harten gekend, die zoodanig door de grootheid van die woorden waren getroffen, dat zij, er door overmeesterd, zich opgewekt voelden om uit te roepen: ‘Ja, zoo zullen wij ook doen! dat is groot en schoon!’ Ik heb jongelieden zoozeer met de deugd van edelmoedigheid zien dwepen, dat zij er verzen op maakten en gaarne eens een geduchten vijand zouden hehhen gehad, die hen bitter vervolgde, alleen om hem door hunne schitterende grootmoedigheid te kunnen overstelpen en, zooals de Heilige Schrift het noemt, vurige kolen op zijn hoofd te mogen hoopen.
En toch, deze opgewonden gemoederen konden zich in hetzelfde oogenblik in liefdelooze en ondankbare handelingen vergeten jegens personen, die hun geen kwaad, maar wel goed hadden gedaan, en dus geenszins vijandig waren.
Het is eene grove dwaling, die echter zeer algemeen is, dat men lichter in het groote getrouw zal zijn dan in het kleine. De grootheid van ziel, die tot de ververvulling van dit gebod van Jezus wordt vereischt, is lang niet alledaagsch, en wie nog onedelmoedig voor vrienden en huisgenooten kan zijn, die droome niet dat hij tot zoo iets verhevens wel in staat zou wezen als hier bedoeld wordt. Het is eene merkwaardige zelfmisleiding, waaraan ons hart àl te licht onderhevig is, dat wij altijd gelooven die deugden te bezitten, die nog nooit op de proef gesteld zijn geworden; ja, wij vleien ons dat wij getrouw zouden zijn als er een groote verzoeking tot ons kwam, en dat wij die met verontwaardiging zouden afwijzen, terwijl wij terstond voor de kleine bezwijken en voet voor voet terugdeinzen bij ieder eisch tot een kleine zelfverloochening.