| |
| |
| |
Opgaan tot het feest.
‘Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem!’ dat was voormaals de toon, die heel de Christenheid doorruischte en in elk huisgezin zijn weerklank vond, gedurende de zes stille weken, die aan het Paaschfeest voorafgingen.
En het was schoon en zegenrijk voor velen, dat opgaan in den geest, waar het in waarheid geschiedde. Jezus voetstap voor voetstap te volgen op den zwaren weg der algeheele zelfopoffering, hem na te oogen in al de statiën van zijn lijden en opzettelijk stil te staan bij die treffende momenten, waar de grootheid van den verheven lijder op 't heerlijkst uitblonk, het kon niet anders dan zegen brengen over de Christenheid en den band versterken tusschen den verhoogden Meester en zijne belijders. Ja zoo groot was de eerbied voor deze gewijde herinneringen bij onze vaderen, dat de gedenkdag van het toppunt van zijn strijd (van oudsher de Goede Vrijdag genaamd) door velen in diepen ernst en stille afzondering als vast-en bededag werd doorgebracht.
| |
| |
Latere geslachten hebben gemeend den staf over deze vrome wijze van doen te moeten breken, en hunne kritiek vond stoffe te over in de geestelooze vormelijkheid, waarin van lieverlede alle uiterlijke godsdienstige handelingen schijnen te ontaarden, wanneer de geestdrift verflauwt voor de ten grondslag liggende idee.
Het is met de kritiek als met de wet: zij heeft geen ding volmaakt; zij veroordeelt, maar geneest niet; en wat krank is of verzwakt behoeft niet altijd gedood te worden. De berispers, die de vormelijkheid hekelen, zijn vaak nog geesteloozer dan de formalisten, die door verflauwing van hun inwendig leven de oude beteekenisvolle gebruiken tot dooden sleurgang lieten versteenen. Dit blijkt ook nu weder uit den van dien kant hier en daar gemompelden wensch, om de christelijke feestdagen geheel en al af te schaffen, of althans aanmerkelijk in te korten. Gelukkig vonden deze liefde-looze stemmen nog geen voldoenden weerklank; want al beschouwde men de christelijke feestdagen bloot uit het oogpunt van het gezellige leven, dan nog zou men ze willen vasthouden om de bron van genot, die zij als rust- en familiedagen aan duizenden schenken die het geheele jaar door nooit verpoozing kennen en nu toch eenige verademing vinden.
Kersmis, Paschen, Pinksteren, zijn het niet de lichtpunten in menig menschenleven, al zijn ze hem niet eens een vast gesternte, dat in zijn geestelijk bestaan boven al het wereldsch gewemel heenblinkt en hen voorlicht naar een betere wereld?
Wie heeft ooit gevonden dat de verjaardag van een dierbare moeder of van een geliefd kind te dikwerf her- | |
| |
haald werd om er van harte blijdschap over te kunnen gevoelen? Wie dat zegt heeft de ware liefde niet, en zoo gaat het met die koelzinnige prozamenschen, die geen Christenfeesten behoeven. Het voorwerp der feestviering is hun vreemd geworden; de man van smarte laat hen koud. Zijn aandenken is hun niet aangenaam, en duizenden bij duizenden zouden tegenwoordig op de vraag: Zijt gij zijn dicipel? met waarheid moeten antwoorden: Wij kennen dezen mensch niet.
Daar was een tijd in Jezus' leven, dat zeer velen, die hem eerst een tijdlang met ingenomenheid gevolgd waren, zich lieten aftrekken, of, zijne eischen te zwaar vindende, hem verlieten, zoodat wij hem de weemoedige vraag aan zijne jongeren hooren doen: ‘Wilt gij ook niet heengaan?’ De nagalm van die droeve klacht trilt smartelijk in het hart van allen, die den Heer liefhebben; want breed is de schaar, die hem den rug toekeert, en klein is de kudde die bij het naderende Paaschfeest met hem opgaat om zich te verdiepen in de mysteriën van zijn verheven strijd.
Kom, laat ons opgaan, mijn lezer, en niet omzien naar de onverschillige achterblijvers; ons oog zij op hem alleen; en op zijne vraag: ‘Wilt gij ook niet heengaan?’ antwoorden wij: ‘Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!’
Jezus maakt zich gereed voor zijn laatsten reistocht op aarde. Het groote tijdstip van zijn bangsten strijd komt nabij, en hij trekt op om naar de wijze zijns volks het veelbeteekenende Pascha te vieren. De jongeren zien naar zijne lippen en wachten nieuwe lessen en verhalen; maar de Meester is in diepe gedachten verzonken, en
| |
| |
zij wagen het niet hem te ondervragen, hoewel zij door menig ernstigen wenk vermoeden, dat er groote gebeurtenissen op handen zijn. Was hij niet de beloofde Messias? Zou hij zich niet eindelijk laten huldigen?
Wel wisten zij dat men hem zocht te dooden, maar zij kenden ook meer dan ooit de grootheid zijner geheimzinnige krachten; immers hij ontkwam telkens aan iederen aanslag, en eenmaal zou hij dan toch bezit moeten nemen van den troon zijns vaders Davids, en wellicht waren hunne harten vervuld met de streelende vraag, welken rang zij als zijne vrieuden dan wel innemen zouden, toen Jezus de stilte afbreekt en hen met diepen ernst aanziende, zegt:
‘Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des menschen, wat door de profeten geschreven is. Want hij zal aan de Heidenen overgeleverd, bespot en smadelijk behandeld en bespogen worden, en hem gegeeseld hebbende zullen zij hem dooden - maar hij zal ten derden dage weder opstaan.’
Was het wonder dat deze woorden volkomen onverstaanbaar waren voor zijne jongeren? Zij, die van overwinning en wereldsche grootheid nog droomden, hoe konden zij bevatten dat hij door lijden tot zijne heerlijkheid moest ingaan? Hij had het hun thans in alle bijzonderheden voorspeld, en zij zouden het herdenken als het zou zijn geschied. Zij wisten nu toch welke gedachten hem vervulden, en dat hij zich geheel vrijwillig in de handen zijner vijanden gaf. Hij overziet al den omvang van zijn taak en staart op het duister tafreel, dat zich al meer en meer als een ontzettend
| |
| |
panorama vol afgrijzen wekkende beelden voor zijn profetischen blik onthulde.
Met welk een mengeling van aandoeningen moet dat doordringend oog bij zijne nadering tot de trotsche bloedstad op die opgewonden schare gerust hebben. Ja, zij hadden wel redenen hunne kleederen jubelend op zijn weg te spreiden en de takken van de boomen te houwen. Hij was die hulde waard als hun weldoener en leeraar; zijne jongeren worden bij het afdalen van den Olijf berg dan ook geheel in de algemeene geestdrift meegesleept en mengen hunne stemmen in den juichtoon: ‘Gezegend is de koning, die daar komt in den naam des Heeren!’
Maar de uitbundige hulde van die onoverzienbare volksmenigte is niet in staat de wolk te verdrijven, die over Jezus' voorhoofd zweeft. Geen oogenblik is hij misleid of verblind door deze vluchtige zegepraal. Wat hem boven alles treft is de aanblik van Jeruzalem, de geliefde stad met haar sierlijke paleizen en prachtigen tempel, en hij heeft nog een hart vol liefde en ontferming voor haar. Over zich zelven zal hij niet weenen, maar over de blinde, die niet genezen wil worden; over de melaatsche, die zich niet wil laten reinigen, stort hij tranen.
Neen, het is niet zijn eigen eer, die hij daar gaat zoeken; geen aardsche kroon kan hem bekoren, maar de eer des Vaders zal hij handhaven, zoolang hij binnen dat weerbarstig Jeruzalem zal optreden, en zoolang ook hij in dien tempel zal aanbidden, zal hij niet gedogen, dat het heiligdom ontwijd wordt voor zijn oogen, en in den tempel verschijnende, drijft hij in heilige
| |
| |
verontwaardiging ontstoken, als machthebbende aan deze plaats, de koopers met de verkoopers uit, die het huis zijns Vaders ontheiligen, dat een huis des gebeds zal zijn.
Het gejoel der handelaren verstomt, het geblaat van het vee wordt niet meer gehoord, het geld der wisselaren klinkt niet langer op hunne tafels. Een lang ontwende stilte heerscht in den voorhof des tempels. Is het niet of Jezus feitelijk en openlijk met zijn stoute tempelreiniging een nieuwe orde van zaken aan heel de wereld verkondigt? ‘Geen offerdieren langer, de schaduwdienst verdwijne. Het is tijd dat de wereld verneme dat God niet vraagt naar het bloed van stieren en bokken. De dag is aangebroken dat de Vader gediend zal worden in geest en in waarheid.’ Het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegnemen zou, was daar, bereid om, als de eenige Gode welbehagelijke offerande, de reinste de hoogste liefde te offeren.
En als alles weer stil geworden is zit hij kalm en waardig neder te midden der heilbegeerigen en verkondigt het Evangelie. In welke liefelijke woorden mag die blijde boodschap wel vervat zijn geweest? Enkele kostelijke parelen zijn ons bewaard, als dat onvergelijkbare: ‘Komt herwaarts tot mij, gij allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven voor uwe ziele; neemt mijn juk op u, en leert van mij dat ik zachtmoedig ben en nederig van harte, want mijn juk is zacht en mijn last is licht;’ en in die andere noodiging: ‘Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke; wie dit levende water drinkt, zal nimmermeer dorsten;’ of dat: ‘Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eenig geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk
| |
| |
die in hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven beërve.’
Jonge lieden, die u in dezen tijd aan de gemeente gaat verhinden en tot eene eerste avondmaalsviering u voorbereidt, verdiept u toch vooral met vromen zin in de aandachtige aanschouwing van uw Heiland. O, tracht hem recht te leeren kennen uit zijne eigene woorden, wiens grooten naam gij gaat belijden voor God en de menschen. Hem te kennen zal het leven uwer ziel moeten worden. En wie waagt het te zeggen: ‘Ik ken hem volkomen.’ Daar is eene eeuwigheid en een hoogere ontwikkeling toe noodig, waarin wij hem steeds naderen zullen; maar hier beneden bestaat er slechts één weg om hem te leeren kennen, en dat is: de navolging van Jezus. Op dien weg alleen openbaart hij zich zelf aan ons in zijn volle heerlijkheid, in eene heerlijkheid als des eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. - En hebt gij hem zoo gezien, dan wordt hij het ideaal van uwe ziel, dan overstraalt het licht van zijn met doornen omkranst gelaat alle flonkerlichten der wereld, die u zoeken te verblinden. Wilt gij zijn discipel worden, dan moet gij zijn koninklijke wet aanvaarden als uw leefregel, die wet der zelfverloochening, die hij zelf vervulde in zijn gansche leven van dienende liefde en eindelijk nog eenmaal aanschouwelijk maakte in de schoone symbolische handeling der voetwassching. Ziet hem daar opstaan in den kring zijner discipelen, zijn opperkleed afleggen, zich met den linnendoek omgorden als de geringste dienaar, en met eigen hand het waterbekken vullen om zijne jongeren de voeten te wasschen.
| |
| |
Verstaat gij wat hij deed, wat hij u leeren wilde met de sterkst sprekende taal, die tot ons gevoel en verstand maar komen kan? Zoo wil hij het van zijne volgelingen, en wie dat niet kan opvolgen, die kan zijn discipel niet zijn.
Maar Jezus strekt zijn aanschouwelijk onderwijs nog verder uit. De voetwassching moge de diepste ootmoedigheid en toewijding afteekenen, zij schetst nog maar de uitwendige daad van hulpvaardigheid en liefde, die wij onderling aan elkander verplicht zijn. Jezus verlangt ten zijnen opzichte nog iets meer, en hij drukt dat uit op de krachtigste wijze die met mogelijkheid te hedenken is; hij neemt het brood en breekt het zeggende: ‘Dit beteekent mijn lichaam, dat voor u verbroken wordt.’ Hij neemt den drinkbeker en verklaart: ‘Dit is mijn bloed, dat voor u vergoten wordt. Eet dat verbroken brood, drinkt dien vergoten wijn, neemt dit voedsel op in uw eigen leven; verbindt u alzoo met mij en door mij ook tot een hoogere gemeenschap met elkander tot den heiligsten broederband. Gij in mij en ik in u, opdat wij één zijn, en opdat ook gij onderling één moogt zijn in mij.’
En even nadrukkelijk als hij tot den jonger sprak, die zich onttrekken wilde aan de in zijn oog al te groote zelfvernedering van Jezus: ‘Indien ik u niet wasch, gij hebt geen deel aan mij,’ even ernstig heeft hij gezegd: ‘Tenzij dat gij het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt, gij hebt geen leven in u zelven, want mijn vleesch is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank tot verzadiging der zielen.’
Hoe wonderspreukig deze diepzinnige woorden ter aan- | |
| |
duiding van onze innige levensgemeenschap met Jezus in zijn zinrijk spraakgebruik ook klinken, steeds rijker en verhevener wordt de inhoud er van voor elk die den verborgen zin poogt te doorgronden.
Gaat het u als mij, dan treffen u bij het naoogen van den Heiland op zijn lijdensweg twee zaken bovenal: zijne ondoofbare liefde, en zijn onwankelbaar geloof. Zijne liefde blijft onverminderd voor het menschdom, hoewel het Joodsche volk er zich als op toelegt om zich door de hatelijkste en verachtelijkste karaktertrekken te kenschetsen, en de Romeinen, door Herodes en Pilatus en de krijgsknechten vertegenwoordigd, niet onderdoen in het ten toon spreiden van al de verdorvenheid van een verbasterde eeuw.
Jezus is immers gekomen om te zoeken wat verloren was, om de dooden te roepen tot nieuw leven. Zijn reine blik peilt dien onreinen poel; hij weet welk een gapende afgrond den hemel en de aarde blijft scheiden, en hij stort zich in die klove om ze tot een brug ten hemel te maken. Maar laat ons zien hoe zwaar zijne liefde in alle richtingen beproefd wordt.
Zijne jongeren verzellen hem als een getrouwe lijfwacht, en sommigen hebben er aan gedacht om zich van wapenen te voorzien, wetende dat er onder de Joden een aanslag beraamd wordt op zijn leven. Ach, de Meester weet beter dan zij zelven hoe zwak ze nog zijn! Hij doorgrondt de ontboezeming van Thomas; hij weegt de eeden van Petrus; hij leest op het sombere voorhoofd van Judas de heimelijke ontrouw, en schoon ze hem volgen als hij die droeve wandeling naar den Olijf berg onderneemt en beklemd van strijd en smart
| |
| |
met gebogen hoofd de beek Kedron overgaat, om nog eens die door hem tot nachtelijk bidvertrek gewijde plaats te betreden, toch heeft hij zelfs niet den troost van zijne discipelen wakend te vinden, als de zielsbenauwdheid hem het bloedzweet om de slapen doet uitbreken.
Waken? Neen, zij konden het nog niet. Waken om niet in verzoeking te komen, zoo min als waken om tot hulp des Meesters bereid te zijn, of over zijne veiligheid het oog te houden. Niet ééne ure kunnen zij waken!... En bidden? Och, zij beginnen het pas te leeren. - Hem steunen, hem troosten, onmogelijk, dat ging al hun verstand en kracht verre te boven.
Uit den hooge daalt een reiner wezen, dat zijn door smart en waken beneveld oog weer verheldert en hem het welbehagen des Vaders vergewist op zijne algeheele onderwerping aan zijnen wil.
Aan de menschen heeft hij dus niets, zelfs niet aan degenen die hem oprecht beminnen; zij zijn te zwak en te klein. Geen steen voor de rust van dat edele hoofd, geen vriend in de ure des gevaars voor dat groote, eenzame hart. De jongeren slapen. Een slechts waakt, Judas; hij komt nader en verraadt zijn Meester met een kus, op de plek die hem boven alles heilig en dierbaar had behooren te zijn.
Daar omsingelen hem die mannen met stokken en zwaarden gewapend, die met fakkelen en lantarens als naar een moordenaar gingen zoeken. Het eenige wat de verschrikte vrienden weten te doen, is een daad van dwaasheid en geweld, die hij niet wil en nog moet bestraffen in het oogenblik dat hij zich vrijwillig gevangen geeft.
| |
| |
Dezelfde onstuimige ijveraar, die nu met de overige jongeren wegvlucht, zal straks wel wederkeeren, maar toch niet bestand zijn voor de eerste verzoeking, en hem verloochenen. Maar Jezus is, hoe toegankelijk voor de allerfijnste snaren van de smart, ongenaakbaar voor elke harde, liefdelooze aandoening. Hij weet alle dingen. Hij weet ook dat Petrus en de overige jongeren hem oprecht liefhebben, en ontzegt hun zijne liefde niet omdat ze nog zoo zwak zijn. Hij zal ze sterk maken door zijne liefde steeds meer te openbaren: dat is zijne leerwijze. Daarom ziet hij Petrus aan met dien weisprekenden blik, die hem doet uitgaan en weenen, maar niet heengaan als Judas.
Is hij lankmoedig en geduldig met de gebreken zijner leerlingen, ook voor vreemden heeft hij een hart, en terwijl hij zijn kruispaal naar Golgotha's heuveltop sleept, spreekt hij tot de jammerende vrouwen die hem volgen: ‘Gij dochteren van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over u zelven.’ Maar zijn alles overstijgende menschenliefde blinkt op 't hoogst in de bede voor zijne vijanden: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.’ Geen zelfzucht richt zijn blik een oogenblik alleen op eigen lijden; aan de wreedste foltering ten prooi en afgetobt tot stervens toe, heeft hij nog oog en oor voor zijne moeder, voor den discipel die den moed heeft tot kort onder het kruis te naderen. Deze liefde is het, die de wereld overwint en verzoent en tot God wederbrengt; deze liefde verteedert eens het meest verstokte hart.
Maar even volhardend als hij is in de liefde, even onwankelbaar blijft zijn geloof aan de zegepraal van het
| |
| |
rijk dat hij kwam grondvesten op aarde, aan het slagen van de taak, die hij zich had opgelegd: de verlossing van het menschdom van zonde en lijden en van den dood.
Scheen niet al zijn werk ijdel, al zijn moeite en strijd verloren, toen zijne vijanden over hem triumfeerden? Hij wankelt niet; ziet hem daar in het midden van die geveinsde ouderlingen en schriftgeleerden, zoo stout hem aanstarend, nu zij hem in hunne macht hebben. Zijn zelfbewustheid verlaat hem geen oogenblik, en als de eenige en waarachtige Hoogepriester, als de ware gezalfde Koning en toekomende Wereldrechter, heft hij zich met majesteit op en antwoordt op hunne vraag of hij de Christus is: ‘Ik ben het, de Christus, de Zoon des levenden Gods; doch ik zeg ulieden, van nu aan zal de Zoon des menschen gezeten zijn ter rechterhand der kracht Gods, komende op de wolken des hemels.’
De lont was geworpen, de mijn moest springen. Nu was zijn schuld bewezen. Hij zelf gaf zijnen vijanden de bewijzen in handen: ‘Hij heeft God gelasterd, hij is des doods schuldig!’ roepen de geveinsden.
Jezus heeft van den dood niets te vreezen; hij leeft een eeuwig leven, dat de dood niet uitblusschen, maar slechts verhoogen en vrijmaken kan. In dit onwrikbare geloof staat hij kalm in het midden zijner naar zijn bloed dorstende vijanden. Wat is hij groot tegenover den laffen weifelenden Pilatus. ‘Zijt gij dan toch een koning?’ vraagt de landvoogd met onrust en wantrouwen. ‘Hiertoe ben ik in de wereld gekomen.’ - Ja, om koning te zijn was hij geboren. Maar welk een koning? Koning van het rijk der waarheid.
Welnu, zulk een hersenschimmig koningschap zal Pila- | |
| |
tus hem niet betwisten, dat zal hem geen vrees aanjagen. Wat was waarheid? Zulk een koning mocht een spotkleed dragen en met doornen gekroond worden. Hij was een onschadelijke dwaas, die gerust losgelaten kon worden. Maar dan was hij des Keizers vriend niet! Het onschuldige bloed moest dus wel vergoten worden. De verblinde Joden nemen den moord op zich en het: ‘Kruis hem! weg met dezen, laat Barabbas los!’ gaat op ten hemel. Israël roeit zijn Messias uit, omdat hij hen niet tot wereldgrootheid en aardsche macht roept.
En de verworpen Koning gaat daar heen met zijn doornkroon en draagt zijn kruis... Hij weet wat hij doet voor de wereld, hij weet wie hij is, en waar hij heengaat. De zon mocht verduisterd worden aan den hemel, een andere zon licht in zijn ziel, die nooit ondergaat, en toen de moordenaar aan zijne zijde de verzuchting tot hem richt, die van zulk sterk geloof getuigt: ‘Heer, gedenk mijner als gij in uw koningrijk zult gekomen zijn,’ aarzelt Jezus geen oogenblik, hem de heuchelijke toezegging te geven: ‘Voorwaar, zeg ik u, heden zult gij met mij in het Paradijs zijn.’
Welk eene koninklijke handeling op het oogenblik, toen de macht der duisternis over hem schijnt te zegevieren. Zwakte en uitputting overweldigen hem, de aarde begint te verdwijnen en de hemelen zijn hem nog versloten. De Hades opent zijne verschrikkingen, de afgrond maakt zich op, en duisternis omfloerst de gansche aarde. Zijn lijden heeft het toppunt bereikt, als hij de bede slaakt: ‘Mijn God! mijn God! waarom verlaat Gij mij!’ Maar weldra vloeit een ander woord van zijne lippen: ‘Het is volbracht,’ het werk, dat de Vader hem had
| |
| |
gegeven om te volvoeren, en dat wij niet overzien of berekenen kunnen in zijn volle uitgestrektheid. Het is volbracht, de groote en heerlijke bevrijding der menschheid, een eeuwige verlossing, volbracht in hem, maar die nog steeds voortgaat volbracht te worden in de wereld en in een ieder onzer moet volstreden worden, door onzen eigen geest, die, door lijden van zonde en wereld vrij gemaakt, dit lijden zal leeren zegenen als onze beste medicijn en den dood zal begroeten als een hemelbode, die ons naar hooger leven overbrengt.
De Heiland heeft nooit met zijne jongeren gefilosofeerd over de wijsgeerige bewijsgronden voor de onsterfelijkheid, maar het eeuwige leven der ziel staat bij al zijne gesprekken en leeringen vast, ja ligt er aan ten grondslag. Jezus gaf hun geen uitlegging van dat toekomende leven, die toch hunne bevatting te boven zou zijn gegaan, maar beloofde eenvoudig dat zij hem weer zouden zien, al was het slechts voor een kleinen tijd, en dat hij na drie dagen zou opstaan uit den dood. Wat de schoonste redeneeringen en duidelijke verklaringen niet zouden uitgewerkt hebben, dat volbracht Jezus als altijd weder door daadzaken. Hij vertoonde zich. Hij kwam wederom in hun midden. Hij bewees hun feitelijk dat hij door den dood was heengegaan tot een verhoogd leven, en dat dit het onverderfelijk leven was, waarover hij zoo vaak had gesproken.
De wereldsgezinde Sadduceën rekenden het in hun tijd een bewijs van hoogere beschaving, dat zij hunne zelfbewustheid zoo geheel verloren hadden, dat zij zich zelven geen verder bestaan dan dit aardsche leven toekenden. Hoe zou het mogelijk zijn, dat de dooden weder
| |
| |
kwamen, daar er in hunne wereldbeschouwing geen plaats voor zoo iets was? Maar ondanks hunnen weerzin en hun verzet, bewijst Jezus zich de Levensvorst, die door den dood niet gebonden kan blijven, en hij wandelt nog eenmaal voor een korte poos met zijne jongeren, om hen tot de onverschrokken getuigen en belijders zijner opstanding te maken; niet door een wijsgeerigen cursus, maar door het feit alleen dat zij hem herkennen, datze ervaren dat hij, de eeuwig levende, hun is wedergegeven. Van nu aan is de hemel geopend en de gemeenschap geopenbaard, die tusschen den Meester en zijne jongeren op aarde zal voortduren, al zal hij weldra naar hooger sferen opvaren en voor het sterfelijk oog niet meer zichtbaar zijn. Maar het was niet alleen Jezus, die aan zijne discipelen verscheen; wij lezen dat vele verschijningen van ontslapenen in die dagen plaats vonden; en al waren de denkbeelden omtrent het eeuwige leven nog in nevelen gehuld, en al lezen wij de Joodsche spreekwijze, dat zij uitgingen uit de graven, waarin de geesten toch niet bewaard waren geweest, het feit dat de ontslapenen zich aan de levenden bekend maakten, voltooide de verschijningen van den Heer en bevestigde de discipelen in de blijde onthulling van een leven na den dood. Was er van oudsher geen voortdurend verkeer tusschen de geestenwereld en de menschen geweest, het geloof aan de onsterfelijkheid zou lang van de aarde zijn verdwenen en niet worden aangetroffen bij de allereenvoudigste stammen, die geheel onvatbaar zijn voor de argumenten van het wijsgeerig denken en de sluitredenen der logica; maar zij hebben gezien en gehoord, en zij weten dus wat de wetenschap niet lee- | |
| |
ren of verklaren kan, maar wat de ervaring van millioeaen menschen uit alle tijden en bij alle natiën bevestigd heeft. Jezus moest zijne jongeren dan ook door eenvoudige maar ontwijfelbare daadzaken onderwijzen en weder tot hen komen, met hen verkeeren, om hen tot de onwrikbare getuigen zijner opstanding te stellen voor alle volkeren.
‘De Heer is waarlijk opgestaan,’ dat is de overwinningskreet, waarmede zij de wereld veroverd hebben. ‘De Heer is waarlijk opgestaan,’ dat is de juichtoon waarmede duizend martelaars in den dood zijn gegaan voor hunne onwankelbare overtuiging. ‘De Heer is waarlijk opgestaan.’ Zoo klinkt het in de harten van allen, die het leven hunner ziel in Jezus' dood hebben gevonden.
Laat u deze schoone zege des eeuwigen levens door geen twijfeling ooit ontrooven. Uw onsterfelijkheids bewustzijn is de kroon der menschelijke natuur, dat, geheiligd door ons christelijk geloof, tot een zalig gevoel van onverderfelijk leven, tot een bron van eeuwige kracht zich ontwikkelt, waarmede dat heerlijke woord overeen stemt: ‘Wij zijn van Gods geslacht.’
Jezus heeft dien verslapten band vernieuwd, en hij maakt allen die hem aannemen reeds hier beneden tot kinderen der opstanding. - Komt, laat ons opgaan tot dit feest, om hem in zijne grootheid te aanschouwen, hem, die, terwijl hij den dood tegemoet trad, zegevierend tot zijne jongeren sprak: ‘A1 zal de wereld mij niet meer zien, gij zult mij wederzien, want ik leef, en gij zult leven.’
|
|