| |
| |
| |
Het visioen van den kranke.
De lente scheen bijzonder veel haast te maken om de oude aarde tegen Paschen in haar nieuw feestkleed te steken. Reeds ontplooiden zich de ruige knopjes en repten zich om in den zonneschijn hunne glanzende zijden blaadjes te laten blinken, en het koeltje bespoedigde den stillen wedstrijd van het geboomte door de veerkrachtige takken vroolijk heen en weer te wiegelen, bij den lus-tigen wildzang van de dartele vogeltjes, die zorgeloos kwinkeleerden, al was hun gezin op eens met vier, vijf telgen vermeerderd. Voor hen geen dure tijden. Er was immers overvloed in de matelooze voorraadschuren der rijke natuur! Zij huppelden en speelden met onophoudelijk voorjaarsgezang in den bloeienden kastanjeboom, dien zij zich uitverkoren hadden om er een buitengewone vergadering te beleggen. Zijn breede takken beschaduwden een venster, dat tegen het indringen der lieve zonnestralen als geharnast scheen met donker groene stores, die de frissche jonge lootjes van den weelderigen rozelaar, zich zoo bevallig om het venster windende, mistroostig zochten af te weren, als ze zich een weg tusschen
| |
| |
de latten door poogden te banen, om volgens gewoonte naar binnen te kijken. - Maar er was geen kans meer voor hen om gezien te worden door den vriend, die hen steeds zoo zorgvuldig verpleegd en gezuiverd had.
Ach, daar achter was het zoo duister!
‘Nog een luik dicht, moeder! 't is nog niet donker genoeg,’ luidt de klacht, die achter de gordijnen van een ijzeren ledikant wordt geuit. ‘Och, het licht hindert me zoo, 't maakt me duizelig en wee om het hart. - Donker, donker moet het zijn, als in het graf,’ voegt de lijder er nog naargeestig bij, en wendt zich met moeite om naar den wand, om zijne door slapeloosheid vermoeide oogen te vrijwaren voor elken lichtstraal.
‘Maar, mijn arme jongen,’ zegt de moeder, ofschoon de kranke een man van dertig jaren kan zijn. ‘Hoe zal ik u behoorlijk kunnen verplegen in deze duisternis?’
‘Wat is er aan mij te doen? Het is alles te vergeefs geweest wat er beproefd werd; het zal weldra met mij gedaan zijn, en dat is voor ons allen het beste. Want langer zoo voort te leven in werkeloosheid, is een even groote marteling als weder te keeren tot mijn arbeid vol teleurstelling en zonder succes! - Kon ik maar sterven...’
De bejaarde moeder was uitgeput van waken en werken, van sloven en troosten; zij had geen woorden en geen tranen meer. Zij knielde naast het bed neder en zuchtte om licht en troost voor haar zoon tot God, die noch onze woorden, noch onze tranen behoeft om ons te verstaan, maar die het gebroken hart aanziet met ontferming. Zij die verpleegde was niet minder zwaar beproefd dan hij die daar nederlag, al was het lijden van
| |
| |
een anderen kant gekomen. Maar zij had haren schouder naar het kruis gevoegd, en gelaten liet zij zich leiden, waar het pad dan ook heen mocht voeren. Haar echtgenoot en twee lieve dochters had zij reeds zien heen gaan; - als de zoon, haar laatste steun en hulp, haar nu ook ontviel, wat zou er van de eenzame worden? - Maar zij dacht niet over eigen lot; zij had haar wil in Godes wil gegeven. - De jonge man was nog zoo ver niet gekomen. Hij wilde niet geleid of gedragen worden, zelfs niet door zijn God; niet kunnende bukken was hij gebroken, en terwijl de oude vrouw kracht en moed had om voort te spoeden, bezweek hij onder den last des levens.
Het lot was dan ook zoo hard, zoo bitter hard voor hem geweest, teleurstelling op teleurstelling, slag op slag. En nu hij eindelijk scheen te zullen slagen en hij er eventjes bovenop zou komen, bleek het alras dat hij zich overwerkt had, en machteloos zonk hij op de lijdenssponde neer, waar ook zelfs de hoop hem ontschoot op herstel van zijne geknakte gezondheid.
‘Als hij maar slapen kon! dàn was hij nog te behouden,’ had de dokter gezegd.
‘Ja slapen, en nooit weer ontwaken!’ antwoordde de lijder in de bangste vertwijfeling.
De zorgvuldige verpleegster schiep een diepe stilte om hem heen, en op zijne bede ook een stikdonkeren nacht. Maar ach, de slaap komt zoo min als de dood op de eerste oproeping, of waar hij het vurigst begeerd wordt!
Toch scheen de patient tot kalmte te komen; hij zeide: ‘Laat mij nu alleen, want ik geloof dat ik thans zou kunnen slapen. Er komt zoo iets droomerigs over mij... Stil nu,’ wenkte hij met de hand, een antwoord vree- | |
| |
zende, ‘'t is of een wolk mij omgeeft; ik zie zulke vriendelijke aangezichten...’
De spraak begaf hem, maar de glimlach die zijn bleeke lippen bewoog, de vervoering waarmede hij de armen ophief, bewezen dat een liefelijk visioen voor zijn zielsoog zich ontvouwde, en soms lispelde hij half hoorbaar de dierbare namen van de twee zusters, die hem voorgegaan waren naar het vaderhuis hierboven.
‘Zijt gij daar beiden weder?’ sprak hij blij verrast de handen uitstrekkende. ‘Waar komt gij vandaan? Ik heb u zoo smartelijk gemist en overal vergeefs gezocht. Wat ziet ge er gelukkig en bloeiend uit! En gij hebt toch ook zoo lang en zoo zwaar geleden...’
‘Wij hebben de smart overwonnen, en nu zijn wij voor altoos genezen,’ antwoordden de zusters. ‘Ook gij gaat een heerlijke toekomst tegen. Wij zijn tot u gekomen, om u een blik te gunnen in het vaderland. Uw stoffelijk hulsel zult gij tijdelijk achter laten; de banden tusschen vleesch en geest zijn los gewoeld door uwe krankheid; uw lichaam rust als in diepe flauwte, en wij willen u geleiden in het geestenland.’
Hij zag verbaasd om zich heen, en ja, daar lag zijn lichaam roerloos en koud op het bed als een vreemd voorwerp, niet ongelijk aan een versleten kleed, en hij zelf stond daarneven gezond en sterk als in zijn volle jongelingskracht. Met zalige weelde repte hij de veerkrachtige leden. Daar was iets als een lichtende damp om hem heen, die van hem uitging en hem overdekte als een wijd golvend kleed. Hij zag zijne zusters in blijde verrukking aan en las zonder woorden in hare gedachten, wat zij hem antwoordden op zijne wonderbare gewaar- | |
| |
wordingen. ‘Ben ik gestorven? Is het sterven zoo licht, zoo zacht? Waar is de groeve der verderfenis, waar de verschrikking des doods?’
‘De dood is eene poort ten leven.
't Graf heeft geen prooi dan het stof.
't Doodenrijk, volgschool der aarde, heeft geen verschrikking voor ons,’ zongen zijne zusters in een heerlijk duo hem toe.
‘Zouden het werkelijk mijne zusters Suse en Bertha zijn, of omzweven mij bedrieglijke schimmen die geen werkelijkheid hebben?’ dacht hij. Daarop omhelsden hem zijne zusters beurtelings, en hij voelde de tastbare werkelijkheid van hare zalige nabijheid; hare wangen rustten warm tegen de zijnen, haar hart klopte aan zijn hart, en hare zachte armen omvatten hem met kracht en teedere liefde.
‘Bij de grove stoffelijkheid der aarde vergeleken zijn wij schimmen,’ antwoordden zij hem, ‘maar in de aetherische wereld is daarom alles niet minder reëel en tastbaar voor onze verfijnde en verhoogde zintuigen. Wij hebben niets van onze krachten of vermogens verloren met het uittrekken van onzen versleten reispels. Wij hebben niet alleen alles veredeld behouden, maar nog een menigte nieuwe eigenschappen zijn thans vrij geworden, die beneden gebonden en onbruikbaar waren.’
Nauwelijks rijst de gedachte in hem op: Zou ik met dit heerlijk organisme mij kunnen opheffen - of hij steeg zacht omhoog, en met een gevoel van welbehagen, niet ongelijk aan dat van het jonge kind, dat voor 't eerst zich loslaat als 't leert loopen, stortte hij zich in den wijden luchtstroom om al sneller en sneller te stijgen,
| |
| |
begeleid door zijne beide zusters, die tot hem zeiden:
‘Hier zijn alle voertuigen overbodig, wij verplaatsen ons alleen door het te willen.’
Aanvankelijk meende hij gansche scharen van wezens om zich heen te onderscheiden, maar de door niets belemmerde vlucht die zij namen en die al sneller en gemakkelijker werd, maakte het hem onmogelijk iets te onderkennen, tot hij bemerkte dat zij een sterk toenemend licht te gemoet snelden, dat tot eene nooit aanschouwde heerlijkheid en schier verblindenden glans steeg, die hem deed aarzelen te naderen.
‘Wij hebben de zeven kringen der aardsche atmosfeer verlaten,’ zeide een der geleidsters, ‘en zijn genaderd tot de voorhoven van een ander gebied, tot den eersten ring van de aetherische sfeer, het ware geestenland.’
Hij ontdekte nu dat het verblindende licht, dat hem had aangetrokken en nu toch ook met ontzag op een afstand deed blijven, van een verwonderlijk schoonen grootschen tempel afstroomde, wiens onafzienbare galerijen hij schoorvoetend en bevend betrad. En toch was het geen eigenlijk gebouw, 't geleek veeleer een met kunstrijke bogen overwelfde en versierde weg, dien hij nu bewandelde. De sierlijkheid der vormen, de bekoorlijkheid der parelmoerachtige tinten, die aan deze majestueuze halle een ondenkbaar lieflijke harmonie bijzetten, verlokte hem om te toeven, maar zijne geleidsters vatten zijne hand en voerden hem verder en tot steeds klimmende schoonheden.
‘Uit welk verwonderlijk doorschijnend marmer of uit welke edelsteenen is dit alles gebouwd, en wie is de geniale bouwmeester geweest?’ vraagde hij verrukt.
‘Geen handen hebben dit gewrocht saamgevoegd, en
| |
| |
de substantie, die u edelgesteente scheen, verschilt van al wat gij op aarde gekend hebt. Wat gij hier bewondert zijn de levende gedachten, vorm aannemend in deze levende atmosfeer. Ieder geest, die deze grens mocht overschrijden, heeft er een schoone gedachte achtergelaten van dank en bewondering, en elke geest, die nog komen zal, voegt iets toe tot de schoonheden van dezen ingang. Ook gij zult tot de medearbeiders behooren, want uwe diepste zielsgedachten worden hier vertolkt in een levend beeld; de gevoelige aether ontvangt het gedachtenbeeld en houdt het vast om het blijvend gestalte te verleenen.’
Hij ontwaarde nu, hoe de zalige aandoeningen, die hij onder geene woorden had kunnen brengen, een zachten lichtglans van hem deden uitgaan, die hem eerst als een witte en blauwe weerschijn omgaf en daarna zich ophief voor hem uit en ver boven zijn hoofd heen; en nu ontdekte hij, dat ook zijn doortocht een nieuwen en bevalligen boog aan de galerij had toegevoegd, die zijn eigendommelijken stempel droeg en geheel eigenaardig als een prachtig kantwerk vol bloemen tusschen de andere zich kenmerkte.
Terwijl zij verder togen had hij gelegenheid op te merken, dat zijne geleidsters aanmerkelijk in glans en schoonheid van hem verschilden; hij zag zich wel is waar als met een golvend gewaad omhuld, maar het straalde niet af als het blinkende kleed dat haar beiden bedekte. Het kwam hem zelfs voor dat zijn kleed meer grauw dan wit en niet geheel van vlekken vrij was; ook droegen zij een schoonen krans om de slapen, die haar golvende lokken samenvatte.
| |
| |
Een grootsch en wondervol landschap breidde zich thans voor zijn verbaasde blikken uit. Aan alle zijden rezen trotsche gebergten op, waaruit prachtige stroomen statig afdaalden of bevallige watervallen vroolijk neerstortten. Hun weg liep door een bekoorlijke vallei, die zich tot een ruime vlakte uitbreidde, en daar lag aan een sierlijk kronkelende snel stroomende rivier een huis, dat behoorde tot een groep van een paar honderd dergelijke woningen; want ofschoon de bouwtrant verschilde in aard en vorm van alle woningen op aarde, scheen hier toch de verblijfplaats van de wezens te zijn, die dit liefelijk gewest bevolkten.
‘Wij willen thans de woning gaan zien, die hier voor u, reeds van uwe geboorte af, bestemd is, en die gij betrekken zult als uw aardsche reis met eere zal zijn volbracht.’
‘Maar waartoe een huis? Is het niet genoeg in de zachte lucht van dit paradijs te mogen ademen? Is dit niet het land van eeuwige lente, waar geen woest element ons meer vijandig kan zijn?’
‘Was ons huis op aarde ons dan alleen maar een beschutting tegen de ruwheid van het klimaat? Ons huis, was het niet een deel van ons zelven en van ons leven, was het ook niet ten deele onze schepping, de getuige en deelgenoot van ons eigenlijk bestaan, waar we meest ons zelven waren? Welnu, dat is het huis ons hier nog veel meer. Wij drijven niet als de visschen der zee, zonder rustpunt in een onbegrensde ruimte; wij hebben bepaalde woningen in wezenlijke landschappen, die een even vasten bodem voor onzen voet bieden als de grove aardkorst voor vleeschelijke wezens.’ Hij behoefde niet te
| |
| |
vragen: welk is mijn huis? onder deze verblijven; hij herkende het als iets dat op hem geleek, dat aan hem verwant was, waarin zijn wezen zich afspiegelde.
Zij traden door een kleine poort een ruim voorportaal binnen; hij volgde schoorvoetend, want hier zag hij in het rond een groot aantal zonderlinge voorwerpen, die hij geen naam kon geven, hoewel zij hem schenen aan te staren als oude bekenden, en wier vormen hij even goed verstond als woorden en gedachten. Plotseling werd het hem duidelijk, dat hij hier zijn geheelen zedelijken rijkdom, al wat hij was en kon en bezat, al zijne gedachten, ieder woord, iedere daad van zijn aardsch leven overzien kon. Het waren veelal donkere gestalten; sommige vormen waren wanschapen als leelijk gedierte; andere droegen de trekken van hardheid en bitterheid, van wrevel en wrok. Enkele zagen er uit als scherpe doornachtige gewassen of woeste distelvormen, die hem zijn ongeduld, zijne opvliegendheid, zijn toorn en twistzucht vertegenwoordigden. Daar klonken ook tonen uit deze sombere voorwerpen, schrille, scherpe geluiden, die hem pijnlijk aandeden, als de kreten van vertwijfeling en van oproerig verzet tegen Gods leiding, die hij zoo vaak in zijn onstuimigen wrevel had geslaakt. O, hij kende ze alle, die hatelijke wangestalten, maar hij had den moed niet om verder binnen te gaan. Diep verootmoedigd over zijn onvolmaaktheid en geringheid zonk hij op den drempel neer, want hij voelde dat al die onbevallige vormen en al die onbehaaglijke tinten en al die wangeluiden met de vlekken in verband stonden, die hij nu nog veel duidelijker aan zich ontdekte en die zijn kleed bezoedelden.
| |
| |
‘Wee mij!’ riep hij uit. ‘Ik heb den moed verloren verder te gaan, ik ellendig wezen! Wie zal mij verlossen van dat vreeselijk gezicht mijner zonden en dwaasheden? Zullen die hatelijke beelden daar voor eeuwig staan en mijn hemelsch huis ontsieren? Dan kan de hemel mij geen hemel zijn; en ik ben rampzalig te midden der gelukzaligen.’
‘Schep moed! daal onverschrokken af in de rivier, doorwaad haar in hare volle breedte tot aan gindschen oever, en keer dan tot ons weder. Zij is diep, maar haar krachtige golven brengen heil; hare kristallijnen druppelen branden, maar zij reinigen, sta die zuivering door.’ Kloekmoedig volgde hij zijne geleidsters en dompelde zich in den snel golvenden stroom, die als kokend schuim over hem heen bruiste in duizend schitterende parelen. 't Was of de rivier uit beweeglijke waterbellen bestond, die elk afzonderlijk bleven en toch in elkander grepen; 't kwam hem voor of hij elken droppel in het bijzonder zag als een spiegel, waarin hij een gelaat herkende of een waarheid las. 't Was hem wonder te moede bij het doorwaden van den levensvollen vloed, die hem soms over het hoofd sloeg en zoo warm was, dat hij soms vreesde te verbranden. Een beklemmend gevoel, iets van het sterk gedrang bij een volksoploop, of van een worsteling als met de branding der zee benauwde hem. Eindelijk naderde hij den oever en keerde. Nu brandden en beklemden de wateren niet meer, maar doorgloeiden hem'met een zachten gloed, en versterkt ondernam hij den terugtocht naar de plaats waar zijne geleidsters hem wachtten. Toen hij oprees ontdekte hij met zalige vreugd, dat hij thans in glans
| |
| |
en reinheid aan zijne zusters gelijk was geworden.
‘Kom nu herwaarts,’ zeiden zij, en voerden hem weder in het voorportaal van het verblijf. Maar nu waren al die duister dreigende getuigen van zijne zonde en dwaasheid, die de overhand gehad hadden, verdwenen, en geheel andere beelden vervulden de ruimte; de hatelijke gedaanten waren weggesmolten in schoone lijnen van vriendelijke vormen en liefelijke gestalten, de wangeluiden werden opgelost in een harmonisch ruischen van zoetvloeiende akkoorden.
‘Aldus moet uw huis versierd worden met al uw schoone wenschen, reine begeerten, ootmoedige gebeden, met ieder verheven aspiratie, elke welwillende neiging, ieder menschlievende poging,’ werd hem gezegd. Nu zag hij al zijne goede daden en gezindheden en neigingen als in het rond gerangschikt, maar de gebreken waren uitgewischt, die ze eerst overschaduwd hadden. ‘Waar is al het leelijke, onreine en verkeerde gebleven? Het ware, goede en schoone is alleen overgebleven!’ riep hij uit.
‘Er mag geen onreinheid, geen onvolmaaktheid in deze zalige woningen zijn; het kan er niet in stand houden, omdat het niet wezenlijk is. Gij hebt bij den ingang gezien wat ge kennen moest om u te verootmoedigen; het onvolmaakte heeft geen blijvenden vorm, alleen het volkomene neemt een vaste gestalte aan in het levende huis van den verlosten geest.’
‘Ik voel inderdaad dat dit huis de voor mij bestemde woning is,’ zeide hij, ‘want alles wat ik zie schijnt my in zoo volmaakte overeenstemming met mijn wezen, met mijne begeerten en neigingen, alsof ik alles zelf naar mijn eigen ideaal gemaakt had.’
| |
| |
‘Dat hebt gij ook gedaan. Hoewel in het stof der aarde toevende, stegen uwe reine wenschen, uwe edele gezindheden u vooruit naar het einddoel van uw strijden en lijden. Uwe wenschen mochten op aarde geen bevrediging vinden, uwe begeerten konden beneden nog niet in vervulling treden, gij waart te zwak om dat te dragen; maar hier is een onverderfelijke erfenis voor u weggelegd, die gij eenmaal moogt aanvaarden.’
‘Eenmaal!’ riep hij verschrikt. ‘Mag ik hier dan niet blijven?’
‘Nog niet, maar als gij er rijp voor zijt geworden, zal deze uwe woonstede zich door uwe inwoning blijvend verfraaien; zij zal steeds heerlijker worden met uw eigen ontwikkeling en loutering en door uwen arbeid. Ze is als een levend lichaam, waarvan gij de ziel zijt; zij spiegelt uw gansche wezen af, en heeft zich dat volkomen gevormd voor deze sfeer, dan wacht u in een nog veel zaliger oord ook een veel schooner woning.’
Zoo sprekende wandelden zij langs sierlijk kronkelende paden, die omzoomd waren met wonderbare bloemen in eindeloos gevarieerde vormen, die te vergeefs in de flora der aarde gezocht zouden worden. Het schenen fraaie zwevende bouquetten en guirlandes, die hem aanlachten en toewenkten als bekoorlijke kindergezichtjes, en hun glimlach was een hemelsche melodie en een allerverkwikkendste balsemgeur tevens.
‘Ik ken deze allen, en ik weet toch nog niet wat ik eigenlijk zie.’
‘Herkent gij ze niet, al uwe schijnbaar mislukte, uwe onvoltooide en uwe miskende en nooit gewaardeerde werken, uwe vervlogen illusiën, uw onbereikte idealen?
| |
| |
Want geen gedachte des menschen gaat verloren, hetzij goede of booze, schoone of hatelijke; zij zijn scheppingen van ons plastisch vermogen, en het reëelste Van al wat op aarde geschiedt, dat is: het denken. Dat is alleen wat blijft van het leven, de arbeid des geestes, de beelden der gedachten, omdat zij tot de sfeer van het geestenrijk behooren en daarin terstond hun plaats erlangen, zoodra zij geboren worden uit de scheppende menschelijke ziel.’
‘Ja, het zijn mijn gedichten, mijn gedachten, de beelden mijner ziel, de gezichten mijns hoofds. Geen hatelijk insekt heeft er zijn boosaardig gift op gespat, geen grillige willekeur kon ze weg futselen of doen vergeten, geen nijdige jaloerschheid kleingeestig stukplukken! Hier bloeit alles, frisch en volop en krachtig, zooals de ziel het schiep, den Vader ter eere, die den mensch tot, scheppen formeerde en de behoefte aan kunst in zijn wezen gegrond heeft.’
‘Ja,’ zeiden zijne geleidsters, ‘Gode ter eere en ons een lust en genot; want wij volgen uwe ontwikkeling van stap tot stap en lezen in dit levend schrift uwe vorderingen.’
Langs alle paden zag hij nu in het gansche dal deze heerlijke festoenen bloeien; sommige omzweefden hem en schenen tot nog hooger sfeer te willen opvaren, an'dere werden tot een krans om zijn hoofd of versierden zijne borst.
‘Waar, waar is het altaar, daar ik dit alles op kan offeren aan mijn God en Vader!’ riep hij in vervoering.
‘Geduld, gij zijt pas een grensbewoner! Gij toeft nog slechts in den buitensten voorhof van het onmetelijke heiligdom, en gij moet thans terug naar de aarde.’
| |
| |
‘Ach, laat mij blijven!’ smeekte hij angstig, ‘al ware het slechts aan den buitensten zoom van dit hemelsche land!’
‘Onmogelijk,’ was het antwoord, ‘herinner u al de leelijke distels, de scherpe doornstruiken, de hatelijke aangezichten, de schelle wanklanken; deze allen moet gij eerst in de donkere lijdensschool der aarde, onder strijd en moeite, gebed en tranen overwinnen. De moeite des levens zal voor u worden, wat dat bad in den stroom u heeft afgebeeld, en dan zal werkelijkheid voor u krijgen wat thans visioen is. Wanneer gij op dit tijdstip uws levens in het geestenrijk moest overgaan, dan zoudt ge door uwe verkeerdheden toch hier niet kunnen komen; jaren lang zoudt ge nog moeten toeven daar beneden in de lagere sferen van het aardsche luchtruim, waar de ongelouterde zielen in treurige schemering omdolen, tot ze, langzamerhand van ijdelen waan en aardschgezindheid ontdaan, herwaarts naderen mogen. Volhard in uw strijd op aarde; neem blijmoedig ieder dag uw kruis op, en als uw proeftijd is volbracht komen wij tot u, om u den krans der overwinning te brengen en u te huis te halen. Zie, deze sierlijke kroon moet gij verwerven,’ zeiden zij, hem een prachtigen krans boven het hoofd houdende, ‘deze zal het teeken uwer overwinning zijn. Denk aan den stroom dien gij doorwaden moet om van alle vlekken rein te worden, opdat gij in een heidei stralend kleed gehuld in ons midden kunt wederkeeren!’ En hare handen zegenend over hem uitbreidend, warer zijne geleidsters verdwenen.
De kranke ontwaakte en strekte de hand naar zijm moeder uit, die zich teeder over hem heenboog.
| |
| |
‘Gij schijnt heerlijk geslapen te hebben?’
‘O ja, ik voel mij onuitsprekelijk verkwikt en gesterkt,’ fluisterde hij. ‘Neen, moeder, ik zal nog niet sterven. Ik moet nog verder door den diepen snellen stroom; ik moet worstelen door het volle menschenge-drang; ik moet mij laten dringen en kneden en drijven; het reinigend nat moge branden zooveel het wil, als ik maar gelouterd en gereinigd uit het bad der wedergeboorte mag opstaan!’
‘Proeftijd! bange, bange proeftijd!’ - stamelde hij zich oprichtend, - ‘Zoudt ge mij tot zulk een heerlijk einddoel opvoeren? Zou al mijn peinzen en rusteloos vorschen dan niet geheel vruchteloos zijn geweest? - Zou mijn droomen en verlangen, mijn pogen en wenschen naar het eeuwige schoone, naar de hoogste waar-heid, naar de reinste deugd, niet vergeefs mijn boezem doen jagen? Hebben de beelden mijns hoofds, die mijn slapelooze nachten bevolkten, als het lichaam te mat was iets op te teekenen, hebben die beelden hun weg gevonden naar het land der idealen en daar hun plaats gekregen, waar zalige geesten ze zien en er zich in verlustigen?....
‘Moeder, maak wat licht! - Ik heb zoo verkwikkelijk gedroomd; ik lieb Suse en Bertha gezien, en zij hebben mij zooveel schoons gezegd en getoond. - Kom, schep moed; ik zal nog bij u blijven en werken. Ik voel nieuw leven in mijn hart opwellen. Laat mij naar buiten zien, stoot het venster open. - O, de lucht is vol kracht, de hemel vol zonneschijn! - Kijk, daar wipt reeds een groen takje in mijn venster! Ja, lieve rozelaar, ik zal u nog verplegen, en wij zullen bloeien, gij en ik, onzen
| |
| |
God ter eere. - Ja, zoo is het goed. Laat ik het blauw des hemels weder aanschouwen, door het frissche jeugdige groen heen. Daar boven, daar is de prijs te behalen voor mij, laat op aarde hem wegdragen wie wil!’
‘Kind, wat is er met u gebeurd?’ vroeg de moeder, die vreesde dat hij alleen door een verheffing van koorts zoo opgewekt sprak.
‘Ik heb de hoop herkregen, en den moed. Nog eenmaal zal ik mij aangorden tot den strijd des levens; men moet willen leven om te kunnen leven, ik zal mijn tijd nog noodig hebben om mijn tuintje te wieden. Voor iederen schralen distel een geurige vrucht, voor ieder wilden doorn een bloeiende boom! Zoo moet het worden, daarnaar moet ik streven, daarvoor moet ik nog leven, opdat alle wanklanken zich eerst in mijn binnenste oplossen en de wangestalten uit mijne fantasie versmelten, opdat ze mijn eeuwig huis niet ontsieren!’
En toen de rozelaar zijne bevallige takken moest buigen onder het wicht der rijke volle rozen, toen was ook de ziel des dichters weer den rozelaar gelijk, en zangen stroomden bij zangen, als het zorgelooze lied der vogelen en als de geuren die den hof doorwademen.
|
|