De gebreken onzer broederen zijn de thermometers, waarop wij kunnen waarnemen hoe het met de temperatuur van ons eigen gemoed gesteld is.
Zij zijn de spiegels der waarheid en der rechtvaardigheid, indien het ons om zelfkennis te doen is.
Niemand kan zich zelf leeren kennen in de kluis der woestijn, of zal op een eenzaam eiland in den oceaan te weten komen hoe het met zijn inwendige krachten staat. Alle raderen zijn vastgezet, de machine is in rust. Maar laat de volle stoomkracht des levens los, neem weg de belemmeringen, die den stilstand geboden, en gij ontdekt het aanstonds of hier wat hapert, of daar wat is versleten of iets ontbreekt.
Vruchteloos vleien wij ons met de gedachte, dat wij veel beter zouden zijn, als wij maar door betere menschen omringd waren. En ja, het is onbetwistbaar dat de zonden elkander ook scherpen en aanvuren, evenals de deugden; maar toch ook dit is een blinddoek, dien wij onszelven voorbinden. De pook doet de vonken uiteenspatten, de blaasbalg jaagt de asch hoog op, maar als er asch noch vuur aanwezig was, bleef er niets op te jagen.
Diepe blikken zouden wij dagelijks in ons binnenste kunnen slaan, indien wij strikte contrôle hielden op de oordeelvellingen, die wij over de fouten onzer naasten uitspreken, en vooral op de gemoedsgesteldheid waarin wij dat doen. Zijn wij bedroefd, of verheugen wij ons, omdat onze naaste verkeerd is? Voelen wij medelijden of toorn wanneer hij dwaalt? Achten wij onszelf niet tienmaal beter en voortreffelijker, omdat wij de gebreken van onzen buurman of huisgenoot niet hebben? -