rept zich ieder stofje. In het hart der aarde arbeidt de vulkaan, ver buiten onzen dampkring wentelen zich de hemelbollen. De geur der bloemen, die op het avondkoeltje uw venster binnendringt, getuigt u van den arbeid der zaadjes die plant werden, van de planten die blad en stengels en bloemknop maakten, van den bloemknop die zich ontplooide in het morgenlicht en die vóór de nacht komt nog zijne geur verspreidt.
En de mensch zou traag zijn te midden van zooveel rusteloosheid; hij zou in ledigheid nederzitten, omringd van het altijd wentelend raderwerk der natuur?
De luiaard daalt af uit den rang van mensch tot de dingen. Geen ding komt in beweging zonder een van buiten werkende kracht, maar geen lichaam komt ook van zelf weer in rust, tenzij de kracht, die het in beweging bracht, te niet worde gedaan of belemmerd.
De mensch heeft zijne beweegkracht in zich zelf; zijn geest, zijn wil ontboeit de kracht, die de traagheid van het stoffelijk deel overwint, waardoor het in beweging komt en werkt. Al werkende wordt hij sterker, oefening geeft kracht, elk ongebruikt vermogen neemt af en verdwijnt ten laatste bijna geheel.
Rust roest. Maar inspanning voert hooger op, ontwikkelt ons, maakt ons rijker, grooter, vrijer. Met de aankweeking van elk talent ontginnen wij een onvruchtbare plek van ons bestaan en breiden wij ons domein uit; wij zijn machtiger met iederen tak van kennis, wij zien verder, stijgen hooger.
En ondanks al deze zuivere winst, die ieder met volhardend doorgevoerde inspanning aan elk mensch