| |
| |
| |
Jeugd.
De kindsheid is tegenwoordig korter dan voorheen, en de jeugd is eerder daar met al die eigenaardigheden, die voorheen een drie-, neen een zestal jaren later plachten aan te breken. Vroeg rijp, is de leus des tijds. Maar daarom niet vroeg wijs. Wel vroeg oud en vroeg afgemat en uitgeput van te leven. De menschelijke natuur is ontzettend veerkrachtig; zij bezit een groot accomodatievermogen. En toch, neen, zij laat zich nooit ongestraft geweld aandoen; zij laat zich hare eeuwige rechten niet ongewroken ontweldigen. De bloem en de vrucht, die gij eigenmachtig in een vervroegd tijdperk kweekt, heeft nooit dien fijnen geur en die volle kracht van andere, die in alles haar waren eisch en haar rechten tijd gehad hebben. Maar wij hebben goed praten; de mode werpt zich op als opperbeheerscheres van heel ons leven, en het gebruik wettigt iederen onnatuurlijken maatregel, al draagt die zijn vonnis met zich. Vroeg geëmancipeerd, dat is vroeg onder de volwassenen geteld, zijn de knaap en het meisje onzer dagen, terwijl beider zedelijke en lichamelijke krachten nog lang niet voor des levens
| |
| |
strijd gevormd zijn. Het karakter begint zich pas te ontplooien, het oordeel vangt aan zich te vormen, de indrukken zijn levendig, het gevoel is prikkelbaar, de hartstochten beginnen hunne onstuimige werking te openbaren - en de rede is nog niet sterk genoeg, het nadenken bereikt niet de diepte en den ernst, die vereischt worden om het geheele bestaan te regelen. De hedendaagsche jeugd heeft dus bij haar versnelde vaart slechts een dubbele kans om schipbreuk te lijden. Iedere aandoening neemt het geweld van een hartstocht aan; de jongeling stort van de eene opgewondenheid in de andere; het meisje zweeft van verrukking tot verrukking, van dweeperij tot dweeperij; alles wat zij ondernemen wordt een soort van drift; overdrijving en heftigheid stempelen al het drijven en jagen van het beweeglijke gemoed.
Gelukkig de jongelieden, die niet gewelddadig tot stilzitten veroordeeld worden, dat hen tot verdooving of tot huichelarij zou voeren. Het jeugdige élan, het warme enthusiasme moet niet verstikt, maar het moet aangewend en gericht worden op de vereering van het ware en heilige, het schoone en verhevene, het reine en edele. Het steeds toenemend bewustzijn van kracht en kennis maakt den jongeling stout; hij gelooft dat zijn sterkte en wijsheid steeds stijgen en door niets te verminderen zullen zijn. Zoo stort hij zich in moeielijkheden en spot met alle gevaren, ja gelooft alles naar zijn wil te kunnen buigen. In die zucht naar onafhankelijkheid valt elke band hem zwaar; elke beperking is hem lastig en schijnt hem eene vernedering. Gelukkig wie, vóór dat die onstuimige storm opsteekt, geleerd heeft anderen te ontzien, wijzeren
| |
| |
en ouderen te eerbiedigen. Gelukkig, zoo gevoelens van dankbaarheid, welwillendheid en edelmoedigheid zijn hart vroeg gevormd hebben. Want wie het als kind niet geleerd heeft, leert het als jongeling doorgaans nog veel minder. Vrijheidszucht maakt den knaap vermetel en weerstrevig; de begeerte om zijne onaf hankelijkheid te bewijzen zet hem aan in overmoed baldadig te zijn. Hij is niet gelukkiger dan in het vrije veld en overal, waar hij ruimte heeft en gelegenheid zijne krachten te oefenen; hij wil het paard en de roeispaan, het geweer en den degen hanteeren, en het is vaak vergeefs die onbesuisde krachtsopwelling te beteugelen, welke jongelieden dwaasheden doet begaan, dwaasheden, die op later jaren onvergefelijk zouden zijn en bepaald krankzinnig schijnen. Knapen voelen een onweêrstaanbaren drang in zich om van hunne dapperheid en kracht blijk te geven, al is het maar op de domme manier van veel geraas maken, bellen aftrekken en paarden half dood rijden. Zij zouden de boomen ontwortelen en de deuren op hun nek nemen, alleen om hunne spieren eens te laten werken, zooals de jonge hond alles stuk bijt uit behoefte om zijn gebit te scherpen. De bevalligheid en lieftalligheid des kinds maken spoedig plaats voor de onbehaaglijke woeste krachtsuitingen der onstuimige jongelingschap, die stampend en galmend het leven tegenjoolt in de wilde vaag van ongebreidelde en overvloedige kracht. Zulke door de zon gebruinde jonge mannen zou men zich met een leeuwenhuid omhangen en met de knods van Hercules kunnen verbeelden om monsters te gaan uitroeien. Maar ach, deze jeugdige leeuwendooders vervallen zoo licht
| |
| |
aan het spinnewiel. Simson vindt op zijn pad eene Delila en Renaud zijn Armide. De machtigste van alle driften komt welhaast hen verteederen, zoo niet verlammen. En hoe zal hij daaraan weerstaan, als hij niet van zijn vroegste jeugd af heeft geleerd zich zelf te bedwingen en de stem van plicht en eer te gehoorzamen boven het geweld der hartstochten?
Gelukkig de jongeling, die zijne moeder heeft leeren vereeren, die in haar niet eene voor zijne zwakheden blinde, aan al zijne luimen toegevende en voor zijn ongenoegen bevreesde slavin heeft leeren zien; die zijn vader geacht en vertrouwd heeft, en voor wien de naam en de eer van zijn geslacht heilig zijn; die vreest ongeluk te brengen over den drempel, dien hij betreedt, en onheil te stichten waar hij het goede behoort te bevorderen! Hij alleen, die de stem des gewetens gehoor geeft boven het zoet gevlei der verleiding, zal zijn pad zuiver houden.
Nu blijkt het eerst, hoe noodig het is dat de verhouding van de jeugd en de ouders recht waar en innig en degelijk zij; nu eerst zal de zoon en de dochter sterk zijn, als zij het oog vol liefde en dankbaarheid tot achtenswaardige, dierbare ouders kunnen opheffen, die zij niet bedroeven, niet krenken willen. Hoe liefelijk rusten zij dan in die kalme, bestendige ouderliefde, die altijd als een baken boven de onstuimige golven uitblinkt en een vriendelijk licht blijft bij het wisselend getij, wáár het fel bewogen scheepje ook dobbert. Wie beter dan zij zullen zijn raadsman zijn, als het hoofd vol plannen, vol ondernemingen en avonturen is, en het eene ontwerp het andere verdringt, totdat de
| |
| |
eerste jeugd voorbijgestormd is en de mensch door teleurstelling en worsteling begint te rijpen!
De jeugd brengt al de gebreken der eerste opvoeding aan het licht. Wat is er bij sommigen van dien vroegeren kleinen cheru bijn gemaakt? Waar is zijn onschuldige blik, zijn gezonde blos gebleven? Wat brengt hij nu mede in zijn hoofd? Wat draagt hij in het hart voor de wellicht zoo moeielijke en lange levensreis? Is hij gevormd om zich door vriendschap en liefde in een reine en edele levensbetrekking tot zijn medemenschen te stellen? Is hij toegerust met die werkkrachten, met die ontwikkeling en die zelf belieersching vooral, om als zelfstandig burger in de maatschappij met eere zijn plaats te bekleeden?
O, ik zie er met bleeke aangezichten en waterige oogen, wier ziel schijnt te wonen in hun geparfumeerde haarbossen, met angstvallige zorg gescheiden, om het weekelijke en verwijfde van hun nietig hoofd nog te meer te doen uitkomen. Moeten zij staatsburgers, hoofden van gezinnen en vaders worden, zij, die in het bier- en koffiehuis leven en wier glorie is op een fideelen voet te staan met de artisten uit de cafés chantants? O, als deze arme slachtoffers van ouderlijke zwakheid of dwaasheid, van eigen traagheid en laagheid, eens wisten wat zij verbeuzelen, wat die schoone rijke jeugd een heerlijke bloeitijd des levens zijn kon en zijn moest!
Wat in de kindsheid is gezaaid, wordt in de jeugd reeds geoogst; en wat de jeugd zal kweeken, bloeit in den middelbaren leeftijd en stroomt voort met vloek of zegen tot onze grijsheid.
Die veelvuldige mislukking der jongelingschap is een
| |
| |
ernstige prediking voor de opvoeders, die nog jonge kinderen hebben op te kweeken. Een kindsheid zonder tucht is een jeugd zonder zelfbeheersching, een los paard zonder breidel.
En hoe luttel schreden zijn er tusschen kind en jonkman, kind en jonkvrouw! De jonge dochter, die gisteren nog in de vrijplaats der kinderjaren veilig scheen, verandert ongemerkt. Wij letten er niet op, hoe de knop inwendig voller wordt en sterk, hoe hij rijpt, om eensklaps open te springen en schitterende bloemen te ontplooien, die wij onder het eenvoudig strak gespannen groen omhulseltje niet vermoed hadden. En daar staat zij nu vóór u; de metamorphose is volbracht, moeders glorie, vaders trots!
Ja, maar ze is toch nog een kind! pleit de moeder, als de vader met ernst haar soms ongemerkt bespiedt en verandering van vormen en lijnen een naderende rijpheid verraadt, die hem zegt: dat kind zal allengs mensch zijn, en ik heb er niet aan gedacht! Maar nu hij het eenmaal heeft gezien, nu merkt hij hoe snel de natuur haar werk voltooide; stem en houding, gebaar en oogopslag zijn veranderd; de bloeitijd is daar, en de lachende knop wendt het hoofdje meer en meer naar de volle zon des levens, die tot op den bodem van het jonge hart wil schijnen.
En toch, hoe vaak zou zulk een ontwikkelend meisje nog eens een nieuwen cursus van onderwijs en opvoeding noodig hebben te doorloopen, niet van de burgerschool, maar van de levensschool! Waarlijk, het tijdsgewricht is te gewichtig, om het alleen te verbeuzelen door met het frissche groene struikje te pronken, om het bloempje in
| |
| |
een prachtigen pot overal door alle weer en wind rond te dragen om het door iedereen te laten bewonderen!
Liefelijk en verheven kan en moet die eerste lachende bloeitijd zijn, als de bevalligheid ontluikt met de lieftalligheid, en het meisje zulk een sterke tegenstelling vormt met den hoekigen vierkanten knaap, die met zijn sterke leden en overvloedige kracht schier geen weg weet. Terwijl de jonge man lang kan tobben om uit zijn vlegelstaat tot een ‘wohlgebildeten’ man te worden, heeft eene natuurlijke bekoorlijkheid het vrouwelijk wezen omvangen, en als ze niet geheel in bandeloosheid en onwelvoegelijkheid is opgeschoten, zal een natuurlijk, liefelijk waas van aanminnigheid haar omgeven, al is ook geen buitengewone schoonheid haar deel. Toch is ook de sierlijke houding, de slanke leest, de bevallige lichte tred gedeeltelijk vrucht der opvoeding, en komt zelden zonder tucht en leiding terecht.
De jonge vrouw schikt zich zoo gaarne naar voorbeelden. De buigzaamheid der vrouwelijke natuur, het plastisch element, dat in haar jeugd zulk een machtige rol speelt, wordt gevaarlijk voor haar bij te veel omgang met ruwe knapen, door een opleiding van meesters alleen. Jonge meisjes gaan nooit dagelijks met mannen om, of zij nemen in stem en spreekwijze, in gebaar en beweging al te veel van hen over. Zij vereeren de kracht en bootsen die onweerstaanbaar na, maar zij doen het ten koste van de fijnste nuances van haar wezen. En wat mishaagt meer in de jonge dochter, dan die jongensachtige woestheid en wilde vaart en harde stem, zware stap en de vermetele blik vooral?
| |
| |
Hoe onbehaaglijk wordt het meisje door dat onbeschaamd alles durven, voor niets terugtreden en vooraandringen, dat de tijdgeest haar inblaast. Wat men in het kleine kind te lang geduld heeft en zoo aardig bij de hand vond, blijkt, helaas, eensklaps het vrouwelijk karakter ontsierd en haar liefelijk waas van bescheidenheid, die fijne geur der innerlijke zedigheid en kiesche ingetogenheid, weggevaagd te hebben.
Schoon zijn de zorgelooze vroolijkheid, de vertrouwelijke toewijding, de voortvarende ijver en frissche kloekheid, die ons de waardige vrouw reeds voorspellen in de zorgzame, lieftallige, bescheiden dochter, die de lust des vaders, of den degelijken man in den wakkeren, krachtvollen zoon, die de trots der moeder is. Maar wee het huis, waar de roekelooze woestaard de ouders met kommer bedreigt, waar deze op een steun hadden gehoopt! - wee het huis, waar de dwaze dochter de plaag der ouders is geworden, waar de jeugd niet tot een schoone bestemming voert, maar waar, bij beide geslachten, een menschenleven door lichtzinnigheid en beginselloosheid als een wrak op de wilde baren van den hartstocht voortgeslingerd wordt, en te gronde gaat.
Schoone, liefelijke jeugd! waarom wordt gij door zoo weinigen gewaardeerd vóór dat ge voorbij zijt gesneld, voorbijgesneld en niet genoten, niet begrepen!
Schoone, liefelijke jeugd! wie in den bloeitijd des levens zijn aanzijn recht gezond en krachtig en rein menschelijk genoten en met wijsheid bestuurd heeft, hij heef aardsche gelukzaligheid gesmaakt!
|
|