlijke lijnen, de smeltende tinten, dat geheel van liefelijkheid en overeenstemming bij de levendigste verscheidenheid, overtuigt u dat gij nooit zulke bekoorlijke bloemen geplukt en geschikt hebt, en gij twijfelt of de aarde wel ooit zulke wonderbloemen voortbracht. - Maar ge gaat in uw tuin en verzamelt in uw bloemperken een frisschen ruiker en komt daarmede tot het tooverbeeld der kunst. Neen, zegt
| |
| |
ge, de natuur behaalt toch den palm! Gij houdt uw versche roos bij de rozen des kunstenaars - och arme, welk een valsche kleur! - en de blaadjes, die u straks zoo transparant en teerder schenen, neen, ze halen toch niet bij het echte rozenblad. Arme kunst, doe geene poging om de natuur te evenaren! Gij wint het nooit! Maar wij doen u ook onrecht met dat te eischen. Wie dat wij, moet aan den photograaf het hoogste standpunt in de kunstwereld aanwijzen. Wat van Huijsem gaf, was geen kopie van een bouquet, maar een visioen, een gedicht van bloemen, een beeld uit zijn ideeënwereld, bestemd om de uwe te verrijken, te veredelen. Zijn bloemen zijn niet natuurlijk, ze zijn meer dan natuurlijk; ze zijn ideaal, en het is dit ideale wat de poëtische gedachte in de kunst is, die de eenvoudigste vormen, de onaanzienlijkste voorwerpen verheerlijken kan.’
De getrouwe herhaling der werkelijkheid moge de aanvang der kunst zijn, haar einddoel is ze stellig niet. De natuur is hare strenge leermeesteres, totdat zij macht heeft verkregen over elken vorm en over de techniek; dan begint zij eerst vrij en zelfstandig te worden en geeft nu niet langer de angstvallige nabootsing, maar zij transformeert de stoffelijke dingen, want zij ziet er meer in dan het zinnelijke schoon. De kunstenaar is ziener voor zoover hij dichter is. Immers de werkelijkheid geeft de volmaakte schoonheid nooit; zelfs de mathematische vormen komen in de kristallen nimmer zuiver en voltooid voor. De wiskunstenaar heeft echter de volmaakte lijn, den volmaakten cirkel, de sfeer, de kube in zijne gedachte. Zoomin als er ooit volmaakte bloemen
| |
| |
of vruchten zijn aanschouwd, zoomin wordt ook in een mensch of dier het volkomen schoon aangetroffen, dat de kunstenaar, uit de verspreide fragmenten vereenigd, voltooid en verheerlijkt heeft. En mochten al de vermaardste schoonheden bij de oude beeldhouwers tot model gediend hebben, de bekoorlijke Venus of Hebé of Diana zijn niet lid voor lid op het leven gemodeleerd, maar zij veraanschouwelijken ons het geïdealiseerde beeld, dat de verrukte blik des kunstenaars, in den glans van liefde en bewondering, inwendig aanschouwde. Rembrand heeft zijn zoogenoemde Nachtwacht niet naar het leven gecopieerd; de Staalmeesters zijn geene photographische spiegelbeelden; de landschappen van Ruysdael zult gij vergeefs op aarde zoeken, noch ontdekken waar Claude Lorrain zijn gezichtspunten gekozen heeft. Bezoek al de kerken, die Bosboom ons heeft voorgetooverd; misschien herkent gij den stijl van de zuilen, of het karakter van den preekstoel; maar waar is het magische licht, waar is de mystieke bekoring, waar zijn nu die onvergelijkelijke tinten, de harmonie van dat ensemble, dat u stemt als schoone koralen, die uw gemoed stillen en u schijnen voor te bereiden tot een gebed?
Heeft de kunstenaar dat daar ter plaatse voor zijne vleeschelijke oogen gehad? Neen, zoomin als die oude, leelijke Gevangenpoort te 's Hage een ideaal van bouwkunst is. En toch, welke illusie verkrijgt dat eenvoudige voorwerp onder de hand des grooten meesters, die er al de gevoeligheid en ernst van zijn innerlijk leven over heeft uitgestort!
Wij zien uit dit laatste voorbeeld alweder, hoe de
| |
| |
kunst zich alle dingen onderwerpt; ze transfigureert en stempelt met haar overwinningsmerk: de schoonheid. Wij gaan nog verder: het akelige en afgrijselijke zelfs overmeestert zij en neemt zij op in haar tooverkring. Wat is meer afkeerwekkend dan een lijk? Maar als gij het op Rembrands Anatomie-les ziet, is het heerlijk schoon in zijne ontzagwekkende somberheid. Het vlot, dat op den oceaan drijft met zijne uitgehongerde en stervende schipbreukelingen, moge ons met smart en angst vervullen, allengs wijken die eerste indrukken en wij roepen uit: hoe schoon!... In de werkelijkheid zouden wij niets schoons, enkel ellende gewaar worden.
De kunst ontleent haar schoon dus niet zoozeer aan de werkelijkheid, maar put dat veel meer uit eigen bron, of liever uit het gemoed des kunstenaars. En het is door deze onafhankelijkheid, dat zij ook dingen weet te scheppen, die nooit een menschelijk oog heeft kunnen zien. Zoo plant de kunstenaar een steenen kruis op een rotspunt in het midden van de bruisende baren. De nachtstorm, die het schip verbrijzeld heeft, waarvan de wrakhouten wijd en zijd rondslingeren, heeft de golven hoog opgejaagd, en zij dragen een jonge vrouw naar de rots. Wij zien haar op het moment dat hare handen het kruis grijpen, terwijl de verwoede branding haar op nieuw dreigt weg te slingeren van den grond, dien haar voet nauw kan raken. Hier betreedt de kunst het verboden veld van de symboliek - en de realistische kunstenaars slaken een kreet van afgrijzen. Zoo iets is immers ongerijmd! Het kan niet bestaan in de werkelijkheid, het zal ook niet door iedereen begrepen worden, en daarom kan het niet
| |
| |
schoon zijn! - En zij, die zoo luid roepen om de kunst niet te belemmeren, om toch ‘vrije kunst’ te hebben, zijn de eersten met hunne verbodsbepalingen en beperkingen! Maar de kunst gaat haar eigen weg. Zij ontvangt hare openbaringen niet van de academies. De kunstenaar is kind van zijn tijd. De geest der eeuw draagt en leidt hem, en inspireert hem wat de menschheid van hem wacht en behoeft.
Hare edelste behoeften kunnen wel lang miskend, maar niet geheel onderdrukt worden; altijd zullen zij zich weer recht weten te verschaffen en haar eischen doen gelden. Het zal maar de vraag zijn, of de kunstenaar ontwikkeld genoeg is om zijne roeping te begrijpen, en bekwaam genoeg om er aan te beantwoorden, Want niet een iegelijk wordt het gegeven, aan den vooruitgang en de beschaving krachtdadig mede te werken. Voor de versmaders van die roeping zijn de druiven wel eens zuur; maar wie in onze dagen de rechte snaren weet te treffen, die zal ook ervaren dat hij weerklank vindt.
Waarom heeft geen tak der kunst zich zoo weelderig ontwikkeld, als die van den teekenaar en den houtgraveur, die de kunst brengt in alle oorden en onder alle standen? Omdat ze zich niet te goed acht, om onmiddellijk de beschaving en den vooruitgang te dienen en zich innig aan het menschenleven en streven van onze dagen aan te sluiten. En hoe heeft ze zich daarbij bevonden? Kan een Gustaaf Doré de kunst ook verachterd of benadeeld hebben? De kunst is niet voor de kunst, het genie is niet voor het genie geschapen, maar: voor den mensch.
| |
| |
Wij kunnen niet aan alle kunstenaars dezelfde eischen stellen. Elk geeft naar zijn aard en in zijne mate, maar de kunst behoort aan de maatschappij; zij mag zich niet vergenoegen bloot een artikel van luxe te zijn. De kunstenaar, die licht in zijne ziel heeft, moet het laten schijnen. Wij waardeeren den artist, die ons schoone vazen en candelabres schenkt, die het weelderig spel der schoonheidslijnen in arabesken tentoonspreidt. Ook deze heeft nooit zijn model in de werkelijkheid aangetroffen. - Of waar heeft Raphael in de natuur zijn heerlijke arabesken gevonden? Niet dáár, maar in diezelfde gedachtensfeer, waaruit zijne Madonna en Mater dolorosa zijn neergedaald.
Maar onze tijd vraagt andere dingen dan Madonna's en altaarstukken. Wij worden niet meer geboeid door ruitergevechten en zeeslagen. In scherpe tegenstelling met de materialistische tendenz, openbaart zich eene behoefte om door de kunst het innerlijk leven gemaald te zien, het sentiment, de aandoening, in één woord, dat alles, wat niet stoffelijk is, dat van de ziel tot de ziel gaat door het medium der kunst.
De realistische school heeft er genoeg, die haar volgen. De idealist heeft voor 't minst een even goed recht van bestaan. En hij, die vleugelen heeft, hij zal zich niet schamen in liefde de menschheid te dienen. Laat de realist zijn kopie van de stoffelijke dingen maken - als hij waarlijk groot wordt zal zijne praktijk zijne theorie logenstraffen, en onbewust moet hij ons toch de dingen geidealiseerd voor oogen tooveren. Want de poëtische gedachte zal heerschen over iederen schoon- | |
| |
heidsvorm, als drager van iets geestelijks. Of waarom is de oude kunst zoo betooverend? Zij, met al hare anachronismen en doodzonden tegen de historie en het kostuum van den tijd, met al die naieve ongerijmdheden! De harmonie van lijnen en vormen, van licht en kleuren, overstijgt verre al die gebreken in de voorstelling. Dit geestig schoone doet ons alle historische feilen vergeten; wij geven de strenge waarheid van het feit er op toe en laten ons willens misleiden, omdat de grootste verdienste der oude kunst in de voortreffelijke uitvoering moet gezocht worden. 't Is of de kunst eerst volkomen en alzijdige macht over den vorm heeft moeten veroveren, eer zij de draagster der ideeën, de taal des geestes kon worden. Eerst nu kan zij vrijwillig medewerken aan de ontwikkeling, aan de verbreiding van schoone gevoelens, verheven waarheden, zonder in het minst belemmerd te worden; want de beschaafde kunstenaar, die zijn tijd begrijpt, die het leven met zijn volk leeft, met de menschheid worstelt en streeft, die zal uit innerlijken aandrang zich aan den grooten, algemeenen offer-optocht der zedelijke wereld aansluiten, die zal verstaan dat de kunst ook een macht is, een wapen, even als het woord en de pen, en dat daarom ook gebruikt moet worden door hen, die iets goeds hebben te zeggen.
Er wordt veel getwist over het doel en het wezen der kunst. Het komt mij echter voor dat de strijdende partijen wel eens uit het oog verliezen, dat de kunst ons zoowel de verschillende ontwikkelingstrappen der volken in zekere
| |
| |
tijdperken vertegenwoordigt, alsook de zeer onderscheidene ontwikkelingsgraden der kunstenaars. Men kan dus onmogelijk in drie woorden een axioma klaarmaken, dat te allen tijde en voor elkeen ten regel zou kunnen strekken. Slechts enkelen worden groote kunstenaars, die tot vrijheid en macht opklimmen. - En de minderen schroomen niet, aan dezen de wet voor te schrijven en te zeggen: ‘Ga toch niet verder dan wij! - houd u niet op met ideeën, met gevoelens - vorm, en niets dan vorm, behoeft de kunst.’
Waren voormaals de beroemde meesters afhankelijk van vorstenhoven of kerkprinsen; hebben zij het vergulde juk gedragen en toch zooveel heerlijkheid ons nagelaten, vrees dan niet dat de kunst ten onder zal gaan, als zij zich aangordt om uit eigen beweging zich aan den strijd en het lijden der menschheid aan te sluiten. Als de kunstenaar zal geïnspireerd worden door de smart, door de hoop en de vrees, de verontwaardiging of de bewondering die zijn volk doortrilt, hij kan er niet minder om worden, als hij zijn kracht aan het vaderland of aan de menschheid wil toewijden. Wat zijn talent bedreigt is niet de drang om nuttig te zijn, maar het zijn de valsche theoriën, het is de lage zinnelijke levensopvatting, de kortzichtige en vulgaire wereldbeschouwing. Of is het niet armzalig, om aan de kunst den eisch te stellen, dat elk gewrocht door iedereen op den eersten blik geheel en al verstaan moet worden? De kunstenaar zou dus gedoemd zijn om in de eerste plaats op de stompzinnige en platte leeghoofden te rekenen? Als de staljongen het kunststuk niet terstond begrijpen kan, zou
| |
| |
het dan ook niet goed zijn? De onbeschaafdheid zal ons dus voortaan den maatstaf voor het schoone moeten geven? Maar is dit niet dezelfde vernederende stelregel, dien men ons wil opdringen ten opzichte der waarheid, als men dàt alleen voor waar aanneemt, wat le gros bon sens bourgeois op het eerste gezicht doorgronden en verklaren kan? Al wat boven het begrip van den sjouwer gaat, al wat niet voor den voet op verklaard kan worden, dat zou dan onwaar zijn?
En elk stuk, dat beschaving van den geest, ontwikkeling van het gevoel veronderstelt, zou niet schoon zij? Arme Beethoven, waarom dan niet liever polka's gecomponeerd!
Er zullen altijd genoeg talentjes zijn, die zich bepalen bij koetjes en schaapjes en aardige figuurtjes,‘heele lieve stukjes’ voor het salon, o, zoo stipt naar de natuur, zonder eenige poëtische illusie of zweem van symboliek. Maar de bevoorrechte zoon der kunst, aan wiens voorhoofd de star der genialiteit zal schitteren, hij zal niet meer tevreden blijven met ons een prachtigen stier of een fraai binnenhuis met invallend zonlicht na te laten, al is het nog zoo onnavolgbaar gepenseeld. Onze tijd vraagt iets anders van den kunstenaar: - zijn genius scheppe nieuwe wonderen door zijn hand, waardoor de priester van het schoone tegelijk een heraut van licht en waarheid, een apostel des vredes en der verlossing worden kan!
|
|