| |
| |
| |
Aangenomen.
‘Wel, beste Anna, hebt gij niet gedacht: waar blijft Cornelie? Maar ik wist dat een schrikkelijke menigte visites zou komen om u met uw aanneming te feliciteeren, en daar ik liever eens een prettig uurtje met u wilde keuvelen, kom ik wat later.’
Deze vriendelijke woorden werden met een hartelijken kus vergezeld, en ze waren oprecht gemeend, want Cornelie en Anna waren kostschool-vriendinnen.
Hoewel Cornelie een jaar ouder was dan Anna, was deze haar in verstandelijke gaven en algemeene ontwikkeling verre vooruit. Dit lag wel in de eerste plaats in beider oorspronkelijken aanleg, maar niet minder in den invloed van opvoeding en van huiselijke en maatschappelijke omgeving. Alles had medegewerkt om in Anna reeds vroeg het inwendig leven des gemoeds te kweeken en haar opmerkzaam te maken op het wisselvallige en onbestendige van het aardsche geluk, want zij had met hare ouders in de strenge leerschool der
| |
| |
tegenspoeden groote beproevingen doorgestaan, terwijl bij Cornelie, die in voorspoed en weelde opgroeide, de geheele opleiding gericht was geweest op het uiterlijke en wereldsche zijn.
Toch hadden die beide meisjes, van den eersten dag af dat zij elkander op de school gezien hadden, zich verbonden gevoeld, en haar omgang was haar wederzijds nuttig geweest, zonder dat zij zich daarvan bewust waren. Elk had iets uit de schatten van haar jong leven medegedeeld en ook iets in ruil ontvangen. Anna was door de luchthartige vroolijkheid harer zorgelooze vriendin opgewekt en had daardoor een tegenwicht gevonden om haar droefgeestig heimwee naar eigen haard te overwinnen, en Cornelie was door Anna's zachten invloed in hare uitgelatenheid getemperd of gecalmeerd bij de heftige uitvallen van haar opbruisende drift bij vermeende beleediging of onrecht.
Cornelie wist het zeer wel, toen zij de school een jaar eerder verliet dan haar vriendin, dat ze veel te vroeg naar huis werd gehaald; zij erkende het met leedwezen dat zij nu juist zich flink begon te ontwikkelen en eerst den rechten smaak voor het studeeren ging krijgen. Maar ze was achttien jaar! Mama verlangde zeer haar bevallige oudste dochter bij zich te hebben en haar overal mee te kunnen nemen. Ze was lichamelijk sterk ontwikkeld, stak boven allen uit: 't werd tijd de wereld in te treden. Toch voelde zij zich nog vaak geheel kind, en ofschoon de genoegens, die haar wachtten als zij onder de volwassenen zou worden geteld, haar zeer bekoorlijk schenen en sterk aanlokten, zag ze er toch
| |
| |
ook soms zoo tegen op om de zorgelooze vrijplaats der kindsheid nu reeds vaarwel te zeggen, dat ze in tranen uitbarstte als ze er aan dacht hoe bedaard en deftig en afgemeten ze voortaan zou moeten wezen, als ze niet langer zou omgeven zijn door het dartel gesoes en vroolijk gejoel van haar luidruchtige gezellinnen, die haar om strijd liefhadden om haar goedhartigheid en vroolijke luim.
Haar afscheidnemen op de school was dan ook even hartstochtelijk geweest als ze in alles heftig haar gevoel den vrijen loop liet.
Anna daarentegen zeide met kalme waardigheid aan elk een hartelijk vaarwel, ofschoon al hare vriendinnen het wel voelden hoe die kleine hand beefde; maar zij hield zich bedaard totdat zij de voordeur zag openstaan en het rijtuig, dat, met hare koffers beladen, haar wachtte. Toen kon ze hare tranen niet langer bedwingen, en nog eenmaal ijlde zij terug om hare leermeesteres met vervoering te danken, wier lessen haar trouw hart en haar vaste geest wel nooit vergeten zouden. Cornelie was echter nauwelijks onder den reuk der stad gekomen, of zij lachte luid, dat ze voor een paar uren zoo dwaas was geweest van zoo uitbundig te weenen alsof haar de grootste ramp ging treffen. - En toch zou later ook haar hart menigmaal naar de vervlogen schooljaren terugsnellen! - Met Kerstmis was zij thuis gekomen en met Paschen reeds aangenomen. 't Was of men vreesde dat haar ook maar iets van de wereldvreugd ontsnappen zou, en dat zij niet vroeg genoeg kon beginnen te genieten, of liever zich te dompelen in een ruste- | |
| |
loozen vloed van verstrooiingen. Anna had daarentegen een jaar langer voor hare belijdenis geleerd, en het was haar met die ernstige studie gegaan als met zoo menig belangrijk leervak: zij ontdekte te laat dat zij, naar de waarde en den omvang van het onderwerp, er veel te weinig tijd aan besteden kon. En toch kwam zij niet, als zoovelen harer medecatechisanten, onvoorbereid tot dit laatste onderwijs (och, voor hoevelen was dit laatste tevens het eerste godsdienst onderricht geweest!). Zij was gewoon godsdienstige schriften te lezen, ernstige gesprekken te hoeren, en had van hare moeder een heldere en gezonde bijbelkennis ontvangen, zoodat Cornelia op school steeds verbaasd had gestaan over hare kunde en tegen haar opzag ‘als erg knap in de theologie.’ En nu Anna ‘eindelijk,’ zooals zij het noemde, ook was aangenomen, wilde zij er toch wel iets meer van hooren dan in de algemeene gezelschapskamer ter sprake kwam.
‘Wij moesten dan maar liever op mijn kamer gaan,’ zei Anna, ‘daar zitten wij meer fideel dan in het salon.’
Cornelia wenschte niets liever, en zoo zouden zij dan nog eens als van ouds vertrouwelijk praten, want ze had Anna in den laatsten tijd veel minder gezien dan haar lief was.
Toen zij zich gezellig bij Anna's werktafeltje aan het venster hadden neergezet, ving deze belangstellend aan:
‘Hoe is het toch gekomen dat uw broeder niet is aangenomen?’
‘Ja, dat is jammer genoeg,’ hervatte Cornelie een weinig verlegen. ‘Nu kan het er wel op loopen dat hij in het geheel niet aangenomen wordt; want hij geeft
| |
| |
er niet om, en papa hecht er zoo bitter weinig aan om lid van een kerkgenootschap te worden, dat ik verbaasd ben geweest dat de goede man er nog zooveel moeite voor gedaan heeft om hem op de catechisatie te krijgen. Maar mama stond er op. Dominé was erg lastig. Hij wilde bijvoorbeeld het niet onvoorwaardelijk op zich nemen om Albert in drie maanden klaar te maken. Hij moest hem eerst eens onderzoeken. Nu, dat gaf papa toe. Na dat onderzoek verlangde de dominé precies het dubbele van de uren, die Albert aan de catechisatie wijden kon. Hij kwam dus òf met zijn werk voor de hoogere Burgerschool ten achter, òf de dominé was ontevreden, zelfs zoo, dat deze de lessen niet voortzetten wilde, wanneer mijn broeder niet beter voor hem werkte. Na vrij wat heen en weer gescharrel was de goede man er echter toe gekomen om hem apart te nemen, en nu dachten wij stellig dat Albert het wel halen zou. Maar jawel, daar bleek het dat hij op school in enkele vakken bij zijne makkers ten achter was. Hij had onder anderen nooit iets aan de dierkunde gedaan en kon dus onmogelijk met zijn klasse mee overgaan, als hij in dat vak geen privaatles kreeg. En nu wil het ongeluk dat de docent geen ander uur heeft dan precies zijn catechisatie-uur. De dominé, die zijne uren al zoo dikwijls om Albert verschikt had, verklaarde nu dat hij het met geen mogelijkheid meer kon plooien, en zoo doende hebben de dieren des velds hem van de kerk verstooten,’
‘Maar dat vind ik toch treurig; wat heeft Albert met de dierkunde te maken? Hij wil toch geen veefokker of menageriehouder worden?’
| |
| |
‘De arme jongen heeft er hekel genoeg aan; hij geeft niets om die beesten, en hij begon met dominé recht goed op streek te komen. Maar nu is het afgedaan.’
‘En hij zal dus geen lidmaat worden?’ riep Anna verbaasd uit.
‘Vindt ge dat zoo heel erg voor een jongen? Voor een meisje is het nog wat anders. Het is bij ons zoo de laatste strik aan onze uitrusting. Als wij met de Dictionnaire gedaan hebben, komt de Bijbel ten slotte, en daarna gaan alle dikke boeken op zij. Ge zult ook wel blij zijn dat ge er mee hebt afgedaan, niet waar?’
Anna had hare vriendin nadenkend aangezien, terwijl ze zoo luchthartig sprak, en antwoordde: ‘Afgedaan? neen, lang niet! Mijne belijdenis heeft juist een geheel anderen indruk bij mij gewekt. Ik ga nu met dat dikke boek, zooals gij het noemt, eerst recht beginnen, in plaats van het weg te sluiten. Ik heb het nu volkomen leeren waardeeren, en ontdekt welk een goudmijn het is voor het leven...’
‘Dus heb ik het altijd bij het rechte eind gehad, als ik u bijzonder geschikt voor theologant noemde?’
‘Neen, lieve Cor, spot niet. Theologie is een veel omvattende en moeielijke wetenschap, maar de godsdienst is heel iets anders. Wat ik van de theologie heb gehoord - en gij weet, daar wordt bij ons aan huis zeer veel over gesproken - dat trekt mij niet aan; het is een diepzinnig en afmattend geredeneer, waarvan men gauw een gloeiend hoofd en een koud hart kan krijgen; maar de godsdienst, dat is God liefhebben en zich door Hem geliefd voelen, en zich met hart en ziel aan Hem toe- | |
| |
wijden, onder lief en leed. Het reine christelijke geloof is zoo eenvoudig, dat het zoowel de godsdienst van het kind als van den grijsaard kan zijn, en sterken en zwakken, geleerden en onkundigen vrede en geluk aanbrengen kan.’
‘Ik moet u ronduit zeggen, beste Anna, al zult gij het wellicht zeer profaan vinden, ik meen het in ernst: ik kan mij van God niet het minste begrip vormen. Versta mij goed, ik ontken daarom geheel niet het bestaan van den Schepper, maar ik kan mij geen denkbeeld van God maken.’
‘Ik vind die bekentenis niet profaan, lieve Cor, want zij bewijst dat gij u zelve rekenschap hebt trachten te geven over dit belangrijke punt. Ik geloof dat het beter is, zich geen begrip dan een verkeerd begrip te vormen van het goddelijke wezen. Het is juist dit wat de theologanten zooveel te haspelen geeft: dat elk zich een eigen godsbegrip heeft gevormd, al naar dat zijne wereldbeschouwing is, die hij voor veel beter houdt dan die van zijne wederpartij, aan wie hij dus de zijne wil opdringen. Maar die strijd is mij te diep en te vermoeiend; ik wil mij van God geen voorstelling maken. Voor mijn godsdienstig leven is daarom Christus alles, en als hij tot zijne jongeren zeide: die mij ziet, ziet den Vader, dan schaar ik mij aan hunne zijde, en zie in Jezus alles wat van de Godheid ons geopenbaard en door ons begrepen kan worden, hare wijsheid, liefde, grootmoedige vergevensgezindheid, hare macht om in allen nood te helpen, en uit den strijd met zonde en wereld ons tot zich te trekken.
| |
| |
‘Christus is mijn meester, mijn koning, mijn Heer en mijn God. Ik kan als mensch met mijne begrippen toch nooit hooger stijgen; de Godheid is altijd in onze schatting met alle zedelijke goede eigenschappen van den mensch bekleed, alleen oneindig verhoogd en verheerlijkt. Want al stel ik mij de Godheid voor als een heerlijke centraalzon, die te midden der zonnestelsels zetelt, ik begrijp, dat het bloot een zinnelijk beeld is, ongeschikt om mij de volheid van het goddelijk Wezen te malen, dat rein geestelijk zijn moet. God is een geest, en het is juist het wezen van een reinen geest, die ons zinnelijke, aan het stof gekluisterde schepselen ondenkbaar is, en ons moet doen uitroepen: God is groot, en wij begrijpen hem niet. Het gaat mij dus eigenlijk volmaakt als u. Ik kan mij Gods wezen op geenerlei wijze duidelijk maken in mijn verstand. Maar geheel anders is het met mijn hart; dat kan zeggen: o Onbegrijpelijke, hoe lief heb ik u! Bron van al wat is, die ons overlaadt met zegeningen en weldaden die wij nauwelijks opmerken, waaraan wij niet denken, die we ons zelf gedurig onwaardig maken, en die hij toch niet ophoudt met milde hand uit te deelen aan al wat leeft. Als ik dat zoo indenk, zou ik wenschen dichteres te zijn, om een prachtigen psalm te dichten.’
‘Mij dunkt dat gij reeds op weg zijt, lieve Anna, want ik heb u nog nooit zoo bezield gezien.’
‘Dat komt omdat ik dat onderwerp zoo lief heb. Ons onderwijs (of liever ons onderhoud met dominé A.) was altijd daarheen gericht om onze liefde tot God op te wekken, terwijl hij ons tegelijk met het diepste
| |
| |
ontzag voor de majesteit van den Oneindige doordrong. Wie dat heilige eerbiedsgevoel ooit in de ziel ontving, zal nooit lichtvaardig het godsbestuur bedillen, of op verwaten toon zeggen: ik kan dit of dat toch niet met Gods liefde, almacht of alwetendheid overeenbrengen. De verhevenste wijsheid heerscht in al zijne paden, al gaan zijne wegen ons beperkt begrip oneindig ver te boven.’
‘Maar wij begrijpen toch tegenwoordig veel meer dan onze voorouders - en dat zal dan op godsdienstig gebied ook wel zoo zijn?’
‘Ontegenzeggelijk weten wij thans van vele verschijnselen zoo ten naaste bij eene verklaring te geven, waarvan men vroeger nog veel minder begreep; maar de diepste vraagstukken, die de menschen van oudsher geboeid hebben, zijn nog even weinig opgelost als voor drie en vierduizend jaren. De wijsgeeren disputeeren nog even hard over het wezen der dingen, over de allereerste bronnen der menschelijke kennis, over het ontstaan der wereld, over de wording van den mensch, over stof en geest, vrijen wil en voorzienigheid - waarover ik mijn vader en broeders met hunne vrienden nog vaak vriendschappelijk hoor plukharen. En ik, die daar dan stil luisterend bijzit, kom intusschen tot de slotsom, dat wij menschen in den eigenlijken zin bitter weinig weten. Als het op volkomen doorgronden aankomt, dan weet de grootste geleerde, hoe ook met de beste hulpmiddelen gewapend, nog niet wat in den grond het allerkleinste stofje is.’
‘Dat is een groote troost voor mij en al de duizenden,
| |
| |
die zoo heel veel niet in hun hersenkastje kunnen bergen,’ hernam Cornelie glimlachend.
‘Het leert ons althans om maar niet zoo in den wilde met den groven bijl op alles in te hakken en vermetel de nog onverklaarde verschijnselen te ontkennen als niet gebeurd of gebeurelijk; het maakt behoedzaam, om eens anders begrippen niet te bespotten, die wij wellicht niet in staat zijn te waardeeren. Want o, er is zooveel misverstand en woordenstrijd, omdat het zoo moeilijk is om de juiste woorden te kiezen als men over geestelijke zaken spreken wil.’
‘Maar hoe kom ik en een ander met een beknopt verstand dan achter de waarheid?’
‘Er is veel ruimte in ons hart, lieve Cor; ons hoofd is beperkt, maar in ons hart rust het eeuwige. Ons denken heeft een grens, die wij niet overschrijden kunnen, maar ons gevoel is onbegrensd. De belijdenis die ik heb afgelegd is veel meer een zaak mijns harten geweest dan van mijne begrippen, ofschoon die ook zeer verrijkt en verhelderd zijn geworden door het onderwijs; maar de hoofdzaak is geweest het innige verbond, dat mijn hart met den Heer heeft gesloten.’
‘Gij moet mij niet kwalijk nemen dat dit eenigszins Hernhuttersch klinkt, en ik zou liever eens van u hooren of gij, die een jaar langer geleerd hebt dan een ander, nu volkomen begrijpt hoe Jezus eigenlijk de Verlosser der wereld geworden is?’
‘Dat zou ik niet durven beweren; want het werk van den Zaligmaker is zooveel omvattend, zoo uitgestrekt! het omvat alle eeuwen en alle volkeren der
| |
| |
aarde, ja wellicht zelfs ons geheele zonnestelsel en nog andere werelden. Wie zal zeggen: ik begrijp dat alles? Maar ik voel wat hij voor mij wil zijn, en ik weet dat hij de geestelijke Koning der menschheid is, dat van hem licht en verzoening uitgaat, leven en liefde, die eenmaal alle haat en vijandschap overwinnen zal in de wereld en ons allen tot hem trekken zal. En dat te weten vervult mijn hart met een verheven bewondering en heiligen eerbied, met een warme liefde en onbepaalde toewijding aan de bevordering van het rijk van dien heerlijken Koning op aarde.’
‘Ik vind het aangenaam u zoo te hooren spreken, lieve Anna, want ik weet dat gij het oprecht meent en nooit, zooals men dat noemt: te koop loopt met uw godsdienstzin. Maar mij dunkt, gij dacht op school reeds eenigermate op die manier, en het godsdienstig onderwijs van onze onderwijzeres nam, als ik het wel heb, ook die richting.’
‘Daar hebt gij volkomen gelijk aan; maar wat wilt gij daarmede zeggen?’
‘Nu vraag ik mij zelve af: Wat hebt gij aan dat lidmaatschap van de kerk? Ik verbeeld me dat zoo iets alleen goed is voor de armen, die later van de diaconie willen trekken. Beken eens eerlijk, is dat nu niet bloot een verouderde vorm, die best achterwege kon blijven en toch denkelijk ook welhaast zal verdwijnen?’
‘Dat geloof ik niet. Ik althans zou dat diep betreuren. Christus heeft zich een gemeente gesticht. Aanvankelijk was die een vriendenkring; de eene vriend won den ander. Hij heeft dien broederkring als tot een lichaam
| |
| |
verbonden door de instelling van het nachtmaal en den doop. Er was dus oorspronkelijk geen sprake van een kerkeboek, waarin de lidmaten van dien vriendenkring, door den kerkeraad goedgekeurd, genoteerd worden.’
‘Nu, dat begrijp ik.’
‘Jezus sprak echter van een geestelijk boek, een boek des levens, waarin de namen zijner ware belijders zouden verzameld worden hierboven. Wijst die beeldspraak ‘boek des levens’ niet op een levend lidmaatschap?
‘Christus vraagt ons leven, niet onze namen. De Meester heeft bij zijn heengaan aan zijne vrienden gevraagd, tot zijne nagedachtenis zijne instellingen te onderhouden. Hij was er op gesteld dat die vrienden zich zijner nooit schamen, maar voor hun gehechtheid aan hem openlijk zouden uitkomen. Wie Jezus liefheeft vervult gaarne zijn verlangen, en wie hem kent stelt er zijn eer in hem te mogen belijden voor de menschen. Het is onze roem, dat die groote heerlijke Christus onze vriend is. Het is onze zaligheid, dat wij hem als onzen Verlosser vereeren mogen. Zijn verlangen is een bevel voor allen, wier lust het is hem te dienen en te volgen, en de veronachtzaming van dat verlangen zal wel nooit zoo algemeen worden, dat er geen groep van warme vereerders van den Heiland der wereld meer overblijft, die het heilig symbool, dat hen onderling en te zamen met Christus verbindt, zouden afschaffen. Neen, zijne gemeente zal niet meer van de aarde verdwijnen.’
‘Maar, Anna lief, ik hoor wel eens zeggen dat het Christendom zijn tijd gehad heeft, en dat het geheel ver- | |
| |
ouderd en voor deze verlichte wereld veel te bekrompen geworden is...’
‘Laat het u niet wijs maken. Wij staan met al onze beschaving nog ver beneden den eisch van dàt Christendom, dat een algemééne menschenliefde vordert, een liefde, die pas met zwakke stralen aan den horizon van ons maatschappelijk en huiselijk leven schemert, eene humaniteit, waarvoor de zelfzuchtige wereld nog lang niet rijp is in haar jagen naar persoonlijk genot en eigen voordeel. Het Christendom is eene planting Gods, de hemelsche Vader is de landman. Hij heeft aan de menschheid haar type en ideaal geopenbaard in Christus, en zij is er nog zóó ver van verwijderd gebleven, dat wij zouden wanhopen of zij het ooit in zich opnemen en verwezenlijken zal, indien wij niet wisten dat dit de taak der eeuwen is.’
‘Maar men hoort tegenwoordig overal gekrakeel en getob over den godsdienst, en zelden iets opwekkends.’
‘Dat is altijd zoo geweest, wanneer de menschen te veel waarde hechtten aan de verstandelijke begrippen, en te weinig aan de beoefening der liefde. Zij willen op godsdienstig gebied, als op het stoffelijke, alles uitleggen en verklaren, en wij kunnen de goddelijke dingen hier op aarde slechts bij benadering en bij voorgevoel voor een klein deel leeren kennen. Wij moeten geduld hebben met ons zelven en met onze beperktheid als zinnelijke wezens.’
‘Maar vindt gij dat niet naar, dat wij het met alle inspanning toch niet verder brengen kunnen en overal op ondoordringbare mysteries stuiten?’
‘Laat ons in het oog houden, dat dit aardsche leven niet onze voleindiging, maar onze aanvang is. Wij komen
| |
| |
hier niet verder dan de bewaarschool toelaat; in een hooger klasse gekomen, zal ons ook meer licht over vele verborgenheden opgaan, een licht, dat ons kortziend zwak gezicht hier niet dragen kan. Alles komt hier beneden op de beoefening van ons geloof aan; Christus moet met en in ons leven, zooals hij voor ons geleefd heeft; zoodat wij leeren wandelen als aan zijne hand, als onder zijn oog - en dan zullen wij ons steeds inniger met hem en met allen, die hem als hun Koning eeren en liefhebben, verbonden gevoelen. Wij moeten levende leden van het lichaam worden, waarvan hij het hoofd is, door zijn geest geleid en bezield.’
‘Maar ik geloof dat er tegenwoordig weinig menschen zijn, die er zoo over denken.’
‘Meer dan gij meent; al is er nu een tijd van verslapping, er zal stellig weder een tijd van opwekking en herleving komen; want de geest van Christus zal nooit van zijne gemeente wijken, al bespeuren wij niet altijd even duidelijk zijn werking. Daar is een onverbrekelijke band van gemeenschap tusschen Christus en de gemeente als tusschen de zon en de aarde; alle leven en ontwikkeling straalt van hem uit; koesterend en verlichtend rijst de zon elken morgen, al gaat ze ieder avond schuil. Laat de wereld zich een tijdlang van dit licht afwenden, zij zal verkleumd die warme lichtbron weer gaan zoeken en vinden, daar twijfel ik geen oogenblik aan.’
‘Gij hebt een sterk geloof, maar ik vrees dat het zeer geschokt zal worden, als ge eenmaal in de wereld verkeert en opmerkt hoe geheel anders de heden- | |
| |
daagsche jonge lieden over zaken van religie denken.’
‘Ik weet daar, helaas, reeds meer van dan gij denkt, maar het spoort mij te meer aan om mij te scharen bij die vrouwen, die Jezus volgden en hem dienden. Want zou dit niet juist de taak der vrouw zijn, om het heilige vuur op het huisaltaar te onderhouden, als de mannen, in de felle vaart der menschelijke bedrijvigheid en het gedruisch des stoffelijken levens, vergeten daar naar om te zien?’
‘Ja, zulke vrouwen zooals gij! - maar de andere zooals ik? Zou ik er voor geschikt zijn? Immers neen?’
‘Immers ja, beste Cor. Is uw leven niet even gewichtig als het mijne? Is uw hart niet even veel waard als elk ander? Staat voor u de Hemel niet open? Is Jezus minder uw Verlosser dan de mijne? Wees niet gelijk aan den luien dienstknecht. Gij ook moet een levende steen zijn aan Gods eeuwigen tempel.’
‘Maar hoe zal ik het aanleggen om iets goeds te doen? Ik weet niet, waarmede ik God of godsrijk zou kunnen dienen.’
‘Spreek zoo niet uw werk ligt voor de hand. Uw broeder is zeer aan u gehecht, gij hebt grooten invloed op zijn gemoed. Als hij u ziet meelachen, als hij soms in jongens-overmoed een profanatie uitbrengt, die hij wellicht niet meent, of onbedacht dezen of genen napraat, dan stijft gij hem in zijne verkeerdheid; ziet hij daarentegen dat alle spotternij u pijnlijk aandoet, dan blijft zijn zedelijk gevoel wakker. Hij zal er op een beter oogenblik over nadenken. Laat niemand in uw bijzijn met God of godsdienst spotten, zonder dat gij
| |
| |
blijk geeft dat gij deze lage wijze van schertsen af keurt.’
‘Zal het mij veel baten?’
‘Beproef het. Zooveel zal het althans doen, dat het u bewaren zal er u ongevoelig aan te gewennen en eindelijk mede te doen. Wanneer wij ons zelven bewaren van het kwade, winnen wij gewoonlijk ook anderen. En wat zou het schoon zijn, als gij door uw zusterlijken invloed een tegenwicht wist te stellen aan al die verstorende inwerkingen, die zijn goed hart dreigen te versmoren en te verstompen door ongodsdienstigheid. Van u zal het grootendeels afhangen, of Albert zijne belijdenis doet of niet, en hoe hij die doen zal.’
‘Hij hecht veel aan mijne opinie, dat is waar; maar om dat alles uit te werken, wat, gij daar aanwijst, zou ik zelf eerst... heel anders gestemd dienen te zijn...En ziet ge, dat zou niet... Ja, ik zou het toch wel wenschen, dat ik eenig goed in mijn leven kon stichten, vooral tot heil van wie ik zoo gaarne gelukkig zou zien.’
‘Welnu, kweek dat verlangen aan; spreek met hem op uwe wandelingen; breng het onderhoud op ernstige onderwerpen, en uw eigen gemoed bewerkend, zult gij het zijne tevens verrijken.’
‘Ik zal het beproeven, beste Anna, maar het is geen kleine taak...’
‘Wij moeten meer zijn dan leden van een genootschap, meer dan opgeschrevenen in het kerkeboek. Wij moeten den Heer belijden en dienen in geest en in waarheid, want zijn oog zoekt zulke belijders. Hij kent allen die de zijnen zijn. Zij ziju leden van dat rijk, dat wel niet van deze wereld is, maar dat, hoewel in reiner sferen
| |
| |
pas in vollen bloei, toch ook in ons midden provincies heeft, een kolonie, die wel worstelt om haar bestaan en om haar recht, maar die toch ook rijke bronnen heeft van kracht en de heerlijkste belofte voor de toekomst.’
‘Anna, ik voel dat ik veel verachtcrd ben in mijn tweejarig lidmaatschap van ons kerkgenootschap; bij u ligt alles nog zoo versch in het geheugen, laat mij zeggen, het leeft zoo diep en warm in uw gemoed - laat ik bij u komen repeteeren.’
‘Zeg dan niet, dat gij dat dikke boek bij de oude schoolboeken voor goed hebt opgeborgen; wij zullen het noodig hebben.’
‘Ik zal het weer terughalen en lezen, en gij zult het mij leeren liefhebben, niet waar?’
De beide meisjes namen een hartelijk afscheid, maar om elkander spoedig weder te zien en een rustig morgenuur vast te stellen, dat zij aan ernstige lectuur en bespreking van hare hoogste belangen toewijden wilden.
|
|