| |
| |
| |
Zondag.
Ge moogt zeggen wat ge wilt, maar de Zondag is geen dag als de andere dagen. Wie hem in eere houdt voelt meer en meer zijn zegen. Laten de menschen, die dezen dag niet vieren, maar praten: wie zijn rustdag heilig acht, weet dat beter.
Eischt ons lichaam zeven rusturen na elken werkdag, onze ziel begeert een zevende deel van den werktijd voor hare verpoozing. Wij hebben zes dagen in het gareel des maatschappelijken levens geloopen; wij hebben zes dagen gesloofd voor de spijs die vergaat, onze geest vraagt ook zijn voedsel.
Eén dag willen wij ons zelf zijn, niet gejaagd dooiden staf des drijvers, gedwongen te toeven, waar wij uit keus niet zouden gaan, te verkeeren met dengeen, dien wij niet kiezen zouden tot onzen omgang. Zelfs de zorglooze kinderen, die nog niet met kommer behoeven te vragen: ‘wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken,’ maar wier tafel altijd bereid is als die van de vogelen des hemels, zelfs de dartele kinderen hoort men dikwijls beweren, dat de zon op Zondag veel mooier schijnt dan
| |
| |
op werkdagen en dat het buiten des Zondags veel prettiger is onder de boomen en op de velden, op de straten zelfs, al was het alleen omdat er een zekere liefelijke harmonie en rust over stad en dorp komt door het zwijgen van het geraas van den arbeid en door de zindelijkheid en de nette kleeding van het publiek.
Want zoo arm is zelden een gezin dat ze geen extra kleedingstuk voor den Zondag bezitten. En is het zondagsche kleed niet zinnebeeld en voorsmaak van een beteren toestand? Zweeft er over den Zondag niet een zeker geheimzinnig waas van een ideaal leven, van een vrijheid en een zorgeloosheid, zonder zwoegen voor het dagelijksch brood? Brengt hij niet een verhoogde stemming mee, waarin elk gezin de enge kluis wel eens wil verlaten om een andere gemeenschap te zoeken dan die van het alledaagsche drijven? - Twee tempels ontsluiten zich voor alle huisgezinnen. De kerkklok galmt hoog over stad en dorp en roept plechtig ten gebede, het orgel ruischt een statigen psalm ter eere des Vaders. Maar buiten onder het lommer ruischt ook in een zacht gefluister een loflied, dat van hoogere dingen spreekt voor wie een hart heeft om te verstaan. Twee tempels van God, kerk en natuur, waar de stem des Heeren ons iets heeft te zeggen door bijbel en schepping - en waar twee altaren gereed zijn om de offers onzer dankzegging te ontvangen. - Maar daarneven ook rijzen tallooze altaren van andere goden, van de beuzelende ij delheid tot den waanzin van de hoovaardij, van den snoeplust tot de dronkenschap, van de onbeduidendste uitspanningen tot de schuldigste uitspattingen!...
| |
| |
Gelukkig het gezin, waar de kerkklok nog iets beteekent en mederekent in het huiselijke raderwerk; waaide Zondag niet enkel aan zinnelijke genietingen gewijd is, maar waar de roepstem van het klokgelui een blijden weerklank vindt. Eérst bij den aanvang der nieuwe week te zamen zich verbinden in de edelste vereeniging waarin menschen staan kunnen, te samen zich stellen voor des Hoogsten aangezicht, om Hem te loven en te danken, te samen onder strijd en moeite opzien van de aarde naar het vaderhuis, te samen hooren van eene hoogere burgerschap en andere belangen dan van het dagelijksch gewin! en daarna blijmoedig de dagtaak hervat.
Gelukkig wie zijn Zondag viert, met blijden zin en vr oom gemoed, als een gedenkdag aan alles wat God voor o ns heeft gedaan, als een opklimmen tot den heiligen berg, van waar wij naar de gewesten des lichts uitzien.
Maar de aangename rustdag komt niet onvoorbereid. In menig gezin is het of de rechte zondagszon maar niet wil doorbreken; men weet er niet feest te vieren - daarom is de Zondag zoo vervelend en doodsch.
Bij enkelen is het, omdat de rust niet is voorbereid. Orde, netheid, zindelijkheid ontbraken op al de vorige dagen. Er is wanorde; er is dit vergeten, dat verzuimd; het een is verloren, het ander verwaarloosd. Er moet geredderd en schoongemaakt worden; er is twist en tweedracht, want de een heeft gebrek aan dit, de ander aan dat. Daar zijn zelfs menschen, die den Zondag voor een sloof- en slobberdag houden. Maar ach, wat wordt er dan van het menschenleven, als die eenige dag, die van hoogere belangen spreekt, nog met ploeteren en tob- | |
| |
ben moet doorgebracht worden? Deze onhebbelijke gewoonte heeft een zeer verwoestenden invloed op het zedelijk karakter. En wie het in zijn macht heeft om zijn minderen de sabbatsrust te schenken of te onthouden, die moge wel toezien, want men ontneemt den mensch meer dan men oppervlakkig denken zou, als men hem doemt om, zonder ooit den tredmolen van het alledaagsche uit te treden, maar voort te jagen in den engen kring der stoffelijke belangen.
Wie een genoeglijken rustdag wil vieren, moet het van den Israeliet leeren. De gansche week is er op geregeld om den sabbat geheel en al vrij en ongestoord te genieten, en alles wordt zoo stipt en eenparig door het gezin daar heen gericht, dat de Vrijdagavond reeds een feestelijk aanzien heeft en een liefelijken voor-sabbat vormt, waarop zelfs de armste Israeliet, net gekleed en gereinigd, als de aanzienlijkste zijn gemak neemt.
Waarom doen de Christenen dat ook niet? Zij zouden een grooten zegen uit die regeling wegdragen.
Vervelende Zondagen doen intusschen bijna evenveel kwaad als de genoeglijke weldadig zijn.
Vervelend worden de Zondagen van oudsher gemaakt door schijnheiligheid en bekrompenheid, die er gaarne een boet- en treurdag van maakten. En het is dit pharizeisme in honderde gezinnen van vroeger tijd, dat nu nog zoo allernoodlottigst op het hedendaagsch geslacht terug werkt. Vader en moeder hebben zooveel pijnlijke saaiheid van het zondagvieren achter dicht geschoven gordijnen ondervonden; zij hebben zoo gruwzame verveling gesmaakt bij driemaal daags kerkgaan en langdradige
| |
| |
preeken; zij herinneren zich hoe zij snakten naar buiten, hoe zij de wandelaars en hengelaars benijdden, terwijl zij eene onverstaanbare theologie moesten doorworstelen, die het hart niet raakte, den geest niet verhelderde, dat zij hunne kinderen niet willen dwingen in dat stelsel van zondagsviering, dat hunne jeugd verduisterd en den godsdienst verdacht gemaakt heeft. In hun verbittering en tegenzin geven zij hunnen kinderen eene vrijheid, waarvoor deze niet rijp zijn, en die ze eenvoudig als een recht aanvaarden om te doen en te laten wat hun goed dunkt.
Een breede schaar van jongelieden vindt het beter God niet in gedachtenis te houden; zij kennen Hem ook niet; zij hebben niet van Hem gehoord dan op een weinig stichtelijke manier; zij worden wetenschappelijk opgevoed, en hooren veel van natuurkrachten, maar weinig of niet van den God der krachten; zij leeren een en ander van wetten, maar niet veel van den Wetgever. Tot de natuurkrachten en wetten hebben zij niets te zeggen; zij begrijpen niet waartoe die kerken bestaan en korten zich den tijd naar eigen fantasie, doorgaans op weinig beschaafde, om niet te zeggen op zeer ongeschikte wijze.
‘Wij zullen onze kinderen niet dwingen,’ meenen de verlichte ouders. Wel neen, volstrekt niet! - iemand dwingen om God te eeren en te prijzen als almachtigen schepper van hemel en aarde, en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft als Verlosser der wereld, te verheerlijken door de lofzegging der lippen!...neen, iemand dwingen, 't zou de grootste dwaasheid zijn.
Maar had men ook iets anders moeten doen? - Had
| |
| |
men het godsdienstig gevoel des kinds ook kunnen kweeken? Had het kind in den schoot van het gezin geen andere lucht moeten inademen, geen ander leven moeten inzuigen? Indien er in het gezin een hooger geest gewoond had, zou die het kind niet doordrongen en gevoerd hebben tot de bewustheid van zijn band met eene hoogere wereld? Waren de godsdienstvormen, die er nog als overgeleverd familiegebruik in eere gehouden werden, niet dood en koud geweest of in strijd bevonden met de woorden en daden en gezindheden der ouders, dan zouden zij geen weerzin hebben gewekt.
Hadden die ouders, die hunne kinderen niet aan de kwelling van verveling, aan de gevaren van schijnheiligheid wilden blootstellen, hadden die ouders bij hun jeugdig kroost naar een meer bezielde zondagsviering, naar een echte Godsvereering getracht, dan zouden zij hunne kinderen niet aan de veel grootere gevaren van een van allen godsdienstzin ontbloot leven hebben prijs gegeven.
Het opkomend geslacht gaat wel wat ver in vrijheidszin, of liever in ongodsdienstigheid. Misschien zijn de jonge lieden oprechter, althans overmoediger dan sommige ouders, die nog uit jeugdige indrukken zeker decorum mededragen, dat toch goed staat. Maar wanneer vader den Zondag houdt om goed uit te slapen, en moeder om haar toilet nog eens te herzien, of te werken juist als de andere dagen, zend dan vrij de kinderen naar de godsdienstoefening, die gij zelf niet eert of lief hebt; leer hen dat op des Heeren dag alle menschen, arm en rijk, wijs en eenvoudig, zich verzamelen om den Allerhoogste lof en dank te brengen voor zijne goeder- | |
| |
tierenheid - zij merken zeer wel op dat het u daarmeê geen ernst is. Of vergezelt gij hen, zij hooren een hatelijke kritiek over iedereen, niet het minst over den vertegenwoordiger en leider van den godsdienst. Zij spreken hun woordje meê, de kritiek wordt luimig en kruiig, de spot vindt open terrein, de profanatie treedt in vollen gang.
Een Zondag zonder God gesleten is een slechter dag dan andere dagen; een Zondag, die niet ons opvoert tot het hoogere leven, voert ons dieper af in de lagere levenskringen dan de zes werkdagen. De Zondag moet een bad des geestes zijn, waarin onze ziel zich poogt te reinigen en los te maken, te sterken om hooger vlucht te nemen, opdat de zes volgenden ons niet te machtig aan de aarde kluisteren. Zondags bestijgen wij den berg der zaligsprekingen, om Jezus te hooren prediken, of in den geest Hem in zijn heerlijkheid te aanschouwen. Spreken zes dagen luide van het aardsche leven, één dag getuige dat wij ons geesten weten en gevoelen, die hier in het stof hun hulsel afspinnen, om naar hooger oorden af te reizen als het gereed is. Zondags sprekeu en zingen wij van den hemel en van onze geliefde ontslapenen, die Gode leven in andere sferen. Zondags moeten wij ons onsterfelijk voelen en ons gemeenzaam maken met de gedachte aan ons heengaan naar die woningen, waar Jezus ons plaats bereidt.
Het verwaarloozen van den rustdag is van een onberekenbaren invloed op het huisgezin en beslist over het standhouden of wegsterven van het godsdienstig leven. Ach, de Zondag is nog de laatste wijkplaats voor den godsdienst, als hij reeds geheel uit de zesdagelijksche baan
| |
| |
is weg gedrongen. Onze vaderen bergden den godsdienst wel eens op met kerkboek en sabbatsrok, maar hij kwam dan toch met het boek en den rok ook weder tot zijn recht.
Maar nu, het opkomend geslacht onzer dagen heeft enkel behoefte aan muziek - op elken Zondag muziek! Niet omdat het hun aan woorden ontbreekt om het vol gemoed te ontlasten en het godsdienstig gevoel lucht te geven; niet om geheiligde liederen te begeleiden en het hart hooger te stemmen, of het ontrust gemoed zacht te effenen, neen, wij twijfelen zelfs of het wel geschiedt om aan de kunst hulde te brengen, wij vreezen dat de liefelijke accoorden nog al eens moeten dienen om onbeduidendheid te bedekken, zielloosheid te verbergen, geesteloos gesnap op te korten.
Wandelen in aangename oorden, gezellige samenkomsten, bezoeken op Zondagen, o waarom niet? God zal met meer welgevallen neêrzien op eene blijde schare, die zich gelukkig voelt als zij in de lieve natuur den dag dankbaar doorbrengt, dan op pruilende femelaars, die achter gesloten luiken en donkere gordijnen hunne naasten de uren zuur en zwaar en het hart beklemd maken. Verblijd u en verlustig u, in de rijke, schoone natuur, maar geef Hem de eere zijns naams, die al deze dingen schiep en onderhoudt. Geef Gode wat Godes is.
Toch is het niet te loochenen dat de Zondagen voor werkzame mannen al heel licht vervelend kunnen worden. De vroomste mensch zal zich slechts een paar uur achtereen met godsdienstige overdenking, lectuur, gebed en lofzang kunnen bezig houden, althans op betamelijke wijze, zonder overspanning of werktuiglijkheid. Is nu
| |
| |
de godsdienstoefening voleindigd, waarom zou het gezellig verkeer zijne rechten niet hebben, of natuur of kunstgenot ons niet mogen streelen? - Wie daar smaak en ontwikkeling voor heeft, behoeft dan ook waarlijk met zijn Zondag niet verlegen te zijn. - Maar er zijn vaders en moeders, broeders en zusters die geen aasje kunstzin bezitten en voor natuurgenot ook niet veel gevoelen, of bij slecht weder genoodzaakt zijn aan den huiselijken haard te blijven toeven, om zich met gesprek of lectuur bezig te houden. Het hangt dan veel van de vrouw en van de dochteren des huizes af om het vader en broeders in huis gezellig en aanlokkend of vervelend en onaangenaam te maken, zoo dat hij veel liever met makkers rondloopt dan thuis te zitten droomen bij getob en gezeur en onvriendelijke bejegening.
Voor de viering van den Zondag mag vooral de plaats uit 1 Joh. IV: 20 gelden: ‘Want die zijn broeder niet lief heeft dien hij ziet, hoe kan hij God liefhebben dien hij niet ziet.’ Wij kunnen den volzaligen onzienlijken God niets aanbieden wat Zijner waardig zou zijn; maar wij moeten onze liefde tot God bewijzen door liefde des naasten, beginnende in onze omgeving, elkander dienende in de liefde. Huisgenooten moesten elkander op den Zondag altijd eenig bijzonder genoegen trachten aan te doen, elkander eens blij maken, eenige verrassing bereiden. Dat zet iets feestelijks aan den dag bij, dat verheft de stemming en is als de vriendelijke Sabbatslamp op de tafel der Israëlieten, die een symbool was van vreugde en zielsverheffing.
Op den Zondagavond des winters vooral moet zich
| |
| |
al de poëzie des huiselijken levens ontplooien, en een feestelijke gloed het bevalligheid bijzetten en verheerlijken.
Wat heb ik al Zondagen zien bederven, die toch eigenlijk de sporten van den ladder onzer geestelijke ontwikkeling hadden behooren te zijn, de steunpunten van onzen vooruitgang, de lichten langs ons levenspad, wier schijnsel, als dat van de gaslampen langs onze wegen, elkander aanvullen en elkanders licht steunen moesten...
Vooral in het kinderleven moet het zoo zijn. Waar vader en moeder de gansche week niet veel met de kleinen bezig kunnen zijn, mocht dan de Zondag vader en moeder en kinderen weer verbinden in een vertrouwelijk, genoegelijk samenzijn, dat het familieleven heiligt en verheft. Wee, waar de Zondag alleen de dag der ijdelheid en der pronkzucht is geworden; waar de moeder de dochters voorgaat in lioovaardij en de vader de zonen leert snorken en snoeven op werkelijke of voorgewende schatten, of andere wereldsche voorrechten, waar het toilet het offer is aan den god der weelde, en de zucht om te schitteren niet eens meer door bevalligheid of vernuft spreekt, maar uit de bekwaamheid der modistes haar hulpmiddelen moet gaan zoeken om toch wat te schijnen.
Zondag zonder God - Zondag zonder licht - Zondag zonder wijding des eeuwigen levens voor onsterfelijken - Zondag zonder weerglans van den eeuwigen morgen, zonder verkwikkende geur uit het vaderland - Zondag zonder loflied! - Gij zijt een zwarte dag - een zondedag.
|
|