| |
| |
| |
Op de bank in het plantsoen.
De nieuwe bank, was zelden ledig, die tegenover het fraaie bloemperk stond, dat de boschjes van sierlijke heesters zoo verrassend afwisselde in het stadsplantsoen, dat de leelijke en eentonige Amsterdamsche schansen vervangen heeft, waar een ouder geslacht zijn avondkuiertje of Zondagnamiddagwandeling deed, onder het sombere lommer van oude olmen, die met stijve lanen een gedeelte der stad omgaven, afgewisseld door aschhoopen en vaak versperd door touwslagers, die hier hunne lijnbanen aangelegd hadden, maar waar desniettemin menig bejaarde uit dezen tijd in zijne gedachten nog vaak zal omdolen, om ze in stille uren met de liefelijke beelden van kindsheid en jeugd gestoffeerd te zien.
Het was een snikheete Augustusdag; en daar het Zondag was, kwam al wat loopen kon naar buiten, om lucht, om adem te scheppen. Maar de blauwe hemel straalde slechts warmte af, zelfs nu de zon reeds begon
| |
| |
te dalen. Geen koeltje verfrischte de puffende, blazende en zwoegende wandelaars. De mannen liepen met de hoeden in de hand; de vrouwen waagden het de kinnebanden los te laten wapperen (want in die dagen verstond men het geheim nog niet om mutsen en hoeden met onzichtbare middelen aan het vrouwelijke hoofd te hechten). Alle kinderen waren vervuld met diep afgrijzen tegen de uitvinding der handschoentjes; en wie niet al te innig fatsoenlijk was, moffelde ze achter Moe, of de groote zus, of de kindermeid in den zak, of - had ze verloren.... Een verhoogde blos was het deel der gansche bevolking, die slechts voor één gevoel, voor ééne gedachte toegankelijk scheen, en elk gesprek met denzelfden volzin aanving - de verzuchting: wat is het warm!
De bank was vol met aardig klein goed, dat er open afkroop, elkander er op hielp en dan weer er af drong.
Twee mooie zwarte krulkopjes met schitterende oogen, wedijverden tegen die blondjes in vlugheid en dartelheid, en in hunne afwisselende standen en houdingen formeerden zij op en om en onder de bank de schilderachtigste groepen die eens kunstenaars oog verrukt zouden hebben. De bank was hun al wat zij wenschten en wat de kinderlijke fantasie er in zag. Voor den een was zij hobbelpaard, voor den tweeden een wagen, voor den derde een schip, voor den vierde een huis, voor den vijfde een kamer. Voor allen de kostelijkste gymnastiektoestel. In de enge woning hadden zij niet veel vertier, maar hier was lucht en licht, beweging en oefening, en zij joolden en stoeiden dan ook hoe langer hoe wilder,
| |
| |
tot er eindelijk één al juichende en springende tegen eene lange jufvrouw aanstoof, die met vasten tred op de bank toeliep, als op haar speciaal eigendom, en die ernstig besloten scheen zich daar ter plaatse te handhaven in hare rechten. Of de kleine man, die in zijn vaart op haar onverbiddelijke aannadering gestuit was en die in het zand tuimelde zich ook bezeerd had, dit scheen haar niet te bekommeren, en toen hij het waagde weer naar de bank terug te keeren ontving ze het bolwangige mannetje met een barsch:
‘Jou kwâjongen! is dat een mensch op de voeten trappen! - je moest je wat schamen om op Zondag zoo'n getier te maken!’
Een paar dreumesjes van vijf of zes jaar lieten zich, door een panischen schrik bevangen, plotseling van de bank glijden om er onder te kruipen, en keken schuin naar het zure gezicht van de grommende jufvrouw, die met veel gedraai en gezwaai bezit van de open ruimte nam, de kinderen, die nog waren blijven zitten, links en rechts een duw gaf om nog wat meer plaats te krijgen, en vooral om ze te beduiden dat ze behoorden heen te gaan nu zij was gearriveerd. Daar de kleinen echter ongevoelig bleken voor den indruk harer grootheid, plooide zij haar zwarte japon zoo breed uit als de niet zeer wijde rok maar toeliet, en zoo zat ze daar vierkant met een breeden bakerschoot neder om uit te blazen. Zij haalde een grooten witten zakdoek met breede zoomen uit den zak, om eerst zichzelf te bewaaien, en daarna de stof van hare everlesten halfhooge schoenen af te slaan. Toen schikte zij zorgvuldig
| |
| |
de plooien van haar bruinen omslagdoek met gele palmen, waarvan de tip slap en sluik tot op hare hielen nederhing, en die op de borst met een stevige speld was dicht gegrendeld; zelfs de franje scheen onder de tucht gehouden en stond recht in het gelid, alsof ze gestijfseld en gestreken was en voor alle dartele omkrullingen onvatbaar. De jufvrouw droeg een enormen zwart zijden hoed, die 't meest op een omgekeerden kolenemmer geleek en met zijn breeden luifel een afdak vormde boven de neepjes muts, die geen ander sieraad bezat dan dat zekere geultje in het midden - een diep neergaanden plooi boven den neus. - Al de kinderen op en bij de bank voelden eensklaps eene vreemde verandering; 't was of de lucht betrok en de zon achter den luifel van de jufvrouw schuil ging; alle pret was uit, en ze begonnen uit wrevel en verveling elkaar bij de ooren en bij de haren te trekken. Eindelijk rukte zelfs een snaakje den mooien strik van zijns broeders das los, waarop de mishandelde zijne stem verhief en vreeslijk begon te gillen.
De oudste broer, wiens magere leden erg uit zijn kleeren gegroeid waren, was met de herderzorg over de broertjes en zusjes en nog een paar buurkinderen belast, en in die betrekking had hij de bevoegdheid om de noodige vaderlijke tuchtiging uit te deelen door een tik op de misdadige hand te geven, waardoor No 2 nu ook uit alle macht begon te schreeuwen.
De jufvrouw in het zwart vouwde hare groote knokkelige handen en keek met weemoed naar hare nieuwe grijs katoenen handschoenen. Had ze die niet ontzien -
| |
| |
wie weet wat die kleine schelmen beschoren was geweest! - Men kon het haar aanzien, dat ze haar toorn opkropte, en de zwarte rnige wenkbrauwen werden zoo gramstorig saamgetrokken oyer de vinnige oogen, dat er een diepe plooi boven den brutalen dikken wipneus viel, die haar geel gezicht iets kwaadaardigs en dreigends gaf, dat door de kinderen terstond was opgemerkt en hun blijde zorgeloosheid had weggevaagd.
‘Wat kijkt ze leelijk!’ fluisterde de een.
‘Ze is valsch op ons!’ antwoordde zijn makker, en om elkander, wat op te beuren trommelden en schommelden zij nu om het hardst met hunne beenen tegen de bank.
‘Zal jelui ereis stilzitten en ordentelijk wezen? - goddelooze bengels!’ klonk het norsch vermaan, en het was of de geest van onwelwillendheid en kwelzucht, die uit de jufvrouw afstraalde, besmettelijk op de kinderen werkte en alle onwilligheid en ongeschiktheid in de kleine harten oppookte. De goddeloozen giegelden en schommelden dus steeds voort en weerden zich nog harder.
Bij die wippende bewegingen kwam ongelukkig een bestoven laarsje met de zwarte japon in aanraking...
En daar kwamen de poppen aan het dansen...
‘Jon lompe vlegel! jou vuile jongen!’ barstte de jufvrouw los met een gezicht als een furie, en daar deze loftuitingen met een fikschen stomp vergezeld gingen, tuimelde de kleine schalk in het zand, greep in het opkrabbelen zich werktuiglijk aan het heilig kleed van de jufvrouw, die nu verwoed opsprong en op het punt stond den misdadiger eens goed door elkander te
| |
| |
schudden, toen de grootste jongen, die op kleinen afstand met een makker stond om eene collectie zorgvuldig bewerkte kersepitten te bewondereu, manhaft op haar toe trad en met heel weinig consideratie zeide:
‘Nou jufvrouw, maak maar zoo'n beweging niet tegen dat kleine kind; is de bank niet net zoo goed voor ons als voor zulke katazen? - Komt maar mee, jongens, laat die oude tooverheks maar alleen brommen,’ ging de knaap verbitterd voort, die anders een recht goedhartige jongen was, maar door de neteligheid der kribbige jufvrouw nu ook de borstels opzette.
‘Leen me liever je totebel van een hoed, daar zou ik een mooie zooi visch mee kunnen vangen!’ 't Speet hem dat hij er niet meer van gezegd had; hij voelde een zekere behoefte aan afrekenen - en om zich voor 't minst nog een beetje meer op haar te wreken, riep hij haar nog na, terwijl de kleinen al omziende scheve gezichten trokken, en de groep schaterend achter het plantsoen verdween, terwijl de jufvrouw de wraak des hemels over de satanskinderen inriep.
‘O wereld! o wereld!’ zuchtte zij, ‘dat godvergeten geslacht ontziet zich niet een Christenmensch op den sabbat te molesteeren op 's Heeren wegen!..’
Een jong paartje, dat met zakdoeken zwaaiend luchtig kwam aanzetten, zonk lachend en buiten adem op de bank neder en had het bijster druk te zamen. Maar nauwelijks ontdekten de twee gelukkigen het koude strakke oog van het norsche gelaat, dat een verwijt scheen af te stralen over hunne jeugdige opgewondenheid, of zij maakten een lang gezicht tegen elkander en knip- | |
| |
oogden over de strenge buurvrouw, die zij nu op hunne beurt van top tot teen in oogenschouw namen.
‘Wel, wel, waar zou ze dat benijdenswaardig model van hoed gekocht hebben?’ zei het meisje tot haar cavalier, terwijl ze met verbazing het antiek fatsoen van den grooten zwart zijden kolenemmer inspecteerde.
‘Ik zie dat aan voor een afgescheidene van de derde macht,’ zei het jonge mensch bedenkelijk het hoofd schuddend.
‘Of 't is een catechiseerjufvrouw uit de vorige eeuw, die de tijd heeft vergeten op te ruimen.’
De jufvrouw in kwestie zat nog altijd in klimmende ergernis over de booze wereld, vooral met het oog op die twee wereldsche kuikens met hun weelderigen opschik; want hij, de ondermeester der armenschool, pronkte met drie blinkende knoopjes in zijn overhemdje, en zij vertoonde allerlei geschitter van gitjes tusschen de lintjes en bloempjes, waarmede zij haar eigengemaakt hoedje versierd had. De jongelui voelden iets ongezelligs, iets beklemmends naast zich en stapten weldra op om weer vroolijk te worden. 't Was of niemand meer lust had op dat schoone plekje te komen toeven, sedert die barre vogelverschrikster daar had post gevat.
Daar komt eindelijk een burgervrouw aanzwoegen, bloedrood, ja purper is zij tot over haar hals, en haar bestoven kleeding bewijst dat ze een verren tocht heeft afgelegd. Afgemat nadert zij de bank en zet zich met een vertrouwelijken oogwenk en glimlach neder.
‘Lieve mensch,’ zegt ze vriendelijk, ‘dood moe ben ik! dood moe! O die banken! Dat is een weldaad voor
| |
| |
een wandelaar. Ik zegen den man die dat bedacht heeft!’ Zij heeft haar omslagdoek over den arm geslagen en sleept een zware groene katoenen parapluie met een rood randje mede, benevens twee mandjes, met een zakdoek saamgebonden om ze aan een hand te kunnen dragen. De onderzoekende, ja verwijtende blikken van de jufvrouw met de zwarte wenkbrauwen ontmoetende, voelt ze dat ze iets ter verantwoording dient uit te brengen.
‘Ik heb drie uur ver geloopen, en het is warmpjes van daag!’
‘Drie uur! en dat op den sabbat,’ herneemt de jufvrouw met een afkeurend snuiven en optrekken van den wipneus.
‘Ik heb den trein gemist, anders had ik van Halfweg mee kunnen sporen.’
De jufvrouw zucht en schudt geweldig niet den grooten helm, en zegt: ‘Ach dat trekken en reizen op den dag des Heeren! dat brengt een oordeel over ons arme volk! Die treinen! o, die treinen! die brengen er wat in het verderf! Met die pleiziertreinen rijdt de duivel mede...’
De reizigster is geheel onthutst van de zeggingskracht der spreekster en stamelt: ‘Ik ben van ochtend nog een eindje met de trekschuit gegaan.’ Maar dit verzoent de onverbiddelijke strafpreekster niet.
‘'t Is allemaal 't zelfde, waar je meê gaat. Maar zie je, dat je gaat voor je vleeschelijke vermaking, dat de zondaar lust heeft in ij del vreugdebedrijf op den dag des Heeren en zijn lust niet stelt in de wet en de getuigenis.... dat...’
| |
| |
‘Wacht eens,’ herneemt de beschuldigde, ‘ik heb ordentelijk mijn godsdienst waargenomen; zoo is het niet met me. Maar ziet u, ik heb een dochter buiten.’
Buiten dat is voor een Amsterdammer de algemeene en genoegzame geographische aanwijzing, die voldoende is om aan te duiden dat het bedoelde oord over de perken van de stads jurisdictie te zoeken is; al wat niet binnen het tolhek, of den zoogenaamden boom valt, dat is Buiten.
‘Ze is met een buitenman getrouwd, en nog heel jong. Zij heeft haar eerste kindje zwaar genoeg gehaald, en nu moest grootmoeder het toch komen zien. Ik verlangde zoo schrikkelijk! Maar door de week ben ik gebonden. Ik ben weduwe en onderhoud mijne kinderen door een winkeltje, dat heel lief opneemt; dus ik nam den eersten mooien zondag te baat en liet mij te vier ure porren.’
Om de kracht van deze schilderachtige expressie te vatten, moet men het werk der porders van de hoofdstad in volle kracht gekend hebben. Geen Rotterdamsche, geen Haagsche wekker kan bij een Amsterdamschen porder halen. Met een dikken stok met ijzer beslagen, beukt hij de deuren van zijn patienten met het geweld van een verwoeden vijand, die niet schijnt te zullen aftrekken tot de paneelen van een splijten. Maar neen: klinkt er binnen op zijn bulderend: ‘Heb je 't gehooroorrrd!?’ een ja! dan gaat hij kalm zijns weegs, om een anderen slaper met zijn stormram op te schrikken. Zijn werk mag dus met recht porren heeten.
De nog krachtige en gezonde grootmoeder had zich
| |
| |
voor deze gelegenheid dan ook eens laten porren. Alweer een zonde van sabbatschennis in het oog van de jufvrouw met den helm, die de andere in hare argeloosheid trouw opbiechtte, terwijl de gehelmde statig voor zich het IVde Mozaïsche gebod murmelde: ‘Noch uw os, noch uw ezel, noch uw vee...noch’...
‘Wat blieft u?’ hernam de andere. ‘Meent u of mijn dochter ook vee houdt? Niet anders als een geitje en een varkentje; koeien is maar moeien, zegt mijn zoon.’
‘Neen ziel! ik herdenk des Heeren geboden,’ met hare lippen smakkende over de diepte van onwetendheid der sabbatschenster.
De weduwe begreep den vollen omvang van de verontwaardiging harer metgezellin niet en ging goedhartig voort om de stilte af te breken:
‘Zeker ook gekerkt van daag? Want ik hoor wel, dat u voor het goeie bent.’
‘Driemaal onder het gehoor geweest!’ knikte de helm met een duchtigen smak en een hoog opsnuiven met den wipneus.
‘Neen, dat zou me te kras zijn; mijn hoofd is een beetje zwak, weet u; dan haal ik het een door het ander; en aan zoo'n kostlijke preek als ik van morgen gehoord heb, daar heeft een mensch de heele week zijn bekomst aan voor nabetrachting.’
‘Wien heb je gehoord?’
‘Ja den naam weet ik niet, maar 't was die dominé van buiten die het kindje gedoopt heeft, ik heb het ten doop gehouden, een knap preeker was het - dat verzeker ik u. Hij drukte ons dat zoo innig op het ge- | |
| |
moed om den Heer Jezus toch meer te volgen in zijn handel en wandel, in al zijn doen en laten.’
‘Och, arme ziel, ben je op zoo'n schrale wei geweest van klaterende eigengerechtigheid! Neen kind, in de Hervormde kerk is het net precies hetzelfde wie je hoort, want er deugt er geen een. Om de reine melk onvervalscht te drinken, moet je bij ons onder het kruis wezen; dan zou je tot ontdekkend licht komen op dat dierbare stuk van de sabbatten, die je nu als een blinde heiden ontheiligt met groote reizen te water en te land; en belast met pakkage als de jukdragende ezelin, daar de schrift van spreekt...’
Menigeen zou na zulke vleiende terechtwijzing zijn opgestoven. Maar de zachtmoedige weduwe was geheel onder de macht van deze beschuldigingen gevangen genomen en als gebonden. Zij had geen vlugheid of kracht van geest genoeg, en hare inzichten misten de noodige helderheid om zich voldoende te kunnen verweren tegen een onvoorzienen aanval, die als een hagelslag op haar arm hoofd en niet geheel gerust geweten neerstortte. Eenigszins onthutst en verward stamelde ze dus, aan haar bagage scharrelende: ‘Och, 't zijn maar kleine mandjes met vruchten, die mijne dochter me toestopte, want ik heb nog vier jongere kinderen thuis; en die parapluie was blijven staan van laatst. Ik heb er nu waarlijk dienst van gehad, want ik dacht: als ik je toch moet dragen, bescherm me dan meteen voor de zon.’
‘Mensch! ik hoor het wel, je hebt nog geen licht in je staat! Met zonneschermen te loopen om je aangezicht voor Gods lieve licht te verbergen!... net als de
| |
| |
malle wereld! Je holt als een blind paard in het verderf. Luister.’ Zij haalde een psalmboek uit den zak en zocht den cathechismus op. ‘Ik zal je de wet des Heeren voorlezen; die is heel nauw en scherp als een tweesnijdend zwaard, en je zal zien hoe schuldig een iegelijk daarvoor ligt die den sabbat breekt.’
De deemoedige weduwe luisterde eerbiedig naar den brommenden dreun waarmede de jufvrouw las, en werd zoo beschaamd en verlegen met de mandjes, dat zij ze ter sluips met de voeten onder de bank stopte en de parapluie met haar omslagdoek bedekte, alsof die medeplichtige nu ook het daglicht niet meer zien mocht, nu ze zoo'n grooten uitstap mee hadden durven volbrengen op Zondag.
En nu begon de jufvrouw haar nog een geleerd vertoog over de juiste lengte van een gepermitteerde sabbatsreis te doen, zoodat ze wel moest inzien dat het heelemaal mis met haar was.
‘Och!’ zuchtte zij steeds meer verslagen, naar een uitvlucht omtastende: ‘een mensch volgt dan maar zoo onbezonnen den drang van zijn hart; het moederhart spreekt... En...’
‘Het verdorven hart!’ mompelde de jufvrouw, ‘dat altijd vijgebladen plukt langs alle paden!’
‘Neen, ik heb alles in wijngaardsblad gepakt,’ hervatte de verbijsterde snel, die de beeldspraak van de jufvrouw niet vatten kon, waaraan deze toch zulk een enorme waarde hechtte, dat ze klaaglijk uitriep:
‘Ach, verstaat gij ook zelfs dat niet? Ik meen de vijgebladen van moeder Eva....’
| |
| |
De weduwe raakte nu geheel en al de kluts kwijt, het duizelde haar en zij hervatte gedeemoedigd:
‘Een mensch als ik heeft weinig tijd om te leeren en wat goeds te hooren; ik ben maar ongeleerd.’
‘En gij zult het toch met deze uwe oogen aanschouwen,’ galmde de jufvrouw met een holle stem, ‘als de oordeelen en gerichten over ons volk uitgestort worden die gereed staan te komen!’
Het angstzweet begon de weduwe uit te breken. Hoe graag was ze weggeloopen, maar zij had met hare kinderen afgesproken dat zij elkander bij deze bank vinden zouden. Zij moest dus onder de macht van dit somber orakel blijven, en geen uitweg meer wetende om haar te ontsnappen, deed ze de naïve bekentenis: ‘Ja, maar ziet u, ik geef me ook niet uit voor een bekeerd mensch, daar scheelt nog veel aan; ik leef zoo maar stilletjes aan in eere en deugd met mijn kinderen en... en... en... we zijn toch geen Joden, zou ik meenen... De Joden...’
‘En wij hebben nog geen lust in de paden die naar Sion loopen,’ viel de andere in - ‘neen, geen lust in de kennis zijner wegen, en zoolang liggen wij nog in de gramschap en de verbolgenheid, ja, in de hittigheid des toorns.’
Het arme slachtoffer kreeg het al benauwder; zij bracht een klein gekleurd eau-de-cologne-fleschje voor den dag en bood dit reukoffer tegelijk als zoenoffer aan. Zij veegde, en veegde haar gelaat, en maakte zich steeds warmer en rooder. Gelukkig begon ze aan hare kinderen te denken, en keek eenigszins ongerust naar hen uit. De strenge boekpredikatie, die ze hier zoo ongezocht
| |
| |
had opgeloopen, drukte haar geweldig neer, meer da al de vermoeienis en hitte van den ganschen dag - en toch voelde zij diep in haar gemoed dat ze verongelijkt werd, al wist ze zich niet te verdedigen. De goede God zou het een arme moeder wel gunnen, om in het zweet haars aanschijns een geliefd kiud drie uren ver te gaan begroeten, had ze zoo gedacht. Ja, ze was zoo innig dankbaar geweest toen zij haar lief kleinkind mocht omhelzen. Zij had het zoo niet weten te zeggen, maar met tranen in de oogen had ze ten hemel opgezien, en daar was iets in haar ziel geweest als een psalm, iets dat jubelde en omhoog poogde te stijgen als de geur van een dankoffer. Maar de wet, die de jufvrouw haar voordreunde, was toch Gods wet, en die maakte het haar bang. En die God van de jufvrouw met den helm was zoo hardvochtig en toornig, om voor Hem te vluchten en nooit naar zijne nabijheid te verlangen...
Onder de wandelaars scheen met het vallen van den avond meer neiging te ontstaan om zich eens neder te zetten. Dit ontging de theologiseerende jufvrouw niet, en zoodra er iemand was opgestaan, ging zij zoo ruim en breed zitten, dat het scheen alsof er geen plaats meer overschoot.
Midden tusschen de wet en de profeten door zette zij, tot verbazing van de eigenares, de geincrimineerde sabbatschennende mandjes met eigen hand weer op de bank, om een barrièrre te vormen en die maar voor de voorbijgangers ontoegankelijk te doen schijnen. Eensklaps begint ze zich nog breeder uit te stoelen, en zegt snel tot de weduwe: ‘Zitten blijven, hoor! zitten blijven!’
| |
| |
Daar naderen een paar hoogbejaarde keurig nette burgerluidjes. De man keek met veel kommer naar de op zijn arm steunende gade, die heel sukkelig kwam aanstrompelen, voetje voor voetje. Ze zijn beiden doodaf, dat ziet elk hun aan. ‘O God dank!’ roept de grijsaard, met een blijden lach op het vriendelijk gelaat; ‘daar zie ik een bank, een bank! Houd nu maar moed, mijn oudje.’
‘Och, och! de bank is vol!’ zuchtte de hijgende zwaarlijvige oude vrouw met een uitdrukking van angstige vertwijfeling op de bevende trekken, want zij scheen op het punt van te zullen bezwijmen.
De eigenares van de mandjes krijgt nu het oude paar pas in het oog en wil ook in het eigen moment opspringen om plaats te ruimen. ‘Blijf toch waar je bent, mensch!’ riep de ander, met een forschen ruk aan haar japon haar weer op de bank trekkende.
‘Och! die stumpert kan niet verder!’ riep deze meewarig en tegelijk begon zij den zoo angstig naar een rustpunt rondzienden ouden man al troostrijk toe te wenken; want de vrouw was al te zeer door de warmte bevangen om dit gebaar op te merken.
‘Laat ze maar stil passeeren!’ beet de andere haar sissend toe. ‘Er zijn ginds nog meer banken, en we zitten hier zoo kostelijk - ik wijk voor niemand.’
‘Ja, maar dat oude dikke mensch kan die gindsche bank niet bereiken. Zie ze eens hijgen, die stakkert; de dikke menschen lijden zesmaal meer in de warmte dan de mageren. Ik heb altijd zoo met ze te doen,’ en het moedertje wenkte alweder.
| |
| |
‘Nu, ik sta dan niet op, niet voor een dikke, niet voor een dunne,’ zei de onbarmhartige. ‘De bank is voor mij net zoo goed als voor haar, ik ben ook moê.’
De oudjes kwamen nader en keken met wanhoop de gelukkigen aan, die daar zoo heerlijk zaten. Maar de bank was vol!... De goedhartige weduwe was al opgerezen. De mandjes waren in een oogwenk weggeruimd, en de hijgende oude vrouw zonk zoo goed en zoo kwaad als het kon in het opengevallen hoekje.
‘Laat de oude heer nu op uw plaats zitten,’ zeide de weduwe moedig tot hare bestrafster. ‘Kom, kom, wij hebben hier al een uur gezeten, laat een ander ook eens genieten en rusten.’
‘Dank je hartelijk, ik ben veel te blij dat ik zelf zit,’ was het nijdige antwoord.
‘O, voor mij is het zoo erg niet, ik ben nog kras genoeg,’ zei de grijsaard zijn hoed afnemende om er een nieuwen blauwen zakdoek uit te krijgen en zijn kaal hoofd af te drogen, dat er tevens door geverfd werd met blauwe strepen. ‘Maar ik was bang dat mijn arme vrouw een beroerte zou krijgen. Wij weten den weg hier niet goed, en nu heb ik haar te ver om laten loopen; zij is het wandelen niet gewoon. En dan deze hitte!...’
Intusschen bleef de gehelmde heldin daar roerloos breed en wijd zitten, tot ergernis van haar nieuwe kennis, die zag hoe de oude man zich pijnlijk van het eene been op het andere draaide en op zijn stok geleund soms den grond aankeek, of hij daar niet zou gaan zitten.
Maar nu werd eensklaps de geest vaardig over de sabbatschenster, en hare mandjes opnemende, alsof zij
| |
| |
ze tot getuigen opriep van alles wat zij al had moeten verduren, keerde zij al hare verontwaardiging tot de hardvochtige. ‘Nu vraag ik je, zal je daar dan nog langer blijven zitten? Ben jy een goed Christenmensch? - Wil je me zeggen dat je de genade en de barmhartigheid Gods kent? - Je weet er geen zier van. Laat je daar zoo'n vermoeiden ouden bloed staan beven voor je oogen en verroert geen vin om welwillendheid en inschikkelijkheid te bewijzen aan je naasten? Je heele predikatie is lippenwerk en schijnheiligheid.’
Nu stonden nog een paar menschen op, die echter pas zaten, en er kwam plaats genoeg. Maar de weduw was veel te opgewonden om te gaan zitten; de ijver maakte haar zoo vrijmoedig, dat ze met welsprekend gebaar voortging:
‘Dat is nu de predikster, die mij daar een uur lang heeft zitten bang maken voor Gods oordeelen, omdat ik op Zondag verder ben geweest dan een joodsche sabbatsreis; die mij heeft benauwd in mijn geweten omdat ik mijn kind ben gaan bezoeken! En zie nu? Zij zelf kent nog het eerste a.b. niet van het Christendom, al is ze zesmaal overgehaald afgescheiden, en zevenmaal bekeerd. Gij zijt een liefdeloos, onbarmhartig schepsel met een hart als een steen; ge zoudt ook met priester en leviet den gewonde aan den weg laten liggen. Misschien was die man ook een sabbatschenner, en daarom had de Samaritaan alleen maar erbarmen met hem. Nu begrijp ik waarom God in uw boos oog zoo grimmig en toornig schijnt. Dat komt omdat er geen greintje liefde in je hart woont.’
| |
| |
De helm begon zenuwachtig te trillen en stond kwaadaardig op, om onder heftig schudden heen te stappen.
Juist kwamen daar de kleine booswichten weer aanstormen in een wolk van stof, en herkenden haar nog.
‘Daar heb je der!’ riepen zij en vlogen met scheve gezichten haar voorbij naar de bank.
‘Hè moeder,’ riep de groote jongen, ‘wat heb ik lang op je gewacht! - en wat hebben we gezocht!’ Hij sloeg zijn lange armen om haar hals en kuste haar hartelijk.
‘En waarom niet hier bij de bank gebleven zooals de afspraak was?’ vroeg de moeder.
‘Och, daar zat zoo'n naar spook op de bank; dat heeft ons allemaal op de vlucht gejaagd! Ik geloof dat ze een kindervreetster van beroep is! Onze heele troep ging ten minste voor haar leelijk gezicht op den loop.’
‘O moeder zoo'n akelig mensch!’ riepen de kleinen, ‘zoo kwaad als een spin...’
‘Ja,’ zei de oudste, ‘ik heb nooit zoo'n lust gevoeld om iemand te sarren. Ik weet niet hoe het kwam, maar dat wijf had ik met pleizier kunnen treiteren.’
‘Foei jongen, er is genoeg verdriet in de wereld, wij moeten elkander en alle menschen pleizier trachten te doen. Kijk eens hier wat ik van uw kleinen neef heb meegebracht.’
De weduwe opende nu de mandjes en onthaalde de dankbare oude lieden, die door de rust wat bijkwamen, zoowel als het kleine troepje, haar eigen kroost en een paar arme buurkinderen op de groote klapblessen uit den hof van haar dochter buiten, niet in Eva's vijgebladen, maar in wijngaardblad gepakt.
| |
| |
De kinderen schenen nu geheel anders als bij de ontmoeting met de jufvrouw, van wie zij nog lang met een levendigen af keer spraken. Ze waren zoo vertrouwelijk en vriendelijk om de ouden lieden geschaard, dat de moeder meende ze te moeten waarschuwen niet àl te vrijpostig te zijn; want zij spraken zoo vrijmoedig met de oude vrouw en leunden zoo gezellig tegen den grijsaard alsof hij hun grootvader was geweest. Maar welk een lief zacht vriendelijk oog, welk een gulle lach, welk een aanmoedigende toenadering bij deze twee beminnelijke oudjes! Ook van deze beiden ging een geest uit, die invloed oefende op allen, die in hunne omgeving kwamen. Kalme zielevrede, innige welwillendheid, blijde inschikkelijkheid, die zich verheugde in kleine offers te mogen brengen tot de levensvreugd des naasten - dit alles klonk uit de gulle welluidende stem, en blonk uit het zacht en helder oog, en straalde als een koesterend verblijdend licht in het rond, als de weerglans van een schoone ziel. - De weduwe was na het voorgevallene eenige verklaring schuldig omtrent haar heftigen uitval tegen de jufvrouw in 't zwart en stortte nu haar geheele hart uit.
‘En wat dunkt u er nu van, oude heer?’ zeide zij, ‘Zouden die oude Joodsche wetten nog altijd voor ons van kracht blijven?’
‘Lees toch uw Evangelie maar aandachtig,’ antwoordde hij. ‘Zie op uw Heiland. Hij brak opzettelijk den sabbat om zijne jongeren van den letterdienst vrij te maken; maar tegen den geest der liefde zullen wij nooit mogen zondigen op geen der zeven dagen van de week, in geen der twaalf maanden van het jaar.’
| |
| |
‘De Joodsche sabbat bestaat voor den Christen niet, zoomin als de offerdienst of het Priesterschap; dat alles is geheel vervallen, hoe wijs en nuttig ook die inzettingen geweest zijn tot den tijd der verbetering, den dag der vrijmaking. Wij vieren den eersten dag der week als den dag der verlossing en der overwinning op al het oude, dat voorbij moest gaan en nog voorbij zal gaan; het is de dag gewijd aan de hoop des eeuwigen levens.’
‘Dat stelt me gerust,’ hervatte de weduwe, ‘een eenvoudig mensch is licht van zijn stuk te brengen.’
‘En er zijn lieden,’ vervolgde de oude man, ‘die er bijzonder slag van hebben een teer geweten te schokken en te bezwaren. Volg ze niet, die u onder een ander juk willen brengen dan het juk van Christus; wij zijn tot vrijheid geroepen, en moeten er vast in staan en toenemen.’
De vallende avond bracht frissche kalmte aan, en toen de oude lieden zich geheel hersteld hadden, begonnen zij aan den terugtocht te denken. Bij het afscheid nemen noodigden zij de weduwe om hen eens te bezoeken, en de man bood haar aan, om als zij ooit weer eenig gemoedsbezwaar mocht hebben, haar naar zijn vermogen met zijne voorlichting te willen dienen.
Van dien dag af had zij een verstandig raadsman en beschermer aangetroffen, die het haar in elk onderhoud al duidelijker maakte, dat de ware godsdienst niet bestaat in het roepen van: ‘Heere! Heere!’ maar in te doen den wil des Vaders, die geen andere is dan dat wij liefde hebben onder elkander.
|
|