| |
| |
| |
Eene brandende kwestie.
(Crematie)
Lieve Vriendin!
Ik moet nog glimlachen als ik mij uw bedrukt gelaat en uw angstigen blik voorstel, toen gij ontdektet dat ik niet, als gij, tegen de idee der lijkverbranding in verzet kwam, maar integendeel zooveel gewicht aan dat vraagstuk van den dag hecht, dat ik het waardig acht om door iedereen in ernstige overweging te worden genomen.
Welk schrikbeeld stond u toch voor den geest? Dacht gij wellicht dat wij, zoo die zaak tot stand kwam, gevaar zouden loopen van levend verbrand te worden? Of wel. dat er onder den dekmantel van crematie straffeloos menige moord zou kunnen worden gepleegd?
Bij ons kortstondig samenzijn ontbrak mij de gelegenheid om u mijn standpunt bloot te leggen en eene poging te doen om uwe bezwaren op te lossen. Sta mij toe dat thans te beproeven, want het komt mij voor dat wij niet moeten uitstellen, de kwestie, die inderdaad zoo belangwekkend als teeder van aard is, kloekmoedig en onbe- | |
| |
vangen onder de oogen te zien. Zij ligt nu eenmaal op onzen weg, want vroeger of later zal de crematie het geheel of gedeeltelijk winnen, en het is zaak daaromtrent met zich zelf in het reine te komen vóór de dagen der rouw over ons opgaan en ons oog, door tranen beneveld, niet zoo helder kan zien, en ons hart, door smart bezwaard, wellicht niet in staat is ons gevoel te matigen.
Laat ik beginnen met de belijdenis af te leggen, dat de eerste indruk, dien de gedachte aan eene in te voeren verbranding op mij maakte, een pijnlijke was. Ik mag zoo gaarne langs de graven dwalen; kerkhoven te bezoeken is mij altoos lief geweest, en de wensch drong zich bij mij op: ‘och, of men dat overschot, dat aan de aarde behoort, toch rust mocht laten, om de natuur alleen en ongestoord haar werk daarmede te laten volbrengen.’
Bij nader indenken moest ik mij echter de bekentenis doen, dat deze wensch, die ongetwijfeld wel door de meeste lezers zal worden gedeeld, bij onze oude wijze van begraven toch eigenlijk al heel zelden tot vervulling komt en alleen het deel is van degenen, die eigen grafkelders bezitten, en dan nog maar tot op zekeren tijd. Ik moest al verder bekennen, dat wij ons, waar het de rust van het stof der dooden geldt, meer met overdrachtelijke spreekwijze en poëtische beeldspraak streelen, dan wel eene proefhoudende realiteit voor oogen hebben; want wel bezien is onze hedendaagsche wijze van lijkbezorging niet zoo in elk opzicht bevredigend voor het gevoel of onberispelijk voor het gezond verstand, dat het niet bij een nauw- | |
| |
lettenden blik in het oog springt, dat hier een groote herziening moest tot stand komen.
Laat ons in de eerste plaats de vraag stellen: Welken waarborg hebben wij thans, dat men ons niet levend zal begraven? dat er tegen schijndood voldoende voorzorgen zullen worden genomen? - Wij kennen geen andere dan de zeer losse gronden: dat onze betrekkingen en vrienden er wel voor zorgen zullen. Maar och, hoe menig eenzaam overgeblevene sterft zonder vriend of magen! En dan nog, hoe dikwerf zijn de teederste betrekkingen door smart en afmatting ongeschikt, of door onkunde onbevoegd. Vooral is dat het geval bij de lagere standen, waar de begrafenis meest zoo snel mogelijk moet volgen, omdat de lokaliteit het verwijderen van het lijk eischt en het geneeskundig toezicht zoo vaak geheel ontbreekt. Ook bestaat bij de meeste menschen een ontzettende afkeer van lijken; de schuwheid voor het afgelegde hulsel van de dierbaarste panden zelfs is soms schier onoverwinnelijk. Is de laatste adem uitgeblazen, dan nemen doorgaans gansch vreemde en onkundige personen de taak op zich om den doode te behandelen en maken gewoonlijk geweldig veel spoed met het zoogenaamde ‘afleggen’, dat is: het ontkleeden, reinigen en weder inwikkelen des lichaams. Immers, zeggen deze commères: ‘wij moeten het lichaam behandelen terwijl het nog warm is; want als wij het geheel koud laten worden, dan is het werk te moeielijk voor ons en het lijk zoo onhandelbaar...’ Vergenoegde men zich nu met het lichaam in die eerste oogenblikken alleen in passende houding te leggen, omdat de leden later
| |
| |
niet gebogen kunnen worden - maar neen, er moet zoo snel mogelijk mee afgewerkt worden.
Ik houd mij vast overtuigd, dat eeu groot deel der overledenen aan die bewerking prijs gegeven worden voor het geheele ontknoopingsproces tusschen stof en geest is volbracht. Al kan de lijder door spraakbelemmering en verstijving der ledematen zich op geenerlei wijze meer uiten, daarom is het mysterie van zijn nieuwe geboorte tot een hooger orde van bestaan nog niet altijd terstond voleindigd. En wie kan nagaan hoe storend en smartelijk deze gruwzame ontwijding van de heiligste en ontzagwekkendste uren, de scheidende ziel nog aandoen? Ja, hoe menig schijnbaar uitgebluscht leven is als uit de kaken des doods gered en weer opgebouwd. Maar in stede van de kwijnende levensvonk kans te geven van nog weer op te gloren, dooft men haar uit door de ruwe bejegening van het overhaast uit het warme bed halen, reinigen en kleeden. Immers een plotselinge verplaatsing op een open leger, in een koud vertrek, zou alleen reeds voldoende zijn om bij menig gevaarlijken kranke den dunnen draad zijns levens voorbarig af te snijden.
Elk die op dit sombere gebied van menschelijke vergankelijkheid een rijke ervaring heeft opgedaan, kan het weten, dat de verbeteringen in het sterfhuis, ja, reeds in de ziekenkamer moeten aanvangen, en zal het daarom met mij bejammeren dat zoo weinig meisjes zich op ziekenverpleging willen toeleggen - ik bedoel niet zoozeer als openbare pleegzuster, maar voor den huiselijken kring. Hoevelen worden niet door de dwaze weekhartig- | |
| |
heid harer betrekkingen gestijfd in valsche teergevoeligheid, die zich steeds poogt te onttrekken aan al wat zij ‘akeligheden’ gelieven te noemen, in plaats van zich te oefenen in hulpbetoon.
De vrouw is geroepen om het lijden te verzachten en te voorkomen; het is heilige plicht zich vroeg te harden tegen de sentimenteele flauwigheid en den zelfzuchtigen afkeer van hetgeen ons gevoel pijnlijk aandoet. Ieder oogenblik kunnen wij geroepen worden tot handelen, kunnen onze dierbare betrekkingen onze hulp dringend noodig hebben, en hoe onbeholpen staat daar dan de vrouw, die zich moet verontschuldigen dat ze niet met zieken kan omgaan, dat ze niet kan hooren kermen, dat ze geen bloed kan zien, dat ze geen wond kan verbinden, dat ze flauw zal vallen, en dergelijke armzaligheden meer, die op het tooneel onzer sterfelijkheid waarlijk niet te pas komen, waar het lijden ons stap voor stap omgeeft en te midden onzer hoogste vreugd op het onverwachtst overvallen kan.
Volgen wij nu het lijk naar de laatste rustplaats. - Rustplaats? - Vergeef het mij, lieve vriendin - ik moet wreed zijn en uwe illusie totaal wegvagen. Die rust op den schijnbaar zoo ‘stillen Godsakker’, die rust is bloot een oratorisch versiersel, een dichterlijke bloem. Het stof kent geen rust. De aarde weet niet van werkstaking. De moederlijke schoot der natuur is geen wieg, maar een woelige werkplaats. Zij neemt het hoopje stof, dat gij haar toevertrouwt, terstond in behandeling, om het aan hare legioenen van werklieden over te leveren; en zoo diep kunt gij het niet ondergraven, zoo dicht
| |
| |
den kelder niet metselen, dat de onvermoeide natuur haar erfdeel met rust zon laten of haar arbeid opgeven. Wij kunnen hare werkzaamheid echter aanmerkelijk vertragen; dat is ook het al; zij zal daarom niet minder zeker eenmaal elk stofdeeltje van de eene verbinding tot de andere overbrengen, maar met rust laten - nooit.
‘Welnu,’ zult gij zeggen, ‘wij buigen het hoofd voor die onvermijdelijke rusteloosheid, waarvan wij gelukkig niet veel merken. De natuur volbrenge ongestoord haar taak. Waarom zullen wij die verhaasten, en wel op eene wijze, die dit ontzettend en wijselijk voor ons verborgen sloopingsproces nader tot onze kennis brengt? Wij geven onze dooden gelaten aan die groote werkmeesteres over. Laat zij haar werk doen. Onze dooden zijn veilig in die handen voor alle heiligschennis, en zij benadeelen niemand.’
Het zijn juist deze twee zaken, die ik niet toestemmen mag. Vooreerst zijn de dooden niet onschendbaar, niet veilig bij dat langzaam verloop van het ontbindingsproces, een proces dat tevens, door zijne traagheid bij onze vochtige lucht en drassige grondgesteldheid, aanleiding geeft om de lijken hoogst schadelijk voor de levenden te maken.
Ziet, daar nadert langzaam en zwijgend de sombere zwarte stoet het kerkhof. 't Is of men er zich op toegelegd heeft, om alles wat tot deze plechtigheid behoort zoo wanhopig en akelig te maken als maar mogelijk is. De lijkkoets schijnt een triumfwagen van den dood; holoogige doodshoofden, gekruiste dorre beenderen, groote tranen en uitgebluschte fakkels mogen de eenige ornamenten zijn bij een begrafenis; en op de
| |
| |
kerkhoven overal diezelfde naargeestige symbolen. In de katholieke kerk flikkeren ten minste nog de gouden vonken der waskaarsen om de kist, maar bij ons is alles donkerheid, zwart als een nacht zonder sterren. Daarom is het zoo verkwikkelijk, wat gras en bloemen op de begraafplaats te zien en er liefelijk geboomte te hooren ruischen. Uit deze levende kinderen der natuur fluistert een adem des geestes zachte woorden van vertroosting en bemoediging ons toe, waarvoor de mensch geen vertolking heeft kunnen vinden in zijne taal. Soms spreekt een vriend een woord bij het graf, en als de plechtigheid zeer buitengewoon moet zijn, wordt er een vers gezongen; maar dat is zeldzaam. Daarna wordt de kist met den meesten eerbied in de groeve afgelaten, en er ontbreekt doorgaans weinig aan het decorum. Maar wat is dat, dat daar gedurig kraakt onder de voeten der dragers? Wat schopt die man daar van tusschen het gras voor den dag? 't Zijn menschenbeenderen, 't is een vermolmde schedel of een bekken. Deze menschelijke fragmenten zijn toch ook eenmaal zoo plechtstatig herwaarts gebracht; waarom hebben zij thans al het eerbiedwaardige verloren? De laatst aangekomenen worden hier alleen met beleefdheid behandeld, voor de oude bewoners heeft alle onderscheiding opgehouden. Wat zijn het? Wie zijn het? Stukken been als van koe of paard. Helaas! wat is er in de groeve der verderfenis van hen geworden!
Is het terrein droog en het kerkhof oud, dan wandelt men letterlijk in het gruis der geraamten, en het half vermolmd versplinterd gebeente wordt met voeten getre- | |
| |
den.Op vele plaatsen is de grond moerassig en staat het water in de kuilen. De kostbaarste kist is in weinig jaren verteerd; de inhoud een prooi van het afschuwelijk gewormte geworden; de dampkring heeft al de schadelijke gassen opgenomen; het water is bezwangerd geworden met de booze stoffen, dié heinde en ver den grond en de bronnen verdierven met het afschuwelijk lijkenvergift - en de man, die zich bij zijn leven wellicht als de edelste menschenvriend gekenmerkt heeft, en de vrouw, die haar leven gesteld zou hebben om anderen te behouden, kunnen na hun dood nog tot de vergiftiging van den grond, van het water en van de lucht medewerken.
Het gebeente houdt soms nog lang stand. Het graf is echter reeds ingezakt, ten teeken dat de planken zijn bezweken. Een andere kist wordt er boven op gezet, om eerlang hetzelfde lot te ondergaan als de vorige, tot eindelijk, bij een groote opruiming, als er plaatsgebrek komt, de spade alles omwoelt en dooreenmengt. De spaanders hout worden tot een brandje opgegaard, en de beenderen als puin en scherven in het knekelhuis dooreengeworpen, zonder eenige ceremonie. Morgen ruischt over dezen schandelijken warrelklomp het lied der gemeente: ‘Stille rustplaats van Gods dooden, 'k denk aan u met zoete vreugd!’ O dichtere!...
Maar de eigen graven dan? Ook aan deze knaagt de tand des tijds; ook daar woont de vergankelijkheid. Wat wordt er van in den loop der jaren? Ik heb grafzerken met adellijke wapens versierd tot drempels bij staldeuren zien verwerken en andere tot biksteen vermalen. Waar waren de beenderen toch wel, die er eens door
| |
| |
bedekt zijn geweest? - Maar in de kerken dan? 't Is zoo, daar zag men ten minste de ribben en ruggewervels niet zwerven, maar - men rook de dooden-lucht altijd! En waar bleven al die doodsbeenderen dan toch, die met manden en zakken weggebracht werden?...
Wie dat ruimen op groote schaal ooit heeft gezien, die heeft voor zijn geheele leven gebroken met de sentimenteele voorstelling van den ongestoorden ‘slaap der dooden.’ De doodsbeenderen zijn voor de croqu' morts puin als alle andere afbraak. Zij werpen elkander de menschenhoofden even onverschillig toe, als de kool of de kaas op de markt wordt behandeld. Te Amsterdam loopt onder het volk het gerucht, dat de inhoud der geruimde kerkgraven naar boven gesleept en in de gewelven op hoopen placht geworpen te worden, die, gedurig aangestampt, gaandeweg slinken en alzoo telkens plaats maken voor verschen aanvoer. De kerkgangers zijn dus wel met den dood omringd in het bedehuis, dat op die wijze een akelig knekelhuis wordt.
De beenzwartfabrieken plachten ook den naam te hebben van een goed deel menschenbeenderen te verwerken; en waarlijk, ik vind dat idee nog minder stootend, dan dat rondslingeren en gedurig versleepen van het gebeente.
Ik heb eenige jaren van mijn kindsheid op een dorp in Gelderland gesleten. Wij woonden dicht bij het in onbruik geraakte kerkhof, dat naar aloude wijze de kerk omgaf. Wij kinderen speelden daar gaarne onder de hooge lindeboomen; alleen vond ik het griezelig, soms een vermolmde pijp van arm of dij uit den grond te zien steken. Eens op een zomeravond in den maneschijn
| |
| |
daar met eenige makkertjes ravottende, zonk de grond plotseling order ons weg, en stortten wij in een ingezonken grafkuil. Wij krabbelden, hoe verschrikt ook, spoedig weer op, maar verbeeldden ons toch met schedels en beenderen in onaangename aanraking te zijn geweest. Men praatte ons dat uit het hoofd. Maar des anderen daags speelden een paar jonge honden in dien nu geopenden kuil en brachten er wel degelijk ruggewervels en kootjes van voeten en handen uit te voorschijn, waar ze mee rondzeulden. De boel werd spoedig opgeruimd: dat wil zeggen: de beenderen werden op een kruiwagen geladen en achter een muurtje bij de kerk op een hoop gesmeten.
Bij ons eerste bezoek op het kerkhof te Wassenaar trapte mijne moeder in een onderkaak, die tusschen het gras lag en nog van een flinke rei witte tanden voorzien was: de kaak zat zoo vast om hare hiel geklemd, dat wij moeite hadden die van het laarsje te scheiden. Onze voorouders zouden er een zeer onheilspellend voorteeken van veel vijandschap in gezien hebben, zoo bij de aankomst door een doode in den voet gebeten te worden...
En al wordt er tegenwoordig veel meer werk van de netheid der kerkhoven gemaakt dan voorheen, het zwerven en verplaatsen van menschenbeenderen schijnt onvermijdelijk, zoolang het afschuwelijke ruimen gebiedend noodzakelijk zal blijven. Hoe meer de bevolking toeneemt binnen zekere bepaalde grenzen, zoo te dringender wordt de eisch om gepaste maatregelen voor het begraven te vinden. Een sterveling heeft recht op een graf, al is hij overigens nooit grondbezitter geweest. Maar bij de
| |
| |
overbevolking der steden wordt het hoogst moeielijk aan dien eisch te voldoen, en kan alleen ten koste van de gezondheid der levenden aan de dooden hun plaats gegund worden, tenzij men tot eene verbranding der lijken besluiten wil. Parijs is in vroeger eeuwen letterlijk verpest geweest door de graven in en om de kerken en op de aloude kerkhoven, die allengs midden in de zich steeds vergrootende stad waren omsloten. In 1785 werd men er toe gedwongen om het kerkhof des Innocents te ruimen, een werk dat drie volle jaren arbeids kostte. Maar nu men eenmaal inzag hoe noodig en nuttig de maatregel was, ging men steeds voort, en er werden nog zestien kerkhoven opgeruimd, die de stad al te lang verontreinigd hadden. Men kan zich voorstellen welk een ontzettende massa doodsbeenderen men verkreeg! Waar moest men er mee heen? Men bracht ze voorloopig in de verlaten steengroeven, wier galerijen, soms twee étages hoog, bijna geheel Parijs en omstreken ondermijnen, en die eenmaal de bouwstof leverden voor de stad, die nu hare dooden kwam bergen in deze sombere gewelven, voor katakomben zeer geschikt. Maar de beenderen werden er slechts haastig op hoopen geworpen, zonder plan of orde; men was ze nu toch kwijt.
Toen in 1810 de rust onder de levenden was hersteld en vele zaken boven den grond waren geregeld, begon men ook aan de vergeten dooden onder den grond te gedenken, die toch wel wat al te slordig begraven waren geworden. De taak was echter niet gemakkelijk, en om zich door dezen beenderenchaos heen te slaan, wist men niet beter te doen dan ze te sorteeren en het
| |
| |
soortgelijke bijeen te voegen; zeker wel de zonderlingste begrafenis die aan menschen ten deel kan vallen, eene uitmuntende methode om gelijkheid en broederschap te scheppen, door het individu in het geheel op te lossen. Zoo kwamen dan alle lichaamsdeelen soort bij soort, om tot bouwmateriaal in deze onderaardsche stad te kunnen dienen, die nu inderdaad een net en ordelijk voorkomen kreeg. Maar een voorkomen zoo prozaïsch en plat burgerlijk, als de werf van een koopman in steen of in brandstoffen; en wie 't niet weet zou niet gissen, dat die regelmatig opgetrokken wanden van dijbeenen, of dat die gelijke stapels tusschen de zuilen, van ribben gebouwd waren, als niet de cordons en kruisen van doodshoofden hier een eentoonig lijstwerk vormden, om aan het skelet te herinneren, dat hier echter in zijn gehéél niet meer voorhanden is. Ja, de grillige en met alles spelende fantasie der Franschen heeft ook de kunst niet gansch willen uitsluiten, en men heeft zelfs uit doodsbeenderen Grieksche constructies in Dorischen stijl ontworpen, waarbij sleutelbeenderen en ruggewervels zijn aangewend tot daarstelling van het antieke loofwerk!...
Weinig hebben de respectieve bezitters van dat gebeente kunnen droomen, waartoe hun ruggegraat nog eens zou moeten dienen...
Maar ik geloof niet, dat Mahomedanen of Israëlieten zulk eene profanatie van hunne dooden zouden gedoogd hebben, als onder het hedendaagsche Christendom met een glimlach van ironie wordt aangezien. En dan zouden wij nog tegen de verbranding der lijken protesteeren? Zoudt ge niet liever het stof uwer dierbaren aan de vier
| |
| |
winden prijs geven, dan hun gebeente als een ballast en vuilnis laten rondslingeren, aan de grillen ter prooi van een geslacht. dat van allen eerbied vervreemd schijnt?
Waarlijk, zoolang het stoffelijk overschot niet tot asch is geworden, kan men het niet voor beleediging van schendende handen veilig achten, van welken rang of stand de dooden ook mochten wezen, of welke glorie van vermaardheid of heiligheid hen ook heeft omstraald.
Twee eeuwen waren er voorbijgegaan over het graf van de edele Laura, de verheven vriendin van Petrarca, toen Frans I op den inval kwam, om het uit dwaze nieuwsgierigheid te laten openen. Het lijk werd verplaatst, waarvan het gevolg is geweest, dat de beenderen verstrooid zijn geworden, en alleen het perkament met de aan haar schim gewijde sonnet bewaard is gebleven. Het gebeente van den vromen Swedenborch zoomin als van een Voltaire heeft men met rust kunnen laten. Toen in het jaar 1817 de gemalin van een Zweedsch Minister in den grafkelder der Zweedsche legatie te Londen werd bijgezet, wist een scheepskapitein in het gewelf te sluipen, de kist van Swedenborch open te breken en zijn cranium er uit te nemen, verwachtende dat hij daarvoor goed geld zou maken bij de leden der Swedenborchsche kerk. De kapitein stierf echter kort na deze heiligschennis, maarde schedel kwam toch in handen der Swedenborchsche gemeente, die hem onmiddellijk met de meeste plechtigheid weder in het graf liet brengen. Green gewijde tempelwanden, geen trotsche koepel van een Pantheon waarborgen de onschendbaarheid der graven. Mirabeau ge- | |
| |
noot de eer van door het dankbare vaderland in de aan de ‘grands hommes de la France’ gewijde gewelven van het Pantheon bijgezet te worden, maar een decreet van de Conventie stoorde zijn schoone rust, en hij moest plaats maken voor Marat. Ook deze mocht hier niet toeven. Op zijne beurt werd hij weggehaald, om door het slijk der straten gesleept te worden. Wat hebben die ongelukkige Abelard en Heloise honderde jaren moeten zwerven over de aarde, van de abdij naar de kerk, en van de kerk weer naar een abdij; nu eens elk afzonderlijk in een kapel, dan te zamen ter wederzijde van een altaar; vervolgens onder of achter een altaar; heden wijd van elkander, morgen dicht bij elkander, tot zelfs in één kist, maar toch met een middenschotje van lood gescheiden; eindelijk in een Museum, en daarna in een tuin, bij afwisseling onder dak en in de open lucht, om ten langen laatste in 1816 op de heuvelen van Père la Chaise tot bedaren te komen. Het is te hopen dat men thans de humaniteit zal hebben de gelieven van daar niet meer te verjagen.
En slaan wij nu het oog op de vorstelijke lijkgesteenten, ach, de grooten der aarde zijn in hunne praalgraven veel minder veilig dan de armen in den algemeenen kuil. Wie denkt niet met huivering aan de onnienschelijke lijkenschennis van de grafgewelven van St. Denis?
Inderdaad, er schijnt op aarde geene mogelijkheid voor een enkel menschelijk lichaam, om aan het oordeel der verderfenis te ontkomen. Ons stof is aan dit Godsgericht onderworpen, maar het heeft recht om door de levenden geëerbiedigd te worden. En die eerbied is bij de christen- | |
| |
volkeren al zeer zwak. Al conserveert de droge grond en de heete lucht der zandwoestijn de mummiën duizende jaren - naar wat de tand des tijds heeft geëerbiedigd, strekt de mensch de schendende hand nog uit. De industrie slaat haar begeerig oog op de geheiligde doodenhuizen der Egytenaren. Onafzienbare galerijen, in eenzaamheid en plechtige stilte verloren - zij ziet er pakhuizen in vol van een handelsartikel, brengt de mummies ter markt of onder den vijzel; men verkoopt ze aan stukken of gestampt, om als artsenij en als verf gebezigd te worden. Wie weet of die fraaie bruine verf met olie gemengd, die eenmaal menschenvleesch was, het nog niet een duizend jaren uithoudt op het doek. Maar eenmaal zullen ook die stofjes, een tijdlang bezield door de gedachten des kunstenaars, gehoorzamen aan de algemeene wet: ‘stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren!’ De aarde eischt haar erfdeel, en zij laat zich geen zonnestofje onttrekken, dat niet in den kringloop der atomen zijn taak volbrengen zal.
Toch schijnt bij vele menschen de vrees te bestaan, alsof bij de crematie een soort van ontwijding hunner dooden zou moeten plaats grijpen. Zij stellen zich met huivering voor, dat zij hunne dierbaren aan de onmiddellijke aanraking van ruwe werkgasten zullen moeten overlaten. Toch niet. Wij hebben recht te verlangen, dat de regeling van die plechtigheid zoodanig geschiede, dat het teederst gevoel niet in het minst gekwetst kan worden. Immers het is alsof bij deze laatste plechtigheid, die ons voor altoos van onze betrekkingen scheidt, nog eenmaal al de liefde en vereering voor die dooden zich in ons
| |
| |
gemoed samenvat en de teederheid van het gewonde hart haar hoogsten top bereikt. Wat er over twintig, dertig en honderd jaren met het gebeente zal geschieden, daar wordt in die dagen der cerste scheidingsmart niet over gedacht, maar bij de crematie onmiddellijk na den dood, als de banden nog zoo nauw zijn, dient ons alle zekerheid gegeven te worden van een streng decorum en eene hooge piëteit.
Ik zou ook niet weten, waarom de lijken niet even goed als altijd on der het oog der verwanten gekist en op de gewone wijze naar het kerkhof getransporteerd konden worden. Waarom kan daar niet de inrichting der crematie onmiddelijk in de nabijheid van de begraafplaats zijn en het lijk met kist en al verbrand worden? Dan heeft niemand er een oog over te laten gaan, en geen vinger behoeft het te beroeren. Na volbrachte verbranding kan de asch door de vrienden en betrekkingen in ontvangst genomen en zoo plechtstatig als men maar wil ter aarde besteld worden.
Ik kan de voorbeeldige zuinigheid der oeconomen in het geheel niet toejuichen, die aan ons overblijfsel de landelijke bewaarplaats willen betwisten en er voor pleiten de doodenakkers niet langer aan den landbouw te onttrekken.... Door het uitspreken van die bekrompen zuinigheid hebben zij de zaak der crematie een zwaren slag toegebracht en vele antipathieën opgewekt. Want de gedachte: men wil aan onze dooden een graf ontzeggen, riekt sterk naar eene barbaarschheid, die, als ze ernstig gemeend was, zonder voorbeeld zou zijn, zelfs onder de ruwste volkeren der oudheid. Er is waarlijk
| |
| |
nog land genoeg te ontginnen en droog te maken voor wij gedrongen zullen worden de dooden in de stad of in onderaardsche galerijen te bergen.
Immers als men al over het vooroordeel der verbranding is heengeraakt, door duidelijk in te zien dat zij slechts een versneld ontbindingsproces is, veel zuiverder en onschadelijker dan het gewone, dan dringt de vraag zich aan ons op: ‘Wat moet er met die asch gedaan worden?’ ‘Waar zullen wij er mede heen?’ Het antwoord door de voorstanders der crematie gegeven, heeft de zaak voorwaar niet aannemelijker gemaakt voor den nadenkenden en gevoeligen mensch.
‘Gij moogt die asch mee naar huis nemen.’ 't Moge zeer huiselijk klinken, maar dat is ons toch wel wat al te gezellig met den dood omgegaan, vooral met het oog op de locale inrichting en den toestand van de meeste gezinnen.
Die vaas met de asch der geliefde ontslapenen is een eerbiedwaardig heiligdom, zoomin geschikt om in een hoek gestopt, als om in de huiskamer te pronk gezet te worden. Waar zal de burgerman er mede heen? Hij heeft op zijn ruimst genomen een broodkast, een pottenkast, een kleerkast. Kelder of zolder leveren toch ook geen geschikte verblijfplaats voor het overschot van een dierbaren doode. In groote huizen, waar men een bijzonder vertrek daarvoor afzonderen kan, zou de bewaring althans een tijdlang goed kunnen gaan; maar dan nog, welke gevolgen zouden uit dit droevig bezit voor liefhebbende teergevoelige harten voortvloeien? Hier een bijgeloovige vereering, daar een sentimenteel vergoden; een zieke- | |
| |
lijk dwepen, of wel een angstige vrees. En bij onverschilligheid, welke akelige oneerbiedigheid, achteloosheid en verkeerde praktijken! Stel u al de familieverwikkelingen en afwisselende omstandigheden eens voor, bij tweede huwelijken, bij familietwisten, bij boedelscheidingen. Wie zal de asch van een beroemd familielid bezitten? Wie wil de asch van een plaag of schandvlek der familie bewaren? Wij komen dan tot dwaasheden als die, om aardigheden en sieraden uit de overblijfselen der ontslapenen te laten maken, zooals zeker schrijver mededeelt van eene dame, die uit het overschot van haar geliefde een steen had laten vervaardigen, dien ze, in een ring gevat, altijd aan haar vinger droeg, en die een bijzondere magische kracht zou hebben bezeten. Onwillekeurig worden wij herinnerd aan de overlevering van Artemisia, die de asch van haar gemaal in haren drank mengde, om hem een levend graf te bereiden. Tot zulke ziekelijke huldeblijken, die overspannen dweepzucht kan ingeven, mag geen aanleiding gegeven worden.
Na verloop van tijd komen de urnen met menschenasch op het boelhuis met de vergeten familie-portretten. ‘Wie biedt er geld voor! Een bus met menschenasch!’
De opkooper koopt partijtjes familie-urnen en strooit de asch op het slijk der straten...Dergelijke wanverhoudingen moeten niet in het leven geroepen worden, maar onmogelijk gemaakt. En daarom moet men er niet aan denken om de asch der overledenen in het bezit der particulieren te laten overgaan, maar de openbare begraafplaats in eere laten blijven.
Hoe noode ik de kerken weder tot grafplaatsen ge- | |
| |
bruikt zag, hoe noode ik deze zegeteekenen van den dood zou zien saamgebracht daar, waar wij zoozeer behoeven meer geest en leven te aanschouwen, toch altijd beter de asch der dooden in de kerken te verzamelen, nu alle saniteits-bezwaren en ergerlijke ruimings-tafereelen ophouden, dan die onder ons huisraad op te nemen en na onzen dood wie weet in welke handen te laten vallen.
De geneeskundige politie zal hier dure plichten te vervullen hebben en mag niet in gebreke blijven om zoowel misdadige praktijken als onvoorzichtigheden te verhoeden. In Engelsche bladen wordt het denkbeeld geopperd om de vuren van de gasfabrieken bij crematie aan te wenden, en fabriek en begraafplaats door een onderaardschen railweg te verbinden. Op de begraafplaats zou een kapel aanwezig zijn, waarin de lijkdienst kon gehouden en die ook tot berging der urnen zou kunnen gebezigd worden. In het midden van die kapel is een opening in den bodem, waarin het lijk wordt neergelaten om naar de plaats der verbranding gevoerd en na korten tijd van daar als asch terug gebracht te worden, om of in de kapel of galerij, of onder den grond eene geschikte bewaarplaats te vinden. In elk geval neemt de lijkbus zeer weinig plaats in, en kan de plek, die thans voor een enkele kist noodig is, dan voor een gansche familie strekken. De bussen kunnen van metaal, van aardewerk, voor de armen van spaan of andere lichte stoffen vervaardigd worden, die, allengs vergaan, zonder tot de hatelijke ruiming te noodzaken, wegslinken om gedurig plaats te maken voor de volgende. Elk graf kan zijn nommer, naam of gedenkteeken dragen,
| |
| |
en de droeve wandelaar, die zijn lieve dooden gedenken wil, worde ver buiten het gewoel der steden door de vriendelijke natuur omringd, om door de schoonheid van het vreedzaam oord zich tot kalmte en gelatenheid gestemd te voelen.
Ik geloof dat door de verklaring dat onze gewone rustplaatsen der dooden behouden blijven, ook al werd eenmaal de crematie algemeen aangenomen, de vrede met duizenden zou kunnen gesloten worden, die nu met kracht en geweld tegen de lijkverbranding als een barbaarschheid te velde trekken.
Maar als ik wel heb verstaan, dan besluit gij uwe bezwaren met de verzekering, dat gij uwe gewichtigste gronden tegen de crematie nog hebt achterwege gehouden.
Mocht het mij gelukt zijn uwe eerste bedenkingen te hebben opgelost, wil mij dan die andere zwarigheden ook bloot leggen. Gelukt het mij al niet ze geheel te overwinnen - du choc des opinions jaillit la vérité. Gedachtenwisseling is toch altijd een verfrisschende gymnastiek voor onzen geest, en wij zullen, ook bij de meest uiteenloopende inzichten over dat punt, elkander geen kwaad hart toedragen, omdat elk hoofd toch ten slotte zijn eigen ameublement wil hebben, dat er het best in past. In afwachting van uw antwoord noem ik mij
Uw toegenegen E.
|
|