| |
| |
| |
Waterbellen.
Het heugt mij nog als de dag van gisteren - en toch is het zoovele jaren geleden - waar en wanneer ik voor het eerst het leven zag afgeschetst onder het beeld van een bellenblazer.
Er woedde reeds een felle winterkoû tegen Sint Nicolaas, die nog bleef toenemen met Kersmis. Dit zou de beide grootste kinderfeesten nog niet zoozeer verduisterd hebben, maar bovendien spookten de mazelen, het roodvonk en de kinkhoest als booze kwelgeesten door het land en martelden de kinderwereld met hunne plagen. Ik was ook onder de kleine slachtoffers en zat al hoestende weken lang gevangen in een hooge sombere binnenkamer, die maar een enkel raam had, dat uitzag op een plat, dat van alle zijden lag ingesloten tusschen de hooge muren van belendende huizen. De sneeuw zonk er dik en donzig op neêr, en de torenhooge, gansch doorgerookte schoorsteen, die mijn horizon begrensde, kwam schril en akelig afsteken tegen
| |
| |
het blanke sneeuwbed. Nu eens scheen hij mij een reus in een ruige berenhuid, dan weêr een gevlekte giraffe, die zijn hals rekte om boven de huizen uit te kijken, want het gevaarte was zoo hoog, dat het van alle kanten door sterke dwarshouten gestut werd, die thans versierd waren door lange ijspegels, welke er als een ongelijke franje afhingen, en wier veranderingen ik zeer oplettend volgde. Want ik moest altijd en altijd naaiden schoorsteen kijken - of hij hard rookte, of er ook plankjes zouden afwaaien, of er ook vogels op zaten, en vooral - of er ook een zonneschijntje op kwam, en tot het hoeveelste plankje van zijn verlengde pijp het zou loopen. - De doodsche eentonigheid van dit uitzicht werd alleen afgebroken door enkele avontuurlijke musschen, die alles braveerden om de kruimeltjes uit de vensterbank te komen weghalen; maar zelfs de buurkatten, die het plat bijzonder aantrekkelijk vonden, waagden het thans niet, op dat verraderlijk donzen tapijt te stappen, waarin ze geheel wegzonken.
Al mijn speeltuigen, alle prentenboeken hadden reeds voor de vijftigste maal misschien dienst gedaan; ze werden alle dagen geregeld uitgepakt, uitgestald en weêr netjes ingepakt als een soort dagwerk; ik hield er mij werktuiglijk meê bezig - stil en gelaten, maar altijd dof en onverschillig, want ik bleef zwak en kwijnend. - Vergeefs had zich mijne goede moeder uitgesloofd om de fraaiste dingen voor mijne poppen te vervaardigen; zij waren in allerlei costumes gedost; de meisjes waren in jongens-, de jongens in meisjeskleêren gestoken; er waren dienstmeisjes en boerinnen, matrozen en soldaten te zien geweest; ik meen zelfs
| |
| |
dat er bij waren met moustaches. Ik glimlachte er eventjes bij en leî de poppen weêr moedeloos neêr. Wat kon ik er meê doen? - Dat eindeloos uit- en aankleeden, ik was het moê, en ik gaf het weldra geheel op.
Paleizen werden er voor mij gebouwd van kaarten, geheele dorpen en steden aangelegd; er was voor mij geknipt, geplakt, gekleurd, geknutseld in het oneindige; ik was er dankbaar voor en stil vergenoegd, maar ik nam geen deel aan de bedrijvigheid, die mij moest amuseeren en die mij zelfs vermoeide aan te zien.
O Fröbel! Was uw weldaad mij toen geworden, hoeveel kwelling zou aan mijn kwijnende en door ziekte vaak geteisterde kindsheid zijn gespaard! Men werkte rusteloos voor mij, maar lokte mij niet uit tot zelfwerkzaamheid; men was bang dat ik mij te veel agiteerde; en ondernam ik iets, dan deed ik het gejaagd, wild en onhandig, door den angst dat men mij mijn werkje weêr uit de hand zou nemen, omdat ik het toch maar bedierf, en omdat het veel mooier zou worden als ik mij liet helpen; het bleek immers dat ik dit of dat toch niet doen kon, en ik moest alweêr toekijken. En och, dan interesseerde het werk mij niet, het ergerde mij, dat andere handen zoo knap en vlug waren en de mijne zoo dom. Mijn droomende blik richtte zich onwillekeurig naar den schoorsteen en volgde de rookwolkjes, die door eigen kracht opstegen - naar de blinkende ijspegels, en de kuiltjes die zij in de sneeuw gedrupt hadden. Ik herinner mij nog menige zenuwachtige uitbarsting van onstuimig ongeduld, waarin ik smeekte: ‘laat me toch zelf doen, laat me toch alleen begaan!’
| |
| |
Als de ouders eens nadenken wilden, wat zij door dat altijd overnemen van het kinderlijk bedrijf hun kind benadeelen in zijn stemming, in zijn streven! Geduld, volharding, overleg, handigheid en ijver, alles stremmen zij. Zij zouden de kleinen meer alleen laten tobben en knoeien en ploeteren, indien ze maar begrepen hoe die veel meer leeren van hetgeen zij zelf gebrekkig doen en verbroddelen, dan van de keurige knutselwerkjes van papa en mama, oom en tante.
Ik was zat van alles te bekijken, zat van te zien doen, te zien maken. Met onwil en walg wendde ik mijn vermoeide oogen vaak af van de liefderijkste bedrijvigheid, die voor mij werd verspild, en ik wrong mijn bevende vingertjes ongeduldig samen, die verlof hadden om overal af te blijven tot het werkje klaar was. Maar ach, ik kon er dan niets meê doen dan het aankijken, inpakken en uitpakken, gelijk de rest; en dan nog was ik met al dat moois alleen. Er was geen kameraadje om het aan te laten zien, om er met mij over te keuvelen. Geen vroolijk kindergezichtje kwam lachend door de deur kijken. Waar waren de huppelende makkertjes thans? De strenge quarantaine hield mij van alle gebuurtjes en schoolvriendinnetjes gescheiden, al stond er geen afschrikkend plakkaat op de deur met het dreigende woord Besmettelijke ziekte.
Het zoo dikwerf ten onrechte als bevoorrecht benijde eenige kindje snakte naar speelgenooten. Vader en moeder maken zich vergeefs tot kinderen en sloven zich uit in duizend kunstmiddelen - 't baat allemaal niets - 't kind zoekt het kind. 't Wil leven met zijns gelijke. Ik althans kon er niet buiten. Ik leed aan
| |
| |
een heimwee, dat mij mijne afzondering tot een marteling begon te maken.
Maar wie waagde zijn kleine in de atmospheer van het door hevigen hoest gemartelde kind?
‘Och, als de jonge jufvrouw het met mijn Jantje en Mietje voor lief zou willen nemen,’ zei op zekeren morgen onze werkster, die van mijn verdriet hoorde gewagen. ‘Ziet u, de mijnen zijn door alles en alles heengeworsteld; ze hebben gepokt en gemazeld en den kinkhoest zwaar genoeg gehad, maar 't is nu een heele gerustheid voor me, ze komen nu overal. Wij arme lieden zien daar ook zoo nauw niet op als de groote lui. Wij kunnen ons niet in acht nemen tegen besmetting. Wij loopen bij elkander in en uit en helpen elk op zijn beurt, waar de nood aan den man komt, zooals het goede geburen past; en verder moet het maar gaan zooals onze lieve Heer het schikt. Jantje en Mietje verlangen ook erg om de jonge jufvrouw eens te zien...’
Dat was een tijding! Nog dien eigen namiddag kwam de visite en verscheen Jantje in zijn zondagspak, een mager, grijsbleek zevenjarig jongske, met een oudachtig slim gezichtje. Hij leidde beschermend zijn vijfjarig zusje aan de hand, dat achter hem wegschool bij het binnenkomen. Jantje had den naam van een buitengewoon vlugge jongen te zijn, maar van Mietje kon men alleen aanmerken dat ze buitengewoon dik was. Zij geleek een soort van blokje of baaltje, dat ieder oogenblik dreigde open te barsten. Ik zag haar opgezwollen paarsche wangen, de dikke paarsche lippen en de knoestige handjes met een angstig gevoel aan; ik verbeeldde mij
| |
| |
dat zij het benauwd moest hebben en dat zij het eensklaps niet langer zou kunnen uithouden onder den dikken gebreiden omknoopdoek; ik wou dien losmaken, maar neen, dat mocht niet! Ik wilde haar een handje geven, dat ging ook niet; zij had zulke dikke winterhandjes, dat haar stijve vingertjes veel naar sausijsjes geleken; zij kroop telkens achter Jan, die het woord moest voeren, zoodra hij woorden vinden kon. Want de gasten waren zoo verbijsterd, toen zij al de heerlijkheid van het uitgestalde speelgoed aanschouwden, alsof ze op een wereldtentoonstelling waren aangeland! Eerst toen er wat te eten en te drinken viel, kwamen zij recht tot zich zelven.
Jan won met ieder oogenblik in vrijmoedigheid, en daarmede in eetlust en welsprekendheid, en toen de visite in korten tijd table rase gemaakt had en alles uit de trommeltjes en van de bordjes verdwenen was, schoot Mietje plotseling op de grootste pop toe, die ze nauwelijks met hare korte dikke armpjes omvatten kon, koos zich een leuningstoeltje, en daar zat zij nu in volle zaligheid met haar kostbaren last aan het hart gedrukt te hijgen en te blazen van inspanning, de tong ter zijde uit het mondje, met groote oogen schuw in het rond ziende of ook iemand haar dien buit zou komen betwisten. Jan daarentegen voelde zich gedrongen van zijne zijde ook een kleine bijdrage tot het feest te leveren, en heel pedant opstaande, om met meer effect op zijn broekzak te kloppen, riep hij:
‘Hier zit wat! Hier heb ik wat moois, hoor! En dat heb ik nu voor u meêgebracht - 't is om te houden! en gij moogt er mee doen, wat ge wilt.’ Met deze woor- | |
| |
den haalde hij een verfrommelde prent uit zijn zak en spreidde die zorgvuldig op ons tafeltje uit.
De prent was grof en leelijk, maar ik vond haar toch hoogst belangwekkend; vooreerst omdat er zooveel op stond, en dan omdat Jan haar expres voor mij had meêgebracht, en eindelijk omdat wij er meê doen konden wat wij wilden; ik behoefde ze niet te ontzien of te verantwoorden, en ik bedankte Jan hartelijk.
‘Ja, mooi is ze,’ riep Jan verrukt over zijn succes; ‘daar staat alles en alles op, zeggen “de jongens”, de heele wereld is er op te zien. Daar heb je den boer en den soldaat, den schipper en den koopman, den koning en de koningin, den prins en den keizer, de non en den paus, het leven en den dood, en dan is het gedaan.’
‘Den dood heb ik wel meer gezien,’ antwoordde ik, ‘dat is een akelig geraamte; maar het leven, dat heb ik nog nooit gezien, hoe ziet er dat uit?’
‘Wel, hier heb je hem dan, dien kleinen jongen met zijn bolle wangen, die daar bellen zit te blazen.’
‘Is dat het leven, bellen blazen?’ zei ik verwonderd, ‘dat is raar, ziet het leven er zoo uit?’ Maar waarom die lustige bellenblazer het leven genaamd werd, of wat ons leven met de waterbel gemeen had, daar verdiepten wij ons niet in. Wij raakten echter in een levendige discussie over het ding, waarop die kleine bellenblazer was gezeten. Was het een ton, een boomstam, een steen? Eensklaps riep Jan: ‘Wacht, ik weet het al! Het zal een vat met zeep beduiden,’ welke toelichting ik een zeer bevredigende opheldering omtrent dit duister punt achtte; ‘want,’ voegde hij er bij, ‘als hij zijn heele leven door moet blijven bellen blazen, zal hij veel zeep noodig hebben.’
| |
| |
Ik zag met verbazing tot de mannelijke wijsheid van Jantje op; maar nu op vrouwelijke manier plotseling van de wijsgeerige tot de meer praktische zijde der zaak overspringende, stelde ik voor om terstond eens de proef van het bellen blazen te gaan nemen. Dit voorstel werd door de vrienden met acclamatie aangenomen, maar werd helaas bij de hoogere machten wel niet geheel afgestemd, maar toch verdaagd, en wel - tot het voorjaar.
‘Bellen blaast men niet binnenskamers,’ hoorde ik zeggen. Ja, wat wisten wij van die conventioneele inzettingen? Het voorjaar... och lieve tijd! Wij zaten in het hartje van den winter...
Die vlieger ging niet op.
Wij vergenoegden ons dus met plannen maken over de aanstaande blaaspartij in het voorjaar, en Jan begon nu geweldig op te snijden van al de miraculeuse bellen die hij al met ‘de jongens’ geblazen had, en ook voor mij zou blazen.
Middelerwijl hielden wij ons bezig met de prent, daar de heele wereld opstond, te verdeelen, om er elk eenige stukken van te kleuren, uit te knippen en op te plakken, eene bedrijvigheid die mij geheel en al met nieuw leven scheen te bezielen. Ik kon luider spreken, beter zien, beter loopen, ik voelde mij niet ziek meer - ik was bezig met een makker, ik was voldaan.
Onder dit alles bleef het dikke Mietje tot mijn ergernis steeds roerloos in het stoeltje vastgeklonken. In sprakeloos genot verloren, liet zij altijd het tipje van de tong op zij uit den mond hangen; maar toch stralend van geluk, deed ze zich te goed als een spinnend katje op een warme stoof. Nadat Jan zijn aandeel van
| |
| |
de prentjes allerafschuwelijkst toegetakeld had met de ongerijmdste kleuren, spreidde hij ze op meesterachtige wijze voor mij uit, om mij, vóór hij heen ging, nog schrikkelijk in het nauw te brengen met de ernstige vraag:
‘Welke vindt ge nu de mooiste van allen?’ Want Jan was zoo geducht met zijn prent ingenomen, dat hij zich overtuigd hield al mijne schatten met zijn geschenk overschaduwd te hebben.
Ik zat er erg meê in, want Jan bracht voorloopig als zijn gevoelen uit, dat er maar was te kiezen tusschen den prins met die lange pluim op het hoofd, of den keizer met zijn kroon.
‘Neen,’ zei ik, ‘die staan daar ook maar stokstijf als al de anderen, net of ze dood zijn. Ik houd het meest van dien kleinen bellenblazer, die het zoo druk heeft.’
‘Nu ja,’ zei Jan gemelijk, ‘maar die heeft niet eens kleêren aan; hij is net zoo arm als de dood.’
‘De dood!’ riep Mietje, alsof ze eensklaps wakker werd, en dit was het eerste woord dat zij sprak, ‘de dood is de leelijkste van allemaal, die heeft vader meêgenomen! die moet kapot gemaakt!’ En zoo gezegd zoo gedaan: zij legde de pop neêr, pikte het gehate prentje in eens uit de overigen, en scheurde het met hare knoezelige vingertjes heel nijdig midden door.
Maar Jan hield voet bij stuk en vroeg met manhafte stijfzinnigheid:
‘Wat is nu de allermooiste, de prins of de keizer?’
Ik was tegen de argumenten van Jan wel niet opgewassen, maar ik had toch mijn opinie. Het prentje met den bellenblazer was en bleef in mijn oog het mooiste. Het sprak tot mij, en zoo klein en leelijk als het was,
| |
| |
het wekte mij op en opende mij een uitzicht op een geheel nieuwe bezigheid,'t gaf mij een idee; 't beloofde een bedrijf waarbij ik zelf zou handelen. Ofschoon ik van dat alles onbewust was, op dien teederen leeftijd voelde ik toch den drang des levens reeds machtig in mij zoeken en vragen naar arbeid en inspanning, en met geestdrift riep ik uit: ‘Wij zullen ook net doen als het leven en honderden bellen om ons rond laten dansen en hoog in de lucht vliegen!’
Maar Jantje en Mietje werden op dat oogenblik geheel en al afgeleid van het visioen der toekomst, door een schoteltje dampende poffertjes vlak vóór hen, en dit bracht hen in zoo vrijgevige stemming, dat zelfs Mietje onbewimpeld verklaarde heel dikwijls bij mij te willen komen spelen.
Deze arme kinderen brachten mij inderdaad een rijk geschenk: de lang gewenschte opwekking, die geen medicijn.mij had kunnen schenken. Wij werden meer gemeenzaam en maakten het ons zeer druk; wij kladden en morsten dat het een aard had, met verf, met gomwater en stijfsel, met melk en met suiker; maar wij leefden een echt kinderleven, en met dit wederkeeren tot het natuurlijke keerden ook de onderdrukte levenslust en levenskracht terug.
Zoodra ik echter weêr alleen was, dreef één wensch boven: het verlangen naar dat onbekende spel, naar dat onbereikbaar genot: het bellen blazen, en dat uitzicht troostte mij over eenzaamheid en opsluiting, over hoest en medicijnen; het was mijn droom en hartstocht. Ja, 't scheen of er voortaan voor mij niets anders te doen zou zijn.
De hardnekkige winter begon eindelijk te wijken,
| |
| |
evenals mijn hardnekkige hoest. Het voorjaar zond zachte koeltjes uit en lief koosde de teedere bloesems op het veld en streelde de bleeke wangen van zwakke kinderen in de stad. Versche levensstroomen bracht de zon elken morgen voor bosch en akker, en in de nauwe straten tusschen de hooge wanden, ook voor mij. Ja, ik stond daar weêr frisch en vroolijk met mijn schuimend zeepsop en juichte bij de schitterende waterbellen, die van het plat opstegen en hoog over de daken wegvlogen. Zij dreven heinde en ver, maar zij bereikten Jantje of Mietje niet meer - zij zweefden over hun grafje! De adem des doods had over de magere kaken van het oudachtige slimme ventje en over de paarsche koontjes van het ronde Mietje geblazen... Ach, die arme weduwe verheugde zich ook met een duchtige waterbel, toen zij meende dat hare kinderen, nu alle gevaar te boven, schotvrij waren voor den dood! Al hadden de stakkers gemazeld en gepokt, de kroep hadden zij nog niet gehad, en die kindermoordster nam ze weg...
En mij blies de lentelucht bij ieder ademtocht nieuw leven in, om nog tallooze bellen te blazen! - En ik heb er het mijne aan gedaan - dat moet ik bekennen...
En nu ik, na zoovele jaren, weêr in den wintertijd weken lang in mijn kamer gevangen zit, rijst onder de herinneringen van het verleden ook dat oude prentje van den bellen blazer weêr voor mijn geest, al heb ik later veel schooner en zeer beroemde voorstellingen van hetzelfde tafereel gezien.
Of die beeldtenis waarheid bevat? - Voorzeker! meer dan de afteekening van den dood als een akelig geraamte. Wilt ge den rijken en veelzijdigen zin van dat
| |
| |
beeld geheel verstaan, laat uwe kinderen bellenblazen, sla ze gade in hun wijze van doen, en hebt ge geen jong volkje in huis - gij hebt het altijd in de buurt. Noodig een tiental kleine bellenblazers in uw tuin, of verzamel een groep op de speelplaats van een bewaarschool, en dan zult ge het met eigen oogen zien, welk een diepe waarheid er schuilt in dit onbeduidend kinderspel, dat ons 't vluchtig leven, ons ijdel jagen en rusteloos streven zoo treffend afmaalt. Zie hem daar eens, dien wakkeren krullebol; hij is met zijn kroesje op een bank geklommen, opdat niemand hem zal belemmeren en zijn werk van allen gezien kan worden. Zijn lachende mond blaast lustig toe, en hij werpt zorgeloos de blinkende bellen om zich heen, toegejuicht door zijne bewonderaars, die hij om strijd laat grijpen en loopen. 't Kost hem geen moeite, o neen; hij spant zich ook in 't minst niet in om ze fraai of groot te krijgen, 't gaat als van zelf, 't gaat altijd goed; hij doet het, dat is genoeg. - Ziet ge den man van de wereld niet reeds in die stralende zegepralende blikken? Zoo zal hij eens uit zijne hoogte schitterende bellen van fraaie woorden, vriendelijke beloften, beleefde toezeggingen, genadige gunsten in het rond strooien, en niemand is er ooit bij gebaat geweest - nooit heeft hij een hand gevuld, veelmin een hart! Maar altoos gaat hij door met zijn prachtige bellen te blazen en wijd en zijd te laten rond zweven. Hij is een wonder in veler oogen, alles gelukt hem; nooit is zijn pijpje ledig; altijd weêr nieuwe en glansrijke bellen, die zijn hoofd omgeven als een fonkelende starrenkroon - totdat ook zijn leven als een zeepbel van de pijp des tijds zal worden geschud...
| |
| |
Maar zie daar ginds dien kleinen tobber eens sukkelen! - Ligt het aan de pijp? - Ligt het aan den pot? - Ligt het aan het sop? - Hij blaast uit al zijn macht, maar hoe hij tobt, bellen komen er maar niet voor den dag. Soms valt er wel iets uit zijn pijpje, maar 't is een druppel, die aan een traan doet denken. Geen enkele schitterende bel, zooals zijn buurman daar aan zijn pijp laat groeien en zwellen, met taai geduld en groote voorzichtigheid, altijd nog grooter, nog fraaier en trillende in de heerlijkste kleurenpracht bij het volle zonnelicht!... Pas op! - pas op! - die is àl te groot... verg niet te veel van het geluk!... De verrukte eigenaar van dit wonder schept even adem en ziet op van zijn zaligen schat - waar is de heerlijkheid gebleven? Och, de dood blaast altijd mede, en de tijd niet het minst. - Ginds staat weêr een ander, in verrukking over de wonderbare spiegelbeelden, die hij ontdekt in zijn bel; hij ziet zich zelf, hij ziet zijne makkers, herkent het huis en de geheele omgeving; welk een wonderwereld in die bel! Daar komt een moedwillige hand en schept hem spottend de bel van zijn pijp, om er zelf al heel weinig genot van te hebben. Maar hij heeft hem toch beroofd, en roemt nog op zijne behendigheid. De beroofde sluipt weg, om in een stil hoekje zijn droefheid te verbergen. Blaas nieuwe bellen, mijn kind, en ween er niet over! Er is nog meer zeepsop in de wereld. Och neen, zoo fraai zal hij er nooit meer een blazen, zóó schoon als die ééne! - zóó heerlijk heeft hij er nooit een gezien, en die ééne werd hem geroofd...
Neen, 't is niet alles vreugd op de speelplaats des levens. Onder de groote en kleine bellenblazers is het alles eener- | |
| |
lei. De een blaast zijn bellen stilletjes in een windvrij hoekje, om er zich geheel alleen in te verkneukelen - een tweede loopt steeds de bellen na, die anderen voor hem blazen. Hij ijlt ze na door heg en struik, en als hij ze grijpt... dan zijn ze gebroken... Daar ginds is een bellenblazer veroordeeld om altijd bellen met een geweldig aanhangsel voort te brengen; zij hebben een nasleep van kleine belletjes, alsof ze voor komeet wilden verschijnen. Ze zijn als de vliegers, waarvan de staart te zwaar is, ze stijgen niet hoog; hij kan ze de lucht maar niet inkrijgen met zooveel familie, terwijl ze zijn makkers daarentegen steeds ontsnappen en al boven de takken der boomen wegzweven vóór hij den tijd heeft gehad ze genoeg te bewonderen. Daar vliegen zij van hem voort, daar stijgen ze omhoog, hij strekt vergeefs de handen uit - ze keeren niet weêr - en toch gaat hij altijd maar voort om nieuwe te maken...
Is dat niet des werelds beeld? Zijn het niet onze wenschen, onze plannen, onze ondernemingen, die daar heen vliegen? Hebben onze idealen, onze illusiën ons niet eenmaal als tooverspiegels in zonneglans tegengestraald, waarin wij een verheerlijkte wereld, een gouden toekomst aanschouwden? Snellen de jaren en dagen daar niet over ons voorbij als de weggevlogen waterbellen, die wij over ons hoofd hebben geworpen? Waar zijn ze, de dagen van jeugd en kracht, de dagen van genot en vreugde? Maar ook de nachten van pijn en hartzeer, van kommer en nood? Verdwenen als de waterbellen onzer kindsheid, met ons gelach en ons gejuich, onze tranen en ons wee! Verdwenen als de schaduw van een droom... En toch zijn er sommige zeep- | |
| |
bellen geweest, die wij nooit vergeten zullen, wier glansrijke beelden nog levendig voor onzen geest staan, al gedenken wij ze met een weemoedigen glimlach.
Wat zullen wij op den oudejaarsavond doen, als de groote waterbel van het jaar, die we zoo snel hebben zien zwellen en groeien, met den laatsten klokslag van ons pijpje vliegt? - Wij dompelen het terstond weêr in het borrelende schuim en begroeten elkan der met versche waterbellen - zoo schitterend als ooit... Wij kunnen het bellenblazen immers niet laten?
Blaast dapper voort, gij jonge van jaren - blaast lustig door, gij oude van dagen! Werp uw pijpje niet wrevel en moedeloos weg, omdat uw bellen altijd weêr breken of verre van u heen vluchten. Blaast altijd voort - gij zult het schoone eindelijk zien, en het zal u verblijden - al zijn uwe bellen duizendmaal gebroken - het schoone is eeuwig!
Maar is al ons werken en streven dan zoo nietig als dit vluchtig kinderspel? Blijft er dan niet meer van al ons zwoegen en sloven over, dan dat vochtige kringetje, dat ons aanwijst dat hier en daar een zeepbel is gebarsten?
Hoe pijnlijk de bekentenis ook valt, de waarheid zegt: verootmoedig u, trotsche mensch! Gij doet waarlijk niet meer op aarde dan waterbellen blazen, en van al uw arbeid en al uw heerlijkheid blijft ten slotte niet meer over dan van deze. En wat blijft er van u zelf? De bel springt, de ademtocht is ontsnapt, die de schoone vorm tot een schitterenden spiegel maakte, waarin hemel en aarde zich een oogwenk hebben weerkaatst...
Wat zijn wij anders dan nietige waterbellen! De een
| |
| |
zweeft maar wat hooger, de ander drijft wat verder, de een barst tegen een bloeienden tak, de ander tegen een vermolmde goot. De een stijgt statig naar de wolken, de ander valt haastig in het slijk - springen doen ze allen, na wat langer of wat korter gespiegeld en geschitterd te hebben, gezien of ongezien, bewonderd of onopgemerkt. Enkelen worden groot, zeer groot; zij baden zich verwonderlijk lang in zonnegloed en regenboogskleuren; zij wiegen zich weelderig en welbehaaglijk, als schoone bloemen aan den stengel; het schijnen vruchten uit een etherische wereld... Wacht eens! Ja wel; 't is ook slechts schuim, volmaakt als al de anderen; de lucht trilt - weg is hij gevaagd als de kleinste en de geringste!
Zoo is de grootheid van menschen en menschenwerken onder de zon. Wie is uw bouwmeester geweest, wonderwerken van kunst in de wildernissen verscholen en in vergetelheid bedolven? Waar is de heerlijkheid van Memphis, van Athene, van Rome, van Jeruzalem?
Waterbellen, die nog een kring hebben nagelaten, waaruit een stem tot ons zucht van ijdelheid der ijdelheden! Ook al stellen wij onze werken op de rotsen of in de rotsen, een adem der verderfenis waait over de aarde en blaast er in, opdat geen vleesch roeme in het stof.
De wereld gaat voorbij als een waterbel. Maar wat nood! Weten wij niet dat de tegenwoordige huishouding der aarde zich opbouwt van het puin van eene vroegere huishouding, en dat al onze heerlijkheid bestemd is om op hare beurt als af braak gesloopt tot den aanbouw van een volgende periode te dienen, die ongetwijfeld volmaakter zal zijn dan deze?
| |
| |
Wat is deze planeet anders dan ééne van de myriaden waterbellen, die de Almacht als levende zaden in de ruimte heeft gestrooid? Op Haar wenk ontkiemen en ontvonken zij, op Haar wenk wordt hun licht donkerheid en zij verdorren als het welkende loover.
Bedroef er u dus niet over, dat de mensch van eene vrouw geboren kort van dagen en zat van onrust is, dat hij ontluikt als een bloem en verdwijnt als een schaduw, en dat de vergankelijkheid heerscht over alle zienlijke dingen. Laat de wereld voorbijgaan met al hare begeerlijkheid. Drijf zorgeloos voort, gij broze zeepbel van dit aardsche leven, tot gij na langer of korter dobbering uitéén spat in de golven van den tijd. Geen atoom gaat verloren, hoeveel minder een geest bestemd voor eeuwigheden, bestemd om getuige te zijn van de eindelooze volmaking der schepping, de ontwikkeling van het plan en het rijk van God.
Daar is Een in hoogheid gezeten, die alleen onverderfelijkheid bezit, en gij zijt Zijn kind. Wees gerust: Zijner is de kracht en de macht en de heerlijkheid, in eeuwigheid.
|
|