| |
| |
| |
Vorstenschool en volksopvoeding.
Toen voor ongeveer vijftien jaren de ‘Max Havelaar’ verscheen, stond ik vooraan in de reien der warmste bewonderaars van deze frissche en edele schepping, die als een sierlijke palmboom de fiere kruin zoo hoog boven het alledaagsche struikgewas ophief, dat hij ons voor de toekomst een lieflijke oase scheen te beloven in de dorre velden van onze matte en magere volksliteratuur. Er was een ziel in zijn ruischen; er fluisterden geestenstemmen langs de wuivende bladen, die van een grootmoedig enthousiasme voor waarheid en recht getuigden. Er woei een opwekkende levensgeur ons te gemoet, die ons deed vragen naar meer... veel meer... En er kwam meer... Een gansch ander gewas sproot uit den eigen bodem. - O raadsel - zoete en bittere wateren welden uit de eigen bron! - Doornstruiken gingen op naast distels, en brandnetels nevens dolle kervel... Een worm stak den snel opgeschoten wonderboom. - Zijn breede bladeren verdorden en vie- | |
| |
len af tusschen het onkruid, dat de slanke stam benauwde... Waar was Max Havelaar gebleven?... Was hij als Elia mistroostig naar de wildernis gevloden, omdat niemand zich om zijne prediking had bekreund en Achab Achab bleef, zooals Israël Israël zou blijven? - Had hij dan gedacht dat eenig profeet in zijn vaderland zou geëerd worden? - Och, de wereld bekeert zich niet of een mooi boek meer of minder wordt geschreven - zoomin als de mensch zich bekeert omdat een vriend hem de zuivere waarheid zegt. - 't Is immers van oudsher de zekerste weg om een vriend in een vijand te verkeeren....
Waar is hij gebleven de dichter van het aandoenlijk verhaal, dat een lied was, dat zoo edele tonen aansloeg, waarop de fijnste snaren onzer ziel sympathetisch antwoord gaven? Waar zwerft hij? Zoek hem, liefelijke muze! die hem eenmaal bezielde. Red hem uit den roemloozen strijd der persoonlijke twistingen en breng hem ons weder, sterker en wijzer en gelouterd...
Maar hij keerde niet terug uit dat eindeloos krakeel en luidruchtig rumoer, waarin hij zijn schoonste jaren, zijn beste kracht verspilde.
Telkens, als er een gerucht liep dat er weêr een werk van Multatuli verschenen was, stak ik werktuigelijk de hand er naar uit, begeerig om de nieuwe vrucht te proeven, maar de alsem maakte het mij ongenietbaar, de alsem van den wreedsten spot, die ooit het ideaal in 's menschen ziel trachtte te vermoorden, en smartelijk teleurgesteld moest ik zeggen: ‘het is waar ook, Max Havelaar bestaat niet meer; wie is toch die pseudo
| |
| |
Multatuli, die ons op zijn naam al dat onrijpe ooft opdischt, ontijdig geoogst door den stormwind? Die vruchten zijn wormstekig! Bijt niet zoo zorgeloos toe, o onnoozele! Ziet gij die oorwormen der verbittering, die wriemelende duizendbeenen van mokkenden wrevel daar niet van alle zijden uitkruipen?
Wat is de oorzaak van deze ellende, dit verval? Miskenning? Maar heeft ooit een schrijver meer succes gehad dan hij? Teleurstelling? Omdat men alleen het schoone, maar niet het ware in zijn werk erkende, en men hem wel als zanger, maar niet als hervormer wilde hooren? Waren het persoonlijke grieven en smart gewekt door tegenspoed, die hij wilde wreken aan heel de maatschappij, alsof zij aansprakelijk kon gesteld worden voor de privaat-aangelegenheden van elk onzer? Heeft hij profeet willen zijn? hij heeft dan het lot en het loon van een profeet te aanvaarden; wat verlangt hij meer? Wil hij, die te vergeefs een stouten aanval waagde, als een overwinnaar gevierd worden, om zijn goede intentie en zijn vermetelheid? Hier schuilt de adder, die Multatuli heeft gestoken en zijn bloed bedorven.
De strijdlustige kemphaan wordt er niet beter om, als hij voor een adelaar moet doorgaan. Laat hij zijn wat hij is - hij is groot en goed genoeg, die zichzelf tracht te worden. De haan is een prachtige vogel als hij daar staat met zijn goudlakenschen vederdos, sierlijke pluimen en trotschen nek. Welnu, een wakkere kemphaan met een stem als een klok was boven op het Indische hoenderhok gestegen, waar de kippen wonen,
| |
| |
die de gouden koloniale eieren plachten te leggen, en hij had aan alle Oost-Indisch dooven luidkeels toegeroepen: ‘Wordt wakker, gij langslapers, gij dommelende slaapmutsen, het is tijd om uwe bijziende oogen eens uit te wrijven, ontwaakt eer het te laat is!...’ Hij had gekraaid dat menigeen de ooren vasthield, gekraaid dat al wat hanekam droeg, klein of groot, antwoord gaf van wijd en zijd. Maar er mocht veel gekakel in alle kippenhokken en eendenkooien op volgen, verder dan gekraai en gekakel en gekwaak kwam het niet.
Moet de wakkere haan, die gedaan heeft wat hij kan, nu, omdat men zijn stem geen gehoor geeft, in een nijdigen gier of sperwer veranderen? Zie, dat is nog het ergste voor hemzelven, want wij hebben den belangwekkenden Max Havelaar te gronde zien gaan onder de wilde uitbarstingen van den toomeloozen Ideeënvulkaan van Multatuli.
Jaren waren er voorbijgegaan, waarin ik nooit meer een blad van zijne hand onder de oogen had gekregen, zijn naam niet meer had gehoord of gezien, daar ik geen enkel tijdschrift meer las. Ik was het moe geworden, dat bont gemengel van allerlei en van alles wat, en van geen enkele zaak genoeg. Zoo even komt er een blad dat uwe gedachten richt op de sterren, straks een dat uwe aandacht vraagt voor den oester, om een oogenblik later u een machine te leeren kennen, Gij hebt er uw hoofd nog vol van, en moet toch over een doorgraving of misschien over een luchtschip hooren. Men moet sprongen maken uit de letterkunde in de philan- | |
| |
thropie,uit de voorwereld in de moderne ideeën... Neen, ik wilde mijn hoofd niet langer tot zoo'n brouwketel laten maken, ik zeide al die wetenschappelijke potpourri's af en begon een geregelde vakken-lectuur. Ik nam de beste werken over dat gebied, wat ik wilde doorwandelen, en bemoeide en vermoeide mij met de rest niet meer.
Maar ten langen laatste zag ik toch eens op uit mijn kluis, om te kijken waar we zoo wat waren. Ik stak mijn hoofd uit het roefje en vroeg aan den schipper: Waar zijn wij?... Ik teekende op een dozijn maandwerken en dagbladen in, om eens weer op de hoogte te komen van den vooruitgang! Maar ik merkte ras, dat de andere menschen niet in sneltreinen vooruitgevlogen waren, en dat ik in mijn afzondering bitter weinig verzuimd had. Alles was nog bij het oude; alleen het cijfer der auteurs was haast even sterk verhoogd als de prijzen der levensmiddelen en der belasting... Wat een schat van nieuwe talenten waren er uitgebroeid! Het wemelde er van in onze letteren, als de jonge zalmen in de rivieren!... Wat al vreemde namen!... Maar zie, daar is Multatuli ook weer, of... zou Max Havelaar zijn opgestaan van de dooden?... vroeg ik. Zou de oude palmboom een nieuwe kruin hebben gemaakt?... Het was Multatuli voor en Multatuli achter en Multatuli overal. Ik trof hem aan onder belletristen en schoolmeesters, hij was de held van oude en jonge studenten, het orakel van de knapen der H.B. school. Maar wat mij het meest trof, was zijne werken te vinden in handen van zooveel vrouwen en meisjes.
| |
| |
Ik schreef aan een vriendin, die hemelhoog met zijn schriften liep: ‘Zend mij al wat gij van Multatuli hebt. Ik ga een bedevaart doen naar het graf van Max Havelaar. Ik wil dien geest oproepen en hem bezweren mij te zeggen wat er van hem geworden is, want hij kan toch dezelfde niet zijn gebleven. Hoe zit het er mee? Is de booze geest van hem uitgegaan, of heeft hij er nog zeven bij gekregen?...
‘Ik heb ook nog een ander doel, ik moet den smaak van het hedendaagsch publiek leeren kennen. Ik heb een jaar of tien in een andere gedachtenwereld geleefd en ben vreemdeling in mijn land geworden; ik ken dat jonge Holland niet dat intusschen opgewassen is; ik wil kennis maken met dat jeugdig publiek, dat alles wat Multatuli opdischt met zooveel graagte eet. Hij moet een groot kok zijn geworden, dat hij zulke smakelijke gerechten of wel zulke uitlokkende menus weet te geven, om de appetijt zoo levendig te houden. Zend mij vooral “Vorstenschool” en “Woutertje”; daar moet, zoo verzekert men mij, een paedagogisch element in schuilen.’...
Ik dacht een groote baal Ideeën te zullen ontvangen. Maar ja wel - alles was uitgeleend of zoo versleten! de boeken zagen er zoo uit door 't vele lezen! Een enkel deeltje zond ze mij voorloopig, ook erg beduimeld, als een lessenboek, daar men goed in geblokt heeft.
‘Welnu, dat is een kostelijke aanbeveling,’ dacht ik; ‘mijn landgenooten zijn dan toch eindelijk eens warm geworden voor een auteur! Max Havelaar schijnt te zijn t'huis gekomen.’
| |
| |
Ik sloeg het boekje op: ‘Minnebrieven 5de druk!’ (en ik lees ze pas in 1875! O, wat schaamde ik mij zoo ten achter te zijn bij mijne verlichte tijdgenooten!...)
‘Kom Max,’ zei ik, mijn stoel bij den haard schuivende, ‘het is zulk een grauwe, gure winterdag, dat ik wel iets extra's mag hebben.’
En ik erken, dat ik met geprikkelde nieuwsgierigheid begon te lezen. Zooveel hing mij nog van vroegere geruchten in het hoofd, dat ik hier een bordje gloeiend heete schildpadsoep zou krijgen, vol cayenne-peper. Maar, dacht ik, 't zal in elk geval toch geen nagemaakte zijn, want immers hij is het, hij, Multatuli, en hij zou wel voor den echten schildpad zorgen.
Ik proefde, 't smaakte niet, ik proefde nog eens, en nog eens. Wat proefde ik eigenlijk? Een valschen smaak, een walgingwekkend iets, dat door veel peper en veel uien niet te onderdrukken was, maar altijd boven kwam. ‘Daar is roet in gevallen,’ riep ik met weerzin uit; ‘nog erger: er is bederf in!’
Ik moest moed grijpen om door te lezen; 't was me soms of ik met mijn lectuur midden tusschen het marktgeschrei van een onzinnige Rotterdamsche kermis was geworpen. Alles vloog in wilde vaart om mij voorbij. Waar ben ik? Heeft een koortsachtige droom mij bevangen? Hemel, zou Max onder dat gedrang zijn? Is hij onder den voet geraakt?... Ik zie hem niet meer. Wat een hel om mij heen! - Leeft hij daarin? - dan is hij wel rampzalig!...
Ik pakte de ‘Minnebrieven’ in met een duizelend hoofd en pijn om het hart, en schreef aan mijne vrien- | |
| |
din: ‘Als dat boek van onzen ouden Multatuli is, laat dan alle bewonderaars van Max Havelaar asch strooien op hun hoofd en zeven dagen treuren.
‘Gij hebt mij gevraagd u conscientieus mijn gevoelen over zijne werken te zeggen, maar dit geschrift in bijzonderheden te ontleden, verg dat niet; er is geen ontleden aan, want het is een letterkundige indigestie. Het is een akelig tafereel van Godverlatenheid, duister en wild als een Walpurgisnacht: een woeste dans van misvormde spoken om den heksenketel. Wat moet die arme man hebben uitgestaan eer hij tot de verbijstering kwam, waarin dat boek werd geschreven! Ik kan verschooning vinden voor iemand, die, door ramp geteisterd of door terging geprikkeld, er toe komt om zulk een vrucht van 't ziekélijk brein uit te geven - maar dat nog vier maal te laten herdrukken! Multatuli heeft gelijk, zijn publiek toe te roepen: “ik veracht u met groote innigheid,” omdat gij alles eet, wat ik in mijn baldadigheid u toewerp.’ Moet die ongelukkige worstelaar, die het heil zoekt, waar niemand het nog ooit heeft gevonden, de leidsman zijn van het jonge Holland? Zal dat de verlosser van het heerlijke Insulinde worden? Sluimer voort, schoone slaapster, in het midden van de golven; de prins, die u wekken moet, zal geen honderd jaren meer uitblijven; maar hij zal een andere banier voeren. Slaap nu voort en rust tot uw morgen daagt; uwe ure zal gewisselijk komen, uw recht zal niet van voor uw God voorbijgaan!...
‘Zend me niets meer. Het ergert mij te veel, dat
| |
| |
iemand met zoo'n heerlijk talent zoo jammerlijk zijn gaven verknoeit. Ik ben bedroefd dat ik dat boek gelezen heb; ik ben bedroefd dat gij het gelezen hebt, dat zoo iets in onze taal bestaat. Ik wist niet, dat het getij reeds zoo ver verloopen was, en ontwaar met schrik dat wij zeer snel naar den grooten maalstroom voortdrijven, die ons zinkend volk uit de rij der natiën uitwisschen zal.’
Ik ontving per omgaande dezen brief: ‘Het spijt me geducht, dat ik u nu ook juist die ongelukkige “Minnebrieven” moest zenden. Ik erken, dat is het ziekelijkste en verwardste van al zijne producten; maar ik bid u, geef het nog niet op. Multatuli is toch een te “ongewoon phenomeen”, dan dat men geen notitie van zijne werken zou nemen, al was het alleen omdat hij de meest gelezen schrijver van ons landje is. Wees dus niet zoo erg dorps- en trekschuitachtig, en wilt ge een beetje op de hoogte blijven van de lectuur van den dag, overwin dan uw tegenzin en lees nu maar in eens zijn meesterstuk “De Vorstenschool”. “Een genie is hij toch”, zegt mijn man. Maar daar zijn regelmatige en onregelmatige genieën, tamme en ontembare. Ik vind dat hij wel wat naar dat wilde soort trekt, maar een genie is hij toch. Zijn ideeën zult ge veel te slordig vinden; ze zijn me ook wel eens wat al te haveloos; want het schijnt alsof hij maar voor den voet op neerschrijft wat hem invalt, en aan den vorm niet meer kunst wijdt dan ik aan onze huishoudelijke oliekoeken. Ik hoop dat hij nu voortaan dramas zal schrij- | |
| |
ven. De versmaat kalmeert hem, en de geest der poëzie bewaart hem ook voor het vulgaire, waartoe hij zoo dikwijls vervalt. Maar de “Vorstenschool” is overheerlijk, hoewel ik den titel niet recht begrijp, evenmin als de intrige.’
‘Vorstenschool’ herhaalde ik ook vragend, toen ik het boek in handen nam. Wat wil dat zeggen? Die titel school is niet nieuw voor tooneelstukken. La Chaussée bediende zich in de vorige eeuw reeds van dien prozaïschen titel en gaf zijn ‘école des amis’, ‘école des mères’, enz.
Wat wil deze school zijn? Wie is er leerling? Wie docent? De vorsten moeten op het bankje, dat is klaar. Wie of wat zal ze onderwazen? Ervaring, lotgeval of beschimping en spot? Zal Multatuli zich met hunne opvoeding belasten? Worden zij op het bankje gezet ten nutte van hun eigen persoon, of ten pleiziere of ten spektakel van de onderdanen? Zal die school niet een weinig van te pronk staan of van het schandbord der oude schoolmeesters krijgen? Zullen wij de honderd jaren oude en veroordeelde methode van Voltaire nog eens zien oprakelen, die zijn tragedie tot den katheder zijner philosophie maakte, of gaat men nu het genre van de Beaumarchais opwarmen, die het theater tot zijne tribune gebruikte, om de humanistische en politieke ideeën te verkondigen, die voor een eeuw de hoofden heet maakten? Moet het volk gesticht worden door de lessen, die vorsten, en vooral ministers krijgen? Wil Multatuli ook soms de vorsten gebruiken zooals de natuurkundigen de kikvorschen bezigen, om er ons den
| |
| |
omloop des bloeds of de werking der electriciteit aan te leeren kennen?
Al deze vragen drongen zich aan mij op bij het overwegen van het opschrift, en ik hoopte door nauwgezette lezing van het stuk een bevredigend antwoord te vinden; maar vergeefs, en de aanvulling van den titel door den auteur: ‘'n paar verschillende wyzen waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten’, maakte de zaak niet duidelijker. Zooveel is zeker, dat de schrijver boven alles door staatkundige ideeën is beheerscht geworden, en dat het hem veelmeer te doen is geweest om zijne politieke leerstellingen in een smakelijken vorm onder het volk te brengen, dan een meesterstuk van dramatische kunst te leveren. En er was wel geen beter middel uit te denken om zijne overigens vrij oude radicale geloofsbelijdenis in een nieuw en poëtisch licht te stellen, dan door die te leggen op de lippen eener dwepende jonge vrouw, die ons het zonderling tegenstrijdig beeld vertoont van eene revolutionaire koningin.
Het theater aan politieke richtingen dienstbaar te maken moge gunstig zijn voor de oogmerken van volksleiders, maar 't is altijd slecht voor de kunst geweest, om te zwijgen van de moraal. De auteur verdrong steeds zijn eigen personages, de philosoof overschaduwde altijd de acteurs, en de gevoelens des dichters wekten de geestdrift des volks veel meer dan de dramatische positie der figuren; want de poëet bedierf zijn eigen kunstwerk door te willen philosopheeren. 't Zou dwaas zijn te beweren dat de ‘Barbier’ of de ‘Figaro’ Louis XVI
| |
| |
en Maria Antoinette op het schavot hebben gebracht, maar 't is onloochenbaar dat de tooneelstukken van de Beaumarchais de revolutie sterk in de hand werkten, en dat, al spelende bij zang en scherts, de zaden zijn gestrooid van dien bloedigen oogst, die dood en verderf hebben ingezameld.
Doch hoe men ook over de tendenz en het doel van ‘Vorstenschool’ moge denken, de schrijver heeft ons hierin zijn groot talent op nieuw geopenbaard. Het is te weinig om te zeggen dat het hoog uitsteekt boven de gewone tooneelstukken op onze theaters voorgedragen; neen, ‘Vorstenschool’ kan wedijveren met de beroemdste producten op dit gebied. Desniettemin heeft het eene in het oogvallende, zwakke zijde, die wij ter wille van den goeden smaak en het recht der kunst niet verbloemen mogen.
In het eerste bedrijf leeren wij al dadelijk de hoofdfiguur kennen - Louise, eene koningin, die blijkbaar met alle etiquette gebroken heeft. Zij spreekt hare dienstdoende hofdame kort en goed bij haar familienaam aan, zooals schoolmeisjes dat gewoon zijn; immers, onder de schooljeugd is het niet Anna of Lotje, maar Smits, Meijer, enz.
‘De Walbourg,’ zegt de koningin, ‘zyn er meer nog in de voorzaal?’ Even vreemd is de kleinigheid, dat de koningin in het 3de bedrijf de stof van de banken afneemt, als ze heel populair een bordje room in het priëeltje van een boerin gaat eten met mama. Ik betwijfel of het aan het allerkleinste hofje van Europa zoo burgerlijk toegaat, als ons hier wordt gemaald, 't
| |
| |
Lijkt te veel op dat hofscènetje, dat Busken Huet eens maalde, waar de eeredames met de soezenmand rondgingen... Daar men in het drama zooveel mogelijk naar zinnelijke illusie moet streven, dient men de bestaande gebruiken niet te veronachtzamen; vooral niet als men overigens, ter wille van het natuurlijke zelfs, ruwe uitdrukkingen opneemt; want enkele malen zijn woorden gebezigd, die een kiesch oor kwetsen, of die in den mond dezer ideale vorstin onbehaaglijk klinken. Ook had de auteur zich niet moeten verwaardigen om een overoude aardigheid op te rapen, die reeds voor een twintig jaren van den wagen van een almanak voor blijgeestigen viel en sedert op straat gezworven heeft, die flauwe van den werkman ‘Syrene’ tot de koningin te laten zeggen. - Doch laat ons Louise gadeslaan. De koningin houdt zich bezig met een onderzoek naar de toestanden der volksklasse, en ondervraagt een letterzetter naar zijn omstandigheden. De wijze waarop zij het aanlegt, zou aan alle philanthropische dames kunnen leeren hoe zij het niet moeten doen, als ze niet bedrogen willen worden. Wij krijgen bij den eersten blik op haar streven meer verwachting van haar goeden wil en onbekookten ijver, dan van haar levenswijsheid.
De koningin-moeder treedt binnen, en wij ontdekken uit het gesprek, dat Louise den vorigen avond zeer laat nog ijverig met ‘Van Weert,’ zooals zij den graafminister sans façon noemt, heeft zitten werken, om zich over armenzaken te onderrichten, eene omstandigheid, die later zeer toevallig aanleiding geeft tot een schertsend of moedwillig woord, dat een schemerend vermoe- | |
| |
den van onwaardigen aard uitlokt en het onbeduidend intrigetje wordt, dat als een zeer zwakke draad de verschillende stukken aaneen hecht.
Nu begint de jonge koningin, die voorwaar niet als een Van Weert ‘verstijfd is in de vormlijkheid,’ ons een blik in haar gistend innerlijk leven te gunnen en openbaart al aanstonds een hoogst onvrouwelijke en bittere levensbeschouwing, die pijnlijk aandoet. Hoe komt ze er aan? Ze is jong en gelukkig. Zij kent de wereld nog niet uit eigen droeve ervaring; zij heeft dus alles van hooren zeggen, hoewel zij was begonnen met eigen onderzoek. Zou zij ook zwartgallige en overspannen ‘Ideeën’ gelezen hebben? Het is een zielkundige onmogelijkheid dat de koningin-moeder, die toch een dagje ouder zijn moet en met meer ouderwetsche inzichten behebt, zoo lakoniek de democratische demonstraties van hare dochter aanhoort, die haar diep moeten grieven, schokken en verbitteren. Wij verwachten dat een ernstige strijd zal geboren worden. Niets van dat alles. Deze figuur is bepaald misteekend en verwaarloosd, om aan Louise een stereoscopisch relief te verzekeren, dat haar dan ook buiten de ware proporties stelt.
De koningin-moeder zegt vergoêlijkend van den minister Van Weert:
- Men roemt hem toch als zeer bekwaam, Louise.
waarop Louise antwoordt:
- Dat spreekt vanzelf... zoolang hy invloed heeft.
Daarna? We zullen zien... tenzydi sterft,
En men z'n roem gebruiken kan als blaam
| |
| |
Voor andren, die nog in den weg staan. Ik...
Ik schat hem even hoog en even laag
- Dat ik vertrouwen stelde in zyn genie?
O, dat is grappig, moeder! 't Lykt er niets naar!
Hy heeft... talent... zoo, zoo... maar niet te veel,
Genoeg juist voor de meening dat-i meer heeft.
Die man draagt als de kerstboom, juist zooveel
Als vader schooltyd en mama routine
Hem strikten in de takjes... nooit iets meer!
Zoo'n boompje is dood... maar leven moet de mensch,
Dat is: gevoelen, denken, werken, streven,
En vruchten dragen, honderd... duizendvoud!
Wie niet meer geeft dan hy ontving, is... nul,
En deed met z'n geboorte onnoodig werk.
Nu, zulk een nul is my de graaf van Weert.
Zoo gaat de koningin voort tien bladzijden lang, die petilleeren van geestige gezegden en bijtende satyre. Maar van welke lippen vloeit die schampere taal? Neen, waarlijk, 't is geen beminnelijke vrouw, geen koningin, die zoo spreekt. 't Is Multatuli, die haar zijn inzichten influistert, 't is Multatuli in een fluweelen damesjapon verkleed. Luister maar eens, als zij bitter voortgaat:
Gewoonheid is een giftig woekerkruid
Dat zelf geen vruchten draagt, en z'n venyn
Gebruikt om, wat er opschiet aan z'n zy,
Te doemen tot gelyke onvruchtbaarheid.
| |
| |
Dit is niet waar, en overdrijving maakt de waarheid zelfs tot bedrog en dwaling; alleen door ‘ongewoonheid’ wordt niemand een genie, of, wat meer zegt: een goed mensch.
Gewoonheid is verdienste's vyandin,
Een schutsvrouw van het kleine, van 't gemeene.
Wat uitsteekt, moet geknot. Wat blinkt, bevuild.
Wat vlucht neemt, neergeslagen en gekneveld.
Talent, geloochend, of gesmoord met ma.a.a.ren,
En daarna doodgezwegen... als het kan.
Genie... ha, vraag van Weert eens naar genie!
Maar dat's 'n sprookje, 'n mythe, 'n onding,
Of erger nog, iets... iets... iets onfatsoenlyks,
Een vuile ziekte, die men liefst niet noemt
Dan met 'n omweg: ex.cen.tri.ci.teit!
(Die laatste regels had de Schrijver bij herdruk toch wel mogen schrappen.)
En de geheele tirade, de gewoonheid, is het stokpaardje van zeker iemand. Hier spreekt een gekrenkt auteur, een teleurgesteld kunstenaar, die geleden en geworsteld heeft om zijn bestaan - zoo iets bedenkt geen jonge koningin. Waar is de vorstin, die het in hare hersenen zou krijgen om aldus te spreken?
Nu, excentriek is onze staatsman niet,
Hy loopt vry wel in 't algemeene spoor.
Hem is de Staat... zyn zetel, zyn carrière,
Een kaatsbaan voor de heeren van het hof,
Een draaibank van fortuintjes, een fabriek
Van Neurenberger eerzucht-duikelaars.
Hem is het Volk... 'n kweekkast van lakeien.
| |
| |
De welvaart... paragraaf in een rapport.
Een algemeene ramp... de troef kaart op
Den heer die uitgespeeld was door party.
De burger... een artikel ter belasting.
Zoo spreekt de politieke raddraaier alleen, die onrust wil zaaien. De koningin, die zoo spreken zal, noem die gerust: de laatste der vorstinnen.
En wat zoo'n staatsminister weet, wat hy
U zeggen kan van de algemeene zaak...
O, moeder, 't is zoo weinig, als het hart ontbreekt:
Alsof hart hebben en genie hebben hetzelfde ware, en of elk staatsman excentriek of een genie moest zijn om zijn plicht te kennen en te doen. Maar Multatuli wil aan het volk onderwijzen, dat alle staatslieden geestelooze en hartelooze wezens zijn... Het vertrouwen moet geschokt worden.
Eens z'n kommiezen af, en z'n rapporten,
En zie eens wat hyzelf begrypt of weet,
En wacht eens op 'n nieuw idee dat in
Zyn eigen ziel gegroeid is... ha, ha, ha,
Dan kunt ge wachten tot ge moeier zyt
Ik ben niet in staat die spreekster zulk een engelachtig duifje te vinden, of dat ideale wezen, dat Multatuli in latere Ideeën zoo gedurig liefkoost als zijn ‘lieve Louise’. Zou men niet denken dat Van Weert, die
| |
| |
zoo geducht onderhanden wordt genomen, een belangrijke rol in het stuk zou spelen? O neen, hij komt in het geheel niet ten tooneele. Hij dient alleen om des auteurs minister-haat te boeten. Maar nu begint de vrouw en tegelijk de humanistische dweepster voor den dag te komen; zij draaft schrikkelijk door en raakt, ondanks haar vurigen wensch om waar te zijn boven alles, ieder oogenblik in het onware. Hoor hoe zij den volkstoestand schetst als in een tijd van algemeenen hongersnood bijv. in Perzië:
Is laag gezonken, moeder! Ziel en hart
Gaan onder, by aanhoudend stoflyk lyden.
De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd,
Als 't leven slechts één kamp is met het lage,
Als niet te sterven 's levens eenig doel is,
En uitgesteld bezwyken hoogste prys!
Wat is den arme 't schoon der lente? Niets!
Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?
Wat is hem poëzie? Wat, liefde? Niets!
Dit alles màg hem niets zyn. Alle vlucht
Is hem verboden door de werklykheid,
Die met 'n yzren vuist hem perst in 't slyk,
En elke poging tot verzet, bestraft
Zou men niet moeten denken dat de oogst verwoest was en dat hier van een algemeene volksramp werd gesproken? Met welke bedoeling worden zulke overdreven tafereelen opgevoerd? Indien het waar is, dat ons volk in den laatsten tijd lager is gedaald en in- | |
| |
wendig verzwakt, dan is het door zondelnst en godsdienstige verwaarloozing.
De vragen van Louise omtrent de standen zijn uiterst oppervlakkig en eenzijdig.
Ik vraag: of één stand honger voorschryft, moeder?
Of één stand kan gedoemd zyn tot gebrek?
Tot slaaf zyn onder de eischen van de maag?
Deze overdrijving wordt nog verhoogd door de toevoeging:
Ik vraag, of een dier standen lager staat
Dan 't schaap of rund dat onbekommerd graast,
En dat gewis den mensch verachten zou,
Als 't weten kon hoe slecht die mensch zich voedt?
En geheel ziekelijk sentimenteel wordt het:
Is 't kind van de arme minder dan 'n kalf?
De moeder minder dan 'n koe? Myn God,
Is dàt haar stand? Eischt dàt uw maatschappy?
O, dan is alles leugen, wat men preekt
Van zielenadel en beschaving!
Daar springt weder die noodlottige tendenz uit het soufleurskastje. Waarlijk, wij behoeven de Pufs en consorten niet voor te zingen, dat zij recht hebben om als de koetjes in de wei zonder werken volop te eten. Onzen werkenden stand af te schetsen als bij:
Het kankrend wee van dagelykschen angst
Voor 't onderhoud van morgen,
onder aanhoudend nijpend gebrek gebogen en al te
| |
| |
machteloos om aan die ellende een einde te maken, dat riekt sterk naar opruierij.
Het Volk is uitgeput, berust uit zwakte.
- Doch... de oorzaak van dit alles?
Ik vraag of dit volksonderwijs geen bedenkelijk karakter aanneemt, vooral door Louise's dwaze toelichting:
Een deel, een nietig deel der maatschappy
Heerscht, regelt, kuipt, maakt wetten, en verwyst
Het ovrig deel - en 't grootste - tot ellende!
Dat ‘verwijst tot ellende’ is toch stellig de moedwilligste verwringing, de lasterlijkste voorstelling van onze toestanden, die maar kan gegeven worden, en waarvan de schrijver de onberekenbare verantwoordelijkheid niet schijnt te gevoelen of te vreezen. Standen en toestanden worden niet door menschelijke willekeur in het leven geroepen: zij zijn geworden uit den samenloop van duizende van den mensch voor een groot deel onafhankelijke oorzaken, en kunnen ook niet door een gril van demagogen opgeheven worden.
Wilt gij het tooneel maken tot een volksschool, wilt gij het drama maken tot een middel ter volksopvoeding en veredeling, breek dan eerst met alle ziekelijke, waterachtige sentimentaliteit. Geen Rousseausgekwezel op het tooneel, en geen leugenachtige overdrijving, als
| |
| |
er iets gezonds uit worden zal. Zedeloosheid en godvergetenheid is de bron der volksellende; de godlasterende en alles wat hoog en heilig is ontwijdende beschimping, de zucht naar weelde en de vijfendertig millioenen guldens door de werkende standen aan den drank gewijd - dat is de bron van het zedelijk verval.
Onderwijs is levensbrood en éénig geneesmiddel. Maar welk onderwijs? Hier helpt geen gewone schoolmeesterij van letters en cijfers. O 't geeft zoo weinig. Maar leeren leven en werken, leeren mensch te worden door verlossing van al wat den mensch onteert. Dat praktisch onderwijs, dat van vader op kind moest overgaan, dat onderwijs in goeddoen en rechtvaardig, eerlijk, eerbaar, werkzaam zijn, dat men den kinderen leert in den schoot van het ordelijk huisgezin, zooals het oude, eerwaardige, zoo wreed mishandelde bijbelboek zegt: ‘Gij zult het uwe kinderen leeren, als gij met hen nederzit, als gij met hen over den weg gaat’, onder het werken, bij het rusten, en door het voorbeeld 't meest.
Dat was het algemeene onderwijs, dat de Heiland bedoelde, toen Hij tot zijne jongeren zeide: ‘gaat heen, onderwijst alle volken’. Zij waren voorwaar geen schoolmeesters of docenten, maar zij hadden het levensideaal gevonden. Zij wisten wat mensch te zijn beteekende. Zij hadden ‘den mensch’ gezien.
Zoolang ons volksonderwijs geene volksopvoeding kan worden, zal ons volk ‘ruw’ blijven; niet uit honger naar brood of vleesch, niet omdat het door eenigen stand gedoemd wordt tot slaaf van de maag, maar uit
| |
| |
zedelijke onwetendheid; eene onwetendheid, waarvan zeker profeet zeide: ‘mijn volk sterft van gebrek aan kennis’.
Het is duizendmaal makkelijker een volksonderwijs te scheppen, dat heel wat lijkt, met fraaie gebouwen en macht van meesters en geweldig veel leervakken, dan ook maar iets voor de volksopvoeding te doen; zij moet uit het hart tot het hart komen, veel meer dan tot het hoofd; tot het geweten en den wil, veel meer dan tot het geheugen.
Veel, zeer veel zou het tooneel kunnen doen tot veredeling en verheffing van het gemoed, maar dan geen luiheid kweeken door op de zorgelooze koeien en schapen te wijzen; dan geen wangunst, nijd en tweedracht zaaien, geen wrevel wekken in het ongevormd verstand, geen haat tegen wie meer heeft dan wij, geen bespotting en minachting van de overheid, maar liefde onderwijzen, liefde, die vereering en ontzag in het ruwe hart stort voor wat hoog en verheven is, en het daardoor vormt, verteedert en veredelt.
Er zijn er onder de hoogere zoowel als onder de lagere standen genoeg, voor wie 't schoon der natuur ‘niets’ is, ‘de sterrenhemel niets’, ‘de kunst niets’, ‘de poëzie niets’. De koningin zegt immers zelfs dat graaf van Weert er ook niets om geeft? Geloof vrij dat de armen veel meer genot van de natuur hebben dan wij denken; zij verheugen zich meer in één bloempotje dan de graaf en de baron over de sierlijkste bloemkassen. Waarlijk, die stompzinnigheid ontstaat niet uit honger, maar uit onverschilligheid, en komt bij armen en rijken
| |
| |
gelijkelijk voor, wanneer ze andere genietingen en lusten najagen.
Hoe schoon de droom der koningin op zich zelf beschouwd ook zij, moeielijk is het aan te nemen dat zij op tienjarigen leeftijd reeds de doornkroon kiest boven de gouden kroon. Ook zien wij niet in hoe die keuze samenhangt met alles wat volgt. De droom spant onze verwachting; wij wachten, er komt niets - 't blijft een droom. Of moet dat gevalletje met Hanna en van Huisde doorgaan voor een worsteling om mensch te zijn? Is dat de doornkroon? of blijft die even als al hare schoone beloften in de fantasie der koningin? Zijn de ‘blijken’ van gevoel en ijver bij haar iets meer dan ‘schijn’?
Zelfs het schokkende tafreel van een onderdrukte, uitgehongerde bevolking is een even voorbijgaande in de lucht zwevende aandoening als haar twijfel of de koning wel in alles denkt als zij. Daarom laten al de hoogdravende spreuken, die Louise declameert, ons koud; 't zijn knallende phrasen, die de plaats van de zedelijke handeling innemen. 't Klinkt tragisch, als de koningin uitroept dat ze ‘met het kwijnend volk wil vergaan!’ - maar na dit gezegd te hebben, stapt ze heel vroolijk in het rijtuig en gaat room eten! Ik vraag u, hebben wij hier niet den verkleeden Multatuli van het hoofd tot de voeten?
Neen, het doorhalen van een minister omdat hij geen genie is, of de opsomming van Vorstenplichten, kan geen actrice de ware bezieling geven. Hoogst onbillijk is het daarom, nu bij de opvoering de zwakke zijde van het
| |
| |
stuk in het oog springt, die onvolkomenheden hoofdzakelijk aan de voordracht van Mejufvrouw Kruseman te wijten, terwijl hier bepaald de onbedrevenheid van den auteur zich openbaart, om zijne ideeën voor het tooneel te bewerken, een taak die een geheel eigenaardige studie vereischt.
Het tweede bedrijf is de sterkst mogelijke tegenstelling van het eerste; hier is wel alles leven en beweging, maar het is een actie, die te veel op zich zelf staat, en de draadjes, die de verschillende bedrijven samenbinden, zijn moeielijk te volgen, omdat ze, niet natuurlijk uit eene hoofd-idee ontsponnen, geen nerf of hartader van het innerlijk leven der heldin zijn. Groote verdienste moet ongetwijfeld aan dit bedrijf worden toegekend, als wij het op zich zelf als satire beschouwen. Spiridio is geestig geteekend en toch... en toch... Wien 't Neerlandsch bloed in de aderen vloeit, voelt een onbehaaglijke trilling, een opwelling van verontwaardiging, en kan de vraag moeielijk terugdringen: waartoe deze gepremediteerde bespotting van het koningschap?
Moet Vorstenschool aldus tot vorstenonderwijs of tot volksopvoeding gebruikt worden? Is het bestemd om alle prestige van de koninklijke majesteit in het hart des volks uit te roeien? Het standpunt van de hedendaagsche vorsten is voorwaar niet benijdenswaardig; het is integendeel hoogst moeielijk en gevaarlijk; in elk geval niet van dien aard, dat het tot het mikpunt van zoo lafhartige en lichtvaardige verguizing verdient gekozen te worden. Wist de schrijver dan in de gansche
| |
| |
wereld geene andere figuren te vinden om het volk te vermaken, dan juist aan eens konings hof? - Bovendien, op honderd andere wijzen was een vorst te schetsen geweest, wiens beginselen indruisten tegen het streven van Louise, waardoor een kamp of lijden kon ontstaan, waarin de dramatische heldin hare krachten had kunnen ontwikkelen. De voorzichtigheid der slangen is echter niet geheel vergeten, en terwijl Multatuli met de eene hand de steenen der bespotting werpt, wijst hij met de andere op de ‘verzachtende omstandigheid’ - de edele menschlievende zijde van 's vorsten karakter. Neen, steenen werpt hij niet eens; dat zou nog te flink, te roijaal zijn. Hij neemt een brief spelden... och, hij meent het zoo kwaad niet!... 't zijn immers maar speldenprikjes...? - En de behendige acteur redt meesterlijk de fatale rol... Neemt dat het euvel weg? Geenszins. Wie de ‘Ideeën’ begrepen heeft, ziet door het masker heen, dat heel onschuldig lacht en zoo onnoozel wil schijnen als de auteur in zijn voorbericht en bij zijne latere verontschuldigingen. Is het toeval, of is het toeleg, om op het eind van het eerste bedrijf het ideaal van het openbaar leven en optreden van een vorst zoo hoog mogelijk op te schroeven en daarop onmiddellijk een moment uit het intieme leven van een koning te malen, dat hem zoo armzalig en onbeduidend mogelijk doet schijnen? maar dat echter den schrijver, zijns ondanks logenstraft, door het bewijs te leveren, dat excentriciteit toch zoo veel niet beteekent - want een koning, die bij nacht een kleermaker ontbiedt om over het nieuwe model der
| |
| |
schouderweren te onderhandelen, schijnt waarlijk wel met Multatuli's kwaal te sukkelen: de ‘ongewoonheid’. - Waarom niet een van de schoone en groote momenten gekozen, die zulk een edelmoedig karakter noodzakelijk hebben moet? Dit zou iemand gedaan hebben, die wenschte vorst en volk nauwer te verbinden; maar hier is 't om heel iets anders te doen - iets... dat elk verstandig burger zal blijven ‘verachten met groote innigheid’.
Het derde bedrijf is weer zwakker. De rol, die Louise hier heeft te vervullen, is zoo weinig vorstelijk, dat het uit den aard der zaak voor de actrice onmogelijk moet zijn om niet te alledaagsch te worden voor de ideale koningin. Heeren beoordeelaars hebben Mejufvrouw Kruseman verweten, dat zij meer zich voordeed als een ondeugend kameniertje dat iets afluistert, meer als een schalksche, levenslustige, dan als eene zoo verheven Majesteit als Multatuli zich gedacht heeft; maar dat is juist wat ik ontken; het demokratisch princiep is zoo anti-majestätisch, dat Multatuli zich onmogelijk zulk een verheven vorstin gedacht heeft, als zijne aanbidders ons dat willen opdringen.
Multatuli's ideaal is de met alles ontevredene, alles gispende, tegen de gansche wereldorde in verzet komende vrouw der revolutie. De Majesteit is door den schrijver juist weggewerkt door de schampere taal, welke hij Louise in den mond legt. Rachel zou geene verhevenheid hebben kunnen leggen in die populaire roomhuis-scène bij het afluisteren niet van iets gewichtigs of gevaarlijks, maar van praatjes.
| |
| |
De koningin is met hare moeder en hofdame bij eene boerin gegaan en wil in een prieeltje room eten en zich met die boerin onderhouden. Zij ontdekt hier, dat deze vrouw, haar koetje verloren hebbende, er een van Zijne Majesteit had terug ontvangen; een verhaaltje, dat een tegenwicht schijnt te moeten stellen tegen den wolf, dien de koning moet geschoten hebben, al heeft hij geen schot gelost. Want de koning is op de jacht geweest, en enkele heeren van den stoet loopen nu bij de boerin binnen, waardoor de koningin in de gelegenheid komt ongemerkt een paar gesprekken te hooren, die voornamelijk moeten dienen om den volke te leeren, hoe de heeren van het hof knoeien, terwijl de koningin op nieuw een speech houdt over liberaal en conservatief en radicaal, die een ongerijmdheid is in den mond eener vrouw, maar geheel Multatuli teekent in overdreven bitterheid en valsche beschouwingen, een verzameling van fraai klinkende aphorismen met een schitterenden glimp van waarheid.
Men zou een boekdeel moeten schrijven om al het onware en scheeve te schiften van het ware en rechtmatige in de puntige spreuken, die de koningin als een wilde ontboezeming van een volbloed revolutionaire heldin uitspreekt, die met alle richtingen vrede heeft. Gelukkig voor Louise, maar ongelukkig voor de dramatische kunst, behoeft zij in deze gistende gemoedsstemming niet te handelen - 't blijft alles bij redeneeren. Drie bedrijven zijn afgeloopen, en nog heeft Louise niets gedaan dan oreeren.
In het vierde bedrijf ontwikkelt de auteur meer zijn
| |
| |
schoon plastisch talent. Wij zijn op het kamertje van eene naaister, Hanna, die met haar broeder woont. Puf sprak reeds in het eerste bedrijf van haar als de buurvrouw, die uit vriendschap op zijn moederloos kind paste. Vreemd dat er in die buurt juist een ongehuwde zich met die moederlijke verpleging belast; maar die omstandigheid verkoos de auteur, omdat hij het noodig achtte ook Hanna eerst een dubbelzinnigen schijn te geven, die laster uitlokte, om haar daarna te kunnen vereerlijken. Voorzeker geen gelukkige greep, daar dat loopje ook voor de koningin gebruikt wordt, en toch voor een auteur ‘van den rang’ van Multatuli veel te afgezaagd is. Desniettemin is dit een liefelijk gedeelte, waar hart en hoofd bij uitrusten. Wij scheppen adem op dat kamertje bij echte menschen; want waarlijk Louise is geen mensch, zij is een wandelende redevoering, een aangekleede demonstratie. Maar Hanna is een vrouw. Albert en Herman zijn ook menschen, die men kan liefhebben en achten. Het gedicht van Hanna's broeder is dan ook als taal des harten veel meer waard voor ons gevoel dan de snel verspringende, bont gekleurde tooverkaarten, die de koningin ons voor de oogen laat wemelen.
Daar is een kracht, uit hooger kracht gesproten,
Die 't zinkend hart des menschen schoort,
Die 't opvoert naar een hooger oord,
Die 't vastklemt, als de stam z'n loten,
Als moederarmen 't schreiend wicht,
Aan de eerste bron van liefde en licht.
Die 't opheft, als het dreigt te zinken
| |
| |
In 't slyk waarin het zich bewoog.
Daar is een kracht die 't scheemrend oog
Omhoog richt, waar 't de ster ziet blinken,
Die aan de kim der toekomst ryst,
Op d' adel van onze afkomst wyst,
En vast doet houden aan 't begeeren
Om tot die afkomst weertekeeren
Daar is een gloed die alles kleurt,
En 't laagste hoog maakt. Die het leven,
Door winterproza wreed ontgeurd,
De lenteschoonheid weer kan geven.
Een adem die verloren frisheid toovert...
Geschonden reinheid rein wascht als weleer...
En op de macht van 't kille heden weer
Het waas van 's levens eersten droom herovert.
Daar is een hand die wenkt en noodt
Om weertekeeren waar wy waren,
Vóor ons deze aarde een wykplaats bood
Voor weinig, ras vervlogen jaren.
Daar is een stem die hoorbaar fluistert:
Ginds, ginds, daar waart ge, en keert ge weer!
Ras valt de keten die u kluistert:
Dra ziet ge op aarde en stof als korte droomen neer!
Die kracht, die gloed, die hand, 't is poëzie!
Zy leeft in alles, overal! O, zonder haar,
Hoe dor en guur waar 't leven! Wie,
Wie derft haar warmte, en noemt zich levend? Waar
Ontbreekt haar gloed geheel? Zie rond,
En luister! Luister naar de klanken
Van 't suizend loof dat weemoed kweekt,
Dat van geloof en hoop en liefde spreekt,
| |
| |
En opwekt om te bidden en te danken.
Zie rond, en staar op 't firmament
Dat, stof als wy, maar boven de aard verheven,
In elke ster een lofdicht schynt te geven,
In elken straal een danklied nederzendt.
Zie rond, en hoor hoe de oceaan
Zyn stemmen voortstuwt langs de stranden,
Nu zacht en lieflyk, als aan banden,
En dan weer ongetemd zyn krygsdicht op doet gaan.
Hoor hoe hy juicht, als waar het hem bewust
Dat eens Gods geest gerust heeft op z'n watren,
Hoor hoe hy 't uitgilt in zyn klatren,
Dat hem Gods adem heeft gekust!
Hoor hoe z'n kracht, in stormen sprekend,
Met dondrend schuim op rots en klippen brekend,
Of... lieflyk murmlend, eeuwen lang
Zich oplost in één enklen zang.
Is dat Multatuli??? deze menschenstem???
Is dat de schrijver van de 107 schimprijmen op het graf van Thorbecke - als zoovele schoppen tegen een dooden leeuw? Onmogelijk!
Leest men ook vijgen van doornen en druiven van distelen? Wie weet...
Ik wil gaarne bekennen, dat ik een oogenblik dupe van het optisch bedrog ben geweest, en niet terstond inzag dat het Multatuli volmaakt gaat als dien geïncrimineerden van Weert, en dat het hem waarlijk ook aan iets hapert, dat Louise omstreeks den vijfden rib zocht, het hart...
| |
| |
Die man draagt als de kerstboom
aangebonden vruchten... De boom is dood!... Hij wil ons het kleinste sprankje van hoop niet overlaten, dat zulke ideeën voor hem meer zijn dan holle galmen, daar men verzen mee opvult, zinledige klanken die rijmen...
Want wat zegt de schrijver ons in zijn commentaar op ‘Vorstenschool’? 't Is wreed om te lezen.
‘Hanna's lievigheid is geheel en al à portée van zeker deel des publieks, dat zonder tooneelkyker in de komedie komt.’ - Zoudt ge niet meenen een aristocraat te hooren?
De schrijver vindt onze hulde dus tamelijk onbeschaafd, en geheel in ongenade kunt ge raken, als gij het waagt uw ‘commonplace goedkeuring’ van Albert's gerijmel uit te spreken met het woord ‘mooi’. Wij lezen in Idee 990:
‘Anderen gaan wel zoovèr, of liever ze blyven zoo ver achter. 't Is waarlyk om moedeloos te worden, als ik hooren moet dat er door sommigen waarde gehecht wordt aan dat vers van Albert! En ik waarschuwde nog al, door uitdrukkelyk te verklaren dat de eenvoudig verstandige Hansje geen blyken geeft van goedkeuring, zy die kort daarop juist als tegenstelling met zulk rymelend gewawel, bewys geeft, wel, en dus beter, te weten wat poëzie is!’
Het was dus geen taal des harten van Multatuli - geen kreet der ziel naar iets hoogers. De schrijver wil niet dat we hem van zoo iets verdenken. - Toch gunt
| |
| |
hij ons een treurigen blik in zijn gemoed als hij voortgaat:
‘Bovendien als staal van versenmakery staat Albert's werk niet boven 't alledaagsch’ (Dit is volkomen waar). Doch hoor nu verder den auteur. ‘Om in dat ambacht iets uitstekends te leveren, zou ik me daarop een week of zes moeten toeleggen (?), waartoe ik m'n tyd en denkvermogen te kostbaar acht. (?) Wat ik nu en dan op dat terrein voortbreng, is juist even goed genoeg om te doen in het oog vallen, dat ook het door oefening bereikte iets beter niet de minste waarde heeft. Mannen moesten zulke kinderachtigheden overlaten aan Woutertje en aan Jufvrouw Laps, die een ‘oom jarig hebben’.
‘Zes weken’, zei ik? Wel, om het tot de handigheid van Ten Kate te brengen, zou ik misschien wel drie maanden noodig hebben. Ieder die m'n arbeid aandachtig leest, zal inzien dat het jammer wezen zou zooveel tyd weg te werpen aan laf kinderspel.’
Lezer, kiest gij Albert's ‘gerijmel’ niet duizend maal boven dit ‘gewawel’? Is het niet treurig? Moet ge niet met Louise verzuchten:
Wat is hem kunst? Wat is hem poëzie?
Lang mogen wij dan ook niet staren op het vriendelijk tafreel van stille huiselijkheid, en eensklaps zijn we in een volle ‘rusie’.
Ruwe woorden en lage uitdrukkingen moest men voor 't tooneel voor eens en voor altoos schrappen. Hanna en Albert worden overvallen door haar broeder Herman met den beschonken Puf. Dronken menschen op het tooneel
| |
| |
te brengen, is mede een barbaarsche wansmaak. De broeder is woedend omdat Puf zijn meisje belastert en hem in twijfel over haar gedrag gebracht heeft, doch ook deze uitbarsting loopt met een sisser af. Geen enkele hartstocht of smart werkt door; alles rammelt, omdat alles los staat. De knoop is zoo slordig gelegd, dat er geen vastheid aan het geheel is gegeven, of eigenlijk dat het geen geheel kan worden. In de tweede afdeeling van dit bedrijf verschijnt de koningin met hare hofdame in het kamertje der naaister, natuurlijk zich voordoende als een nieuwe klant, die over het maken van een kleedje komt spreken. Onedel is hier de lachlust der dames over Hanna's eenvoudigheid; 't geen ze zegt behoefde ook geen spot bij een zoo wijsgeerige vorstin te wekken, en is zeer weinig te rijmen met hare humaniteit. De voorgewende tandpijn van de hofdame, die haar gezicht met watten bedekt om haar lachen te bedwingen, is te kinderachtig.
Hanna's broeder, die een onderzoek heeft ingesteld naar de bronnen van den laster, komt nu ook binnen, maar vol van gramschap neemt hij weinig notitie van de dames, die hem echter den naam van den minister van Weert hooren uitspreken en de ooren spitsen, en Louise moet daar uit den mond des werkmans vernemen, dat er een praatje gaat, dat zij, de koningin, de minnares is van den onzichtbaren graaf. Herman is de eenige en eerste persoon die in deze scène smart en strijd teekent en daardoor ons medelijden en onzen kommer opwekt. De koningin ontdekt in dit gesprek dat er een schandaal verzonnen is, waarin Hanna's
| |
| |
goede naam wordt betrokken om, zoo het heet, de verdenking van de koningin af te leiden, alles even onduidelijk en schemerend. Nu schijnt het eigenlijke hoogste punt van het drama te zullen komen. Wij worden eenigszins bezorgd voor de koningin, doch dit toevallig leed komt niet in verband noch in proportie met de hoogdravende declamaties en de groote voornemens, die ze in haar politieke redevoeringen heeft aangekondigd.
De werkman wil zorgen, dat de koning alles te weten komt, maar de vrouw uit het volk, Hanna, is zoo verwonderlijk edelmoedig, dat zij niet eens wil dat zij vereerlijkt zal worden - 't mocht de arme koningin te schande maken. Inderdaad dat heet eerst een getrouw onderdaan - zoo wenschte ik er drie millioen!
Louise is echter niet minder groot van ziel en verklaart, dat Hanna aan zich zelf verplicht is dat onderzoek toe te laten.
Die tweestrijd der beide vrouwen, hoe verschillend in rang, is schoon gedacht, daar zij wijst op een hooger eenheid des menschen, door adeldom der ziel.
Hier zijn wij dan eindelijk op waar dramatischen grond geraakt, doch hebben nu ook reeds 100 pagina's gelezen van de 127.
Daar ik dit onderwerp bepaald voor mijne vrouwelijke landgenooten behandel, wil ik ten behoeve van sommigen, die minder met de eischen van de kunst bekend zijn, de gronden bloot leggen waarop ik mijn oordeel vestig.
Het drama moet als de bloem van den poëtischen kunstvorm beschouwd worden, waarin de dichtkunst al
| |
| |
haar kracht en schoonheid samendringt, zooals de plant de uitnemendheid harer sappen openbaart en samenvat in haar bloesem.
Het drama heeft echter een stelligen en onafwijsbaren eisch, en die is volgens den naam zelven de handeling, eene zedelijke handeling, die noodwendig en eigenaardig voortvloeit uit het karakter en de positie der hoofdfiguren, en die niet door beschrijving of redeneering, hoe schoon ook, kan vervangen worden.
Louise, de heldin uit de ‘Vorstenschool’, voelt zich als koningin onvoldaan. Als kind van haar tijd, heeft ze, hoe dan ook, de ideeën van den vooruitgang ingedronken, die haar gemoed heftig bewegen. Zij wil aan het werk gaan. Zij wil hare roeping leeren kennen en vervullen, bravo! dat is een schoone impulsie.
Doch nu komt de vraag: wat zal zij er meê doen?...
Wij hadden recht, nadat zij zooveel goede voornemens getoond heeft, de vruchten van hare schoone denkbeelden te zien in het leven treden. Wat doet ze nu inderdaad? Als men haar hoort redeneeren, zou men denken: zij is in staat om dit in haar oog zoo armzalige gouvernement omver te werpen, ten einde dat vertrapte volk te redden en een nieuw stel excentrieke en geniale ministers te creëeren, die klinken als een klok, en die alle arbeiders vleesch en jenever verzekeren, zonder dat ze als slaven van de maag behoeven te arbeiden. Wat aanschouwt het publiek van hare daden? Multatuli zegt nu op zijne beurt tot het publiek: ‘Wacht op hare daden.’
Brengt Louise ook maar iets tot stand? Red ze een
| |
| |
enkel huisgezin of levende ziel? Al wat ze doet is bijna te onbeduidend om op te noemen, en kon ze ook zonder al die radicale en hoogdravende begrippen gedaan hebben. 't Is van dat ‘gewone’ dat ze zoo verfoeit, en het ergste is, dat het in geen verband staat met al haar redeneeren. Zulke ontboezemingen zouden in een drama alleen dan geoorloofd zijn, wanneer ze ons de motieven van de handelingen openbaarden. Nu zijn ze er in misplaatst.
De dramatische heldin moet geheel haar zedelijk zijn en denken van den aanvang af op haar doel richten, en wel zoo sterk, dat zij daardoor strijd uitlokt. Het zijn de kansen van die worsteling, die ons de hoogste belangstelling inboezemen; het is het lijden of de inspanning van de heldin, die ons moeten boeien, niet de schoone phrasen over onderwerpen, die zoover buiten haar ziel liggen als de politiek en philosophie buiten vrouwenharten. De koningin voert een heftige taal tegen ministers, de liberalen, de conservatieven, tegen iedereen die niet op het tooneel verschijnt; zij wordt gelijk aan een predikant, die altijd raast op menschen die nooit in de kerk komen. Louise vindt nergens tegenstand, niet bij de koningin-moeder, niet bij den koning; 't publiek of de opinie hindert haar niet; zij heeft geld, zij heeft macht. Zij kan doen wat zij wil. Het is een loopbaan zonder hindernissen, en ze doet niets dan declameeren. De strijd, waarin wij haar ook maar een heel enkel oogenblik zien, en die toch ook, als alles, met een sisser afloopt, hangt niet met haar ontboezemingen, met haar zieleleven samen en kan on- | |
| |
der andere vormen precies zoo voorkomen; hij is niet organisch verbonden aan hare zoo overvloedig uitgesproken begrippen en theoriën; niet eigendommelijk en noodwendig voor deze figuur. Want immers zoo goed een naaister als een koningin kan belasterd worden - of ze conservatief of radikaal van natuur zijn.
De hoofdfout van ‘Vorstenschool’ is gemis aan eenheid van handeling, omdat de hoofdgedachte, die alles beheerscht, de politieke inzichten des auteurs zijn geweest, die hier toch eigenlijk niet in het leven treden, maar toevallig met al die voorvalletjes samentreffen. Want als George niet bij toeval het gerucht van het feest bij den jongen prins had gehoord, hij zou niet naar van Weert gevraagd hebben, en dan had Hesselfeld ook nooit een glimp van verkeerden schijn op van Weert en de koningin kunnen werpen. Louise had met hare ideeën in botsing met een andere macht moeten komen, en hare gezindheden niet zoozeer in woorden als in handelingen moeten kenbaar maken. Wij hadden Louise willen zien strijden en lijden voor hare ideeën, en... overwinnen of ondergaan. Zij had haar gemaal moeten meevoeren en opheffen, of hij had haar beletselen in den weg moeten leggen. De schijn en de beuzelende kwaadsprekendheid neemt hier al de ruimte in, die aan kloeke daden toekwam. Had men die tot hoofdzaak willen maken, dan komt de titel ‘Vorstenschool’ geheel niet in aanmerking - men heeft babbelaars in het kleinste gehucht; daar behoeft men geen hof voor uit te kippen. Maar ook zelfs die kwade schijn, die laster, werkt niet als een krachtig element – dat
| |
| |
is ook alweer zoo'n loos zevenklappertje, en niet flink doorgevoerd. Niemand kan er goed uit wijs worden; het warrelt en schemert alles zoozeer, dat de schrijver ditmaal zeer veel van de schranderheid van zijn publiek schijnt te wachten, dat hij anders waarlijk niet te hoog taxeert.
Uit het vijfde bedrijf moeten wij nu alles putten wat wij te verstaan zullen krijgen. Den koning treffen wij aan op ‘Louises rust’, het zomerverblijf der koningin. Zijn onrust en gejaagdheid zijn alleraardigst geteekend. Heeft hij eene samenzwering ontdekt? Heeft de koningin in haar ijver een gevaarlijke onderneming gewaagd? Och neen. 't Is het boos gerucht, dat hem kwelt... Wat er eigenlijk in hem omgaat, moet men raden. Heeft hij de koningin een oogenblik verdacht? - hij doet het niet langer; dat blijkt uit hetgeen hij tot de hofdame zegt:
Die roos, en zeg haar dat... ikzelf die plukte.
Vervolgens komt Spiridio aan de Walbourg vertellen, dat hij het schandstuk aan Hare Majesteit heeft blootgelegd, en wij hadden wel gewenscht dat hij het allen lezers ook had opgehelderd. Hij maakt echter plaats voor den adjudant van Huisde, die in het geheel niet op zijn gemak is, daar de koningin hem heeft ontboden. En nu zal dan eindelijk de groote daad van Louise plaats grijpen. Zij heeft de roos van den koning op hare borst, en zet zich neder om een soort van gericht te houden. Hanna, Albert en Herman komen ook bin- | |
| |
nen, en Louise verzekert hen: ‘Ik heb u hier geroepen, om u in tegenwoordigheid van dien Heer (van Huisde)
‘Een blyk te geven van myn achting.
Zij geeft Herman en Albert de hand, Hanna een kus op het voorhoofd, en nu begint een zeer verwikkelde en omslachtige inkleeding, die Louise stellig bij een minister zou gekarakteriseerd hebben, als: ‘een beetje waarheid dat verdrinkt in frasen’.
Dit laatste bedrijf lijdt 't meest aan onnatuurlijkheid; 't is geforceerd sentimenteel, dat altijd voor den dag komt waar waarachtig gevoel en groote aandoeningen ontbreken.
De koningin moet door dit strafgerichtje blijkbaar voldoen aan den eisch van het zedelijk gevoel; maar waarom wordt die ondeugende Hesselfeld niet in de eerste plaats gestraft, die de eerste zaden tot den laster gestrooid had?
Van Huisde, alleen, wordt door een langgerekte inkleeding door de koningin zoo verlegen gemaakt, dat hij, na een keer of zestien, zeventien vermaand te zijn ‘Blijf toch zitten’, eindelijk op zijn knieën valt. Wat hij eigenlijk gedaan heeft, begrijpt niemand. Zelfs de belanghebbende Hanna, tot wier satisfactie de kòningin deze zonderlinge executie houdt, verklaart dat ze lang werk had eer haar het licht opging, waarom die Heer 't zoo benauwd kreeg. Ook hier ontbreekt gezond zedelijk gevoel, een frissche, klare opvatting van deugd. Waarom al dat gewirwar van zinnebeelden en er om heen draaien als die karpers in den vijver en de
| |
| |
vlinders in de lucht? 't Is of de koningin met de gerechtigheid niet goed te recht kan komen en er van die poëzie van maken wil, waarvan Hanna zeide: 't Is wel geen leugen, maar
Ronde flinke waarheid is het ook niet,
Men hoeft de dingen niet zoo op te sieren,
Dat is onnoodig werk, want ja is ja,
En neen is neen, niet waar, en daarmee uit.
Wij missen in die gansche toespraak eenvoud en grootheid - 't zijn alweer speldenprikken.
Even onklaar is de slotscène, die men de verzoening van koning en koningin of de bekeering des konings zou kunnen noemen, maar die ten eenenmale ongerijmd is, omdat er niets gebeurd is wat die uitkomst voorbereid kon hebben.
Was mijn oordeel te gestreng? Eisch ik te veel? Zoo het voor iemand gelden moet, dan in de eerste plaats voor den begaafden schrijver:
Ja, in den vreemden tyd dien wy beleven,
Is, op uw standpunt, 't ordinaire: misdaad.
U voegt de middelmaat zoo min als 't lage,
Voor u is alles wat niet hoog is allerlaagst;
Ik stel aan allen niet denzelfden eisch,
Maar doe een hoogen eisch aan Multatuli.
Over de strekking van het stuk wil ik alleen dit nog zeggen. Daar zijn onkruiden, die een zeer fraaie bloem dragen en een zoete geur verspreiden, maar als
| |
| |
de bloem na korten bloeitijd verwelkt is, opent zich de zaadbol, en op donsen pluimpjes zwerven duizend zaadjes heinde en ver, en verdringen, waar zij vallen, het goede zaad. Ik houd ‘Vorstenschool’ voor zulk een gewas, in den Hollandschen tuin gezaaid door den zaaier die bij nacht werkte, terwijl de menschen sliepen. - In mijne verbeelding zie ik achter deze schoone Louise de petroleuze loerend rondsluipen.
Tot staving van dit gevoelen schrijf ik slechts een enkele bladzij af uit de Ideeën, die op ‘Vorstenschool’ volgen (Ideeën, 4de deel, blz. 260). Die ooren heeft om te hooren, die hoore.
‘Nederland zal ondergaan aan bovenmatig gebruik van gewoonheid. By de eerste kommotie in Europa worden wy ingelyfd! Is er nog redding mogelyk? Dat weet ik niet! Maar dit weet ik, dat alle redding onmogelyk is, zoolang wy geregeerd worden door 'n volksvertegenwoordiging als waarmee die beginselen ons arm landje hebben opgescheept.’ - Multatuli beroemt zich ‘geen beginselen’ te hebben. Weg met de Kamers! Ziedaar het redmiddel dat hij reeds jaren lang vergeefs heeft aangeprezen. Maar het volk vraagt natuurlijk: wat dan? De staatkundige auteur is reeds een weinig gepikeerd over zooveel vermetelheid, en antwoordt: ‘Gesteld dat ik niet weet te antwoorden op deze vraag - erger dan thans kan 't nooit worden - ook dan nog: weg met de Kamers! - En dan? - Gy, hy, zy aan 't voorloopig bewind, en wie of wat ge wilt, maar weg met de Kamers. En dan? Ik ben gereed tot antwoord op die vraag - o, sedert jaren reeds! - doch de natie
| |
| |
is niet gereed mijn antwoord nuttig te gebruiken. Voor heden dit alleen: Weg met de Kamers.’ (Is 't niet of de Paus zijne geloovigen toespreekt: Volgt mij blindelings en wacht op mijne ophelderingen? En die man, die alle soorten van gezag met voeten treedt, wil alleen op zijn gezag gevolgd worden!) - ‘Havelaar is niet geschreven om mooi gevonden te worden. Het was een protest, eene oproeping om my in myne pogingen te steunen; die mooivindery was 'n helsche valschheid van 't christelyk publiek.’ - Welnu, ‘Vorstenschool’ is ook niet geschreven om mooivinderij, maar om begrepen te worden; en als de schrijver zegt: ‘ik laat het aan den lezer over om verband te zoeken tusschen “Vorstenschool” en de Ideeën die op het stuk volgen’, dan geloof ik te kunnen zeggen, dat ik dat verband gevonden heb op de aangehaalde bladzijden 260-261. En dat lezende denken wij onwillekeurig aan het oordeel van Louise over de liberalen:
Wat geven ze aan het volk dat hen gelooft?
Een onbesuisd verlangen naar iets beters,
Maar 't middel niet, dat tot dat beter leidt.
Die ongelukkige zoogenaamde staatkunde is een valstrik voor Multatuli's talent geworden en heeft bepaald het karakter van een manie aangenomen, die hem sedert lang in een denkbeeldige wereld doet leven van zijn eigen maaksel. Zijn gezichtsveld is sinds ontzettend vernauwd en zijn heelal ingekrompen tot het eentonig en treurig tooneel van zijn nuttelooze worsteling. In die gevangenis zit hij opgesloten als een beer in zijn kuil, en ruste- | |
| |
loos draait hij grimmig rond om den dorren tronk van zijn verwoest levensgeluk. Want ongeluk spreekt uit elke bladzij; onvrede verteert hem; innerlijke tweespalt doet hem zich zelf ieder oogenblik tegenspreken. Nogtans speelt hij schertsend voor de nieuwsgierige schaar als de blinde Simson voor de Philistijnen. Daar is een publiek, dat gaarne ziet vechten. Het amuseert zich met zijn woede, als hij zich op zijn doodvijand van Twist werpt, dien hij in beeldtenis driemaal daags verslindt, om hem ieder morgen weer gaaf voor zich te zien als versch brood. Hij knaagt voor dat publiek op de denkbeeldige doodsbeenderen van Thorbecke, en als hij ze van daag een voor een meent te hebben stuk gebeten, dan ziet hij van nacht het ijzeren geraamte weer ten voeten uit om hem heen spoken, dat hem schijnt toe te wenken: Nemesis is er nog!
Wij zouden dien man met zijn groote gaven zoo gaarne gelukkig zien, en verheugen ons dat er ten minste één grief voor hem vervallen is, en hij niet langer klagen kan: ‘De artist vond in ons land geen weerklank. Daar ik zelf zooveel lijd onder dit verdrietig gebrek,’ enz. Toch acht ik zijne beschouwing verkeerd, als hij beweert: ‘dat we in ons land hoofdzakelijk hierom geen goede schrijvers voor het tooneel hebben, en tevens minder goede tooneelspelers, omdat ons 't voornaamste ontbreekt, wat de kunst noodig heeft: een publiek dat behoefte voelt aan kunst, dat besef van kunst heeft, dat kunst waard is, en dat aan den ‘kunstenaar den weg weet te wijzen.’
Hebben Dante, Milton, Shakespeare, Corneille er angst- | |
| |
vallig naar onderzocht of er wel een publiek was dat kunst waard was? - Hebben Michel Angelo, Raphael, Rubbens, Rembrand er zenuwachtig naar uitgezien of het publiek behoefte had aan kunst? Zou Beethoven en Mozart hebben willen wandelen in den weg, dien het publiek hun zou wijzen? - Neen, neen, deze groote mannen kenden die akelige behaagzucht niet en coquetteerden niet met het publiek; zij gaven zich met hart en ziel over aan hun volk, aan hun eeuw, en beheerschten die te gelijk. Het zijn deze ware helden, deze vorsten des geestes geweest, die de menschheid vooruitgebracht en de volkeren opgevoerd hebben, den smaak vormden en de begrippen wijzigden. Als de kunstenaar zich maar niet te goed acht om zich in te spannen en zijn kracht te ontwikkelen bij strengen arbeid, als hij zijn taak met vreugdevollen ijver aangrijpt, omdat hij de kunst lief heeft, lief heeft om haar zelfs wille, zonder te denken aan lof of roem, aan publiek of geld, dan zal de genius der kunst hem ook het heilige vuur instorten en het schoone in zijne ziel openbaren, onder welke vormen dan ook. De poëzij - geen berekende verzenmakerij - de ware poëzij is van den dichter onafscheidelijk, en zijn kunst is hem even natuurlijk als zijne ademhaling. Wij vragen niet aan het publiek of het behoefte heeft aan onze ademhaling; wij ademen hoog en diep naar hartelust, en wachten op niemand.
Weg met al zulk gefemel en onmannelijke weekelijkheid. De groote mannen, wier namen lichtpunten zijn als sterren in den nacht, waren altijd grooter dan hun noodlot, grooter dan hun tijd, grooter dan hun volk,
| |
| |
maar terwijl zij sterk waren en pal stonden als rotsen in den stroom, waren zij ook zachtmoedig en groothartig, edelaardig. Zij wreekten hun smart niet aan de maatschappij, maar zij verwerkten in hun gemoed al hun leed en moeite en strijd tot kracht, en wisten zelfs hun ongeluk tot een piramide te maken, waarop ze zich ophieven ver boven alle lage roerselen en persoonlijken wrok, om met helderen onbevangen blik om zich heen te schouwen, en, na eerst meester van zich zelf te zijn geworden, zich waardig te toonen om ook anderen den weg te wijzen.
|
|