| |
| |
| |
Rijpe leeftijd.
Wie kan in de lente in opgetogenheid voor een bloeienden boom staan, die al de pracht en rijkdom zijner bevallige bloesems ten toon spreidt, zonder de vraag uittespreken: Wat zal er van deze schitterende belofte komen? Is het de gewisse profetie van een rijken oogst? Helaas, wie kent de kracht van een enkelen nachtvorst niet, die als een adem des doods over de teedere bloesems henenvaart en ze ineengeschrompeld op het voetpad doet afvallen om vertreden te worden! Neen, 't rijpt niet alles wat daar bloeit. Geen oorlog, pest of cholera rooft in den lusthof der menschen zóóveel veelbelovende bloesems, werpt zóóveel pas gezette en halfwassen vruchten weg, als de jonkheid offert aan zonde en dwaasheid.
Zwakte en dood hebben voor 't jonge menschenleven hun rijkelijken oogst. Wat daar overblijft en aan de verwoestende invloeden weerstand biedt, dat zal vrucht geven. Vrucht? ja, maar welke! Is het niet beter jong en frisch te sterven, als een reine, liefelijke bloem afge- | |
| |
sneden te worden, dan als een wormstekig ooft een gebrekkig en mislukt bestaan voort te sleepen? als een wrange appel af te vallen, en een mispunt in de maatschappij, een bezoeking en plaag in den familiekring te worden?
Rijpheid des levens is vrucht van een welbesteden bloeitijd. De volle kracht der jeugd geeft de neiging tot lichamelijken arbeid, die zoo heilzaam is voor den jongen mensch en hem voor zooveel afdwalingen bewaart. Het is verwonderlijk welke ontspanning en vermoeiing gezonde jongelieden doorstaan, en wat zij niet volbrengen kunnen. De latere leeftijd is meer geschikt voor den geestesarbeid. Maar in dat opzicht is de hedendaagsche opleiding en de eisch onzer volksbeschaving geheel averechts, vermits ze de jongelieden veel te veel aan stoffelijken arbeid onttrekt en te zeer met geestes-inspanning bezighoudt. Een lui, onpractisch, vadsig geslacht wast om ons op, dat met een vervelende redeneerwoede alles kritiseert en in oppervlakkige veelweterij weinig belooft tot stand te brengen.
Daar is niets walgelijker, dan jonge krachtvolle menschen hun kostbaren tijd in ledigheid te zien verbeuzelen en de eigenaardige vruchten versmaden die het leven hun schenkt. O hoe spoedig komt de tijd dat men niet meer zal zal zeggen: ‘Gij zijt te jong voor dit of dat!’ Pas op, nog eenige stappen, en gij zijt over die brug, en men begint u te verzekeren dat ge te oud zijt, veel te oud!
Bij menigeen is de jeugd lang, en blijven zorgelooze vreugd en lichtzinnigheid het bestaan beheerschen. Een
| |
| |
al te lang gerekte jeugd kan veroorzaakt worden door gebrek aan degelijkheid en ernst, en belooft niet veel goeds voor den zomer en het najaar. Te lang kan de jonge mensch in de verwaten aanmatiging en den naïven overmoed blijven staan, die over alles heen hakt met den ruwen bijl van het oppervlakkig oordeel en die over de duisterste vraagstukken en de zwaarste ondernemingen het volle licht meent te zien en de grootste bezwaren als nietigheden op zijde meent te kunnen zetten, omdat hij er het gewicht niet van doorgronden kan. Ik heb beminnelijke jonge menschen gekend, maar die er niet aan schenen te denken, dat zij reeds mondig waren verklaard, en dat er eens eene sociale en huiselijke verantwoordelijkheid op elk volwassen lid eener geordende maatschappij begint te rusten. 't Is of ze nooit recht volwassen worden, of ze niet uitgespeeld en niet uitgegroeid zijn, maar tot een eeuwige kindsheid of jeugdige onmondigheid zijn gestempeld.
Gewoonlijk zijn deze ongerijmde toestanden de gevolgen van een vertroetelde jonkheid, die te veel wils heeft gehad en geen inspanning of beperking kende. Het leven schijnt aan dezulken verspild te zijn. 't Zijn van die groote flauwe vruchten, zonder geur of smaak, die elk teleurstellen.
Alle fouten, die in de jeugd verschoonbaar zijn, worden noodlottig en verachtelijk, als zij in den rijpen leeftijd voortduren. De gebreken, die uit het opgewonden gestel voortvloeien en de jonge menschen licht doen opstuiven of voorbarig doen oordeelen en handelen, worden ten hoogste laakbaar en hatelijk op gevestigden
| |
| |
leeftijd. De jongeling, die zijne gemelijkheid niet heeft leeren temperen en zijn lippen bewaren, zal heel zijn leven door een dwaze driftkop blijven. De luidruchtige grappenmaker, die een gansch gezelschap met zijne snakerij vermaakt, loopt groot gevaar een vervelend opsnijder en lastig snorter genoemd te worden, als hij blijft voortgaan om overal als hansworst te willen figureeren. De lach en de kwinkslagen, die hem als jongmensch gevierd maakten, zullen als man menigeen van hem wegdrijven; men zal hem vervelend vinden in plaats van amusant.
Vrouw noch man mogen zich schamen een dagje ouder te zijn geworden. Wij worden niet jonger door ons te blijven aansluiten bij de jongelieden in hunne genoegens of te deelen in hunne wijze van denten, spreten en doen. De stroom keert tot zijne bronnen niet terug, - hij kabbelt voort en voort. Ook al maakt hij vele bochten die hem schijnen terug te brengen, hij nadert onherroepelijk de groote zee die op hem wacht.
Levensrijpheid, zie, dat is geestelijke volwassenheid, zedelijke mondigheid, die den burger siert en den mensch voltooit, maar ook tegenwoordige rechten en plichten schept. De luikende jeugd zij schoon en liefelijk - de volle mannenkracht, de voleindigde vrouwelijke bloei, de harmonische menschelijke ontwikkeling der rijpe jaren kan door het evenwicht der vermogens een heerlijk licht, een weldadigen gloed en zegenrijke kracht uitstralen, waar de hartstochtelijke, onstuimige jeugd geen denkbeeld van heeft. De kennis is tot wijsheid gerijpt, de wetenschap door ervaring bevestigd, de kunst door
| |
| |
oefening en verhelderd oordeel gevormd, de deugd door beproeving gelouterd, de moed en de volharding zijn door den strijd gestaald en door bedachtzaamheid geregeld. De werkkracht is in vollen gang; de verstrooiingen en verzoekingen der jonkheid zijn geweken; de ernst des levens waakt over onzen arbeid. De plicht oefent zijn tucht, de zelfbeheersching matigt het gevoel en de driften. De rustelooze jongeling is een bezadigd en gezeten huisvader, een deftig man van zaken en ambten geworden. Het onbestendige meisje is in de zorgzame, deugdelijke huisvrouw veranderd. Het is of dit tijdperk alles wil vervullen wat de beide vorigen beloofd hebben.
De mensch is recht bruikbaar en nuttig geworden, 't is of hij nu een halve eeuw zoo zal voortgaan. Maar neen, de volle bloei der gezondheid, de overvloedige kracht beginnen al te vaak ontijdig te verkwijnen; want ook dit tijdperk heeft zijne stormen en draaikolken. Hebben de jeugdige driften uitgewoed, is de nieuwheid van veel voorbijgegaan, andere tochten doortrillen de borst, andere goden beheerschen het leven. Zijn Amor en Bacchus, die met rozenhanden boeiden, bezworen, de Mammon is daar om met zilveren ketenen te kluisteren. De maatschappelijke eer, het aanzien, de burgerlijke onderscheiding, eereambten en hooge posten, geldgewin en voordeelige betrekkingen, finantieele plannen, industrieele ondernemingen, handelsspeculatiën, politieke intriges, krijgsondernemingen, ja, wat niet al!
De jonge mensch is loszinnig, maar ook vaak mededeelzamer en edelmoediger; hij moge roekeloos en verkwistend zijn, slordig en overdadig, hij kent doorgaans
| |
| |
de gierigheid en de hebzucht niet, en is afkeerig van den woeker en de vrekheid, het bedrog en de oneerlijke vervalsching. De mannelijke leeftijd wil het gemak en de weelde tot allen prijs; hij zoekt de glorie en het aanzien te vuriger, omdat hij voelt dat zijn tijd opschiet - en het arme menschenhart dreigt van de Scylla in de Chary.bdis te vervallen. De jaren verbeteren den mensch dan ook niet; zij brengen verandering, zij verwisselen de driften en nuanceeren de neigingen, maar zij verbeteren of louteren op zich zelf het gemoed geenszins.
De levensverhoudingen, de omstandigheden en de omgeving wijzigen zich, de mensch gaat van het eene zevental jaren tot het andere; maar hij is daarom niet edeler of beter, omdat hij de gevoelens der jeugd heeft overleefd en omdat hem de vermaken der jonkheid onbeduidend voorkomen. De man is meer berekend en beredeneerd, koelzinniger en voorzichtiger, maar daardoor vaak veel zelfzuchtiger in zijn bedachtzaamheid, veel onedelmoediger nog in zijn drijven. De strijd houdt niet op, de gevaren wijken niet. Van de eene verzoeking tot de andere, van de eene beproeving naar de andere - zoo wandelen wij naar het graf.
Het geheele menschenleven zal eerst dan het schoonste en volmaaktste zijn, als elk tijdperk in zijn eigendommelijke en zuivere type is opgevat en doorleefd, als het kind echt kinderlijk heeft geleefd, als de jeugd een ware bloeitijd is geweest, en de mannelijke leeftijd een gevestigd en voltooid menschenleven openbaart in zijne veelzijdige beteekenis. Dan krijgt elk tijdvak zijne eigen voorrechten, maar ook zijn eigen eischen, zijn
| |
| |
eigen geneugten, zijn eigen verplichtingen. Kome dan de grijsheid, zij zal een sierlijke kroon zijn, op den weg der gerechtigheid verworven.
Maar wee den man, die nog kind is gebleven omdat hij geen waar kinderleven uitgeleefd heeft; wee den grijsaard, die nog niet heeft afgedaan met de gebreken en dwaasheden der jeugd; - hij zal de kroon des levens niet beërven. Het kwaad volgt nog zijne oude dagen, en onbeweend waggelt hij naar het graf, een graf, dat niemand met eerbied of liefde naderen zal, het graf van een ouden zondaar zonder boete of berouw.
Hoe geheel anders is het einde en de nagedachtenis van man of vrouw, die de loopbaan met eere voleindigen mocht en een liefelijke herinnering, een weldadig en zegenrijk beeld voor den nakomeling achterlaat.
Wie gerijpt is onder lief en leed, bij de wisseling des lots en den strijd des dagelijkschen levens, welk een schat van levenswijsheid en ervaring heeft hij niet opgelegd! Hij heeft een oog gekregen dat gescherpt is in opmerken en waarnemen. Hoe menig levensloop heeft hij overzien, hoe menig groote gebeurtenis zien worden en afloopen! Hij kent zich zelf en zijn naaste. Hij weet de waarde en de beteekenis van de verschijnselen in het huiselijk leven en in de samenleving, en hij heeft geleerd den schijn van het wezen, den vorm van den inhoud te onderscheiden. Hij weet dat de menschen niet zoo goed en niet zoo slecht zijn als hij eerst wel dacht. Hij kent zijne natuurgenooten in hunne kracht en hunne zwakheid, in wijsheid en dwaasheid, en hij heeft geleerd op God-alleen te vertrouwen, maar alle
| |
| |
menschen lief te hebben en te dragen. Met hoeveel kalmte ziet hij op den twist en den strijd der partijen neêr, die ter linker- en ter rechterzijde dwalen, en met hoeveel onpartijdigheid erkent hij hetgeen er goeds en schoons is in de richtingen, die hij allen achter en beneden zich laat. Hij dringt zich niet op aan het geslacht dat aankomt, en poogt het ook niet tegen te houden in zijn vaart, maar hij laat recht wedervaren aan de eischen des jeugdigen levens, dat aan zijne zijde ontluikt in nieuwe vormen: want hij ook wacht zijne vernieuwing. Op aarde zal hij zich niet bespottelijk maken met de openbaring van al den gloed, die in zijn warm hart nog blijft gloeien; het is de kiem der overwinning tot eeuwige jeugd, niet hier beneden, maar daar ginds in onverderfelijkheid.
|
|