| |
| |
| |
Het kind.
Hebt ge ooit iets gezien dat bekoorlijker was dan een gezond welgemaakt kind?
Mijn oog heeft nooit iets ontdekt, dat mij zoo bevallig, zoo aantrekkelijk toescheen.
Ik bedoel een waar kind, zooals ze zelfs in onze overprikkelde maatschappij nog nu en dan op den leeftijd van twee tot vier jaar te zien zijn, echte cherubijntjes, met den hemel van onschuld en geluk in de lachende oogen; geen gekunstelde trekkasplantjes, geen redeneerzieke karikatuur-mannetjes en vrouwtjes, verwaand, eigenzinnig, akelig wijs. Ik mag ze liever ongedwongen, zelfs wel een beetje dom. Zulk een klein wezentje kan verrukkelijk schoon van vormen en lijnen en tinten zijn en eene uitnemende gratie in bewegingen en standen ten toon spreiden, als men hen ongemerkt bespiedt, zoo dat de kleine niet benauwd wordt door de beangstigende ontdekking dat alle oogen op hem gericht zijn om iedere beweging op te merken. Hij wordt dan links en capricieus, en
| |
| |
doet het meest onvoegzame om zich door de verlegenheid heen te slaan of zijne bewonderaars af te schrikken van hem langer lastig te vallen. Men kan niets verzinnen, dat meer geschikt is om een kind in een ongunstig licht te plaatsen, dan het in het openbaar ten toon te stellen om het te laten bewonderen. De kleine voelt instinctmatig het dwaze der positie, en wil zich eerst verbergen, of, heeft hij den moed om stand te houden, dan begrijpt hij dat hij ook een buitengewone voorstelling heeft te geven, en verliest daardoor al de charmes der onbewuste schoonheid, wier keuteekenen natuurlijkheid en eenvoud zijn. Hij wordt onnatuurlijk en gemaakt, en daar hij nog onmachtig is om door kunst het schoone voort te brengen, produceert hij het onbehaaglijke. Hij trekt scheeve gezichten tegen zijne dwaze bewonderaars, beantwoordt hunne hulde met schoppen of slagen, en eindigt gewoonlijk met een luid. geschreeuw en een of andere grofheid of kattekwaad. Had men het kind in zijn lustig spel gelaten en hem heimelijk gadegeslagen bij zijn bedrijf en genot, men zou hem gezien hebben in zijn volle kracht en eigenaardigheid, hoe heerlijk en vlug hij de schoone veerkrachtige leden rept, die nog niet zijn verstijfd of verminkt onder zwaren arbeid. - Zijn huid is nog niet ontluisterd door de invloeden van wind en weder, of gerimpeld door zorg en strijd; vermoeienis of smart hebben hare trekken nog niet op zijn bloeiend gelaat durven groeven. Met welk een stout gevoel van veiligheid en gerustheid heft hij het lokkig hoofdje op, en blikt hij om zich heen als een koning der aarde. De gansche wereld is zijn domein, en wat is alles schoon
| |
| |
in zijn oog! Wat is dat kleine leven rijk aan nieuwe ontdekkingen; ieder dag verovert het al spelend zijne kundigheden en breidt het den kring van zijne verrassende waarnemingen uit. Geen wantrouwen belemmert zijn stoutmoedige schreden, geen vrees of angst houdt den knaap terug om zijn kracht aan al wat hem nadert te beproeven en des noods zich in elk gevaar te storten. Onbekend met onze vooroordeelen en willekeurige of wettelijke instellingen, schrijdt hij lachend voort en speelt overal en met iedereen als met zijn makker.
Het kind weet niet dat de leeuw of de beer hem zou verscheuren. Hij zou zijn hand steken in het hol van een adder; hij kent noch het gevaar noch het lijden, noch dood, noch zonde, en hij ziet in armen en rijken slechts menschen. Maar het is of de ouderen van dagen het kind zijn paradijs misgunnen. Zij haasten zich althans er hem zoo spoedig mogelijk uit weg te halen en zijn eenvoudig gemoed met onzin en onwaarheid te overladen. Hebt gij nooit opgemerkt, hoe zonderling het lieve gelaat van een eenvoudig kind kan betrekken, als volwassenen, om eens recht aardig te zijn, hem allerlei ongerijmdheden wijs maken, of met hem praten alsof hij tien jaar ouder ware? Het kind weet niet hoe hij het heeft; zijn glimlach is gespannen, zijne houding is onnatuurlijk; ja soms heb ik een zweem van verachting, iets als een twijfelmoedig schouderophalen bij kinderen gezien, als oude lieden zich erg uitsloofden om hun wat op den mouw te spelden of hans-worst voor hen te spelen. Het kinderhart bevat een onuitputtelijke bron van rein levensgenot, dat door geen andere geneugten kan
| |
| |
vervangen of verhoogd worden, als men het kind maar kind laat zijn, en het niet in de rij der groote menschen zet om daar mee te praten en zich zelf en anderen te vervelen; want dan moeten er allerlei kunstmiddeltjes bedacht worden om de kleine stumpers op te vroolijken. Maar soms laat men hen van alles proeven, al is het nog zoo ongepast voor hun gestel en voor hun leeftijd.
Gelijk de lente de oude boomen ieder jaar met een geurig bouquet van bekoorlijke bloesems tooit, zoo brengt ieder jaar ook voor de menschheid een onwaardeerbaren schat van versche bloemen voort. Een schaar van liefelijke engelen verspreidt zich tusschen de jeugdige menschen als om er zachte aandoeningen en reine gevoelens te wekken. Zij brengen onschuld en lieftalligheid mee. Maar wat gaan zij vinden? - hoe worden zij ontvangen? - welke aandoeningen en gezindheden worden er in die jonge zielen gekweekt door die wereld, waarin zij haar onnoozele oogen opslaan, en die zij ondervragen met ieder blik? Waar ben ik, wat kan, wat moet ik? - vraagt het om zich heen tastende en rondkruipende kind, en is reeds lang klaar met zijn beknopt en onmisbaar wereldsysteem, eer de opvoeders het er over eens zijn, hoe zij het 't best met hem zullen aanleggen. Terwijl vader en moeder nog redetwisten over het opvoedingsplan, weet de kleine door zijne onfeilbare ervarings-methode al lang, dat hij de baas is en alleenheerscher, overal waar hij heen zal waggelen, of zich door allerlei vriendelijke handen zal laten heendragen. Machteloos en bewusteloos is dat kleine wezen in de armen der ouders gelegd. De Voorzienigheid heeft dien toestand van diepe
| |
| |
afhankelijkheid en hulpbehoevendheid gewild, anders had zij den groei des kinds wel bespoedigd, en bij een andere constitutie zou de mensch even goed als het paard in een paar jaren zijn wasdom hebben kunnen bereiken. Maar God spreekt door die hulpeloosheid tot het ouderhart, en ach! hoe weinigen verstaan die stem, die toch zoo duidelijk vraagt: ‘kan ik, onwetend wicht, mij zelf ten richtsnoer wezen? moet ik nu reeds de verantwoordelijkheid van mijn toestand dragen? moet ik nu reeds een keus, een eigen wil hebben? - ik, die niet weet wat mij dood of leven, kwaad of ongemak zal bereiden, moet ik aan mijn ouders de wet voorschrijven? - het reglement van mijn dag en nacht maken?’ - En ja, aan verreweg de meeste kleinen wordt die zware taak van hunne geboorte af aan opgedragen. Hoor maar hoe de zwakke moeder vleit, de dwaze vader spreekt: ‘Mag ik u nu uitkleeden? - Wil je nu naar bed gaan? - En wie zal het voorrecht mogen hebben u te helpen?’ - De kleine monarch beveelt du haut de sa grandeur over zijne knielende vasallen, en hij leert zich zelf te eeren boven allen, en zijne ouders aan te merken als een paar handlangers, die wel zeer vereerd mogen zijn als hij ze soms eens met een glimlach of een kusje zal gelieven te vereeren. Vóór men hem leert gehoorzamen, leert men hem dus bevelen, heer en meester zich achten over zich zelf en al het zijne. ‘Wil je dit hoedje niet ophebben? - Wil je dat brood niet eten?’ - Met al die onderdanige vragen is de wil tot een onbuigbare kracht gestijfd, en het ouderlijk gezag, dat de wijsheid en de zorg moest vertegenwoordigen, regelrecht in de prullemand geraakt,
| |
| |
met al het gebroken speelgoed van den kleinen tiran, die van een engel een daemon dreigt te worden, omdat de ouders niet als verantwoordelijke opvoeders handelden met vastheid en waardigheid, maar als de kruipende slaven voor den kleinen gebieder gebogen hebben, bevreesd voor zijn ongenoegen. Het kind heeft geen vertrouwen in ouders die zwak zijn; hij voelt het wel, dat zijn wil veel vaster is; hij heeft geen eerbied voor wie hij met zijn geschreeuw kan ringelen. En wat het ergste is: hij heeft ook geen ware liefde voor wie altijd de speelbal zijner luimen is geweest, al moge hij ook al, als hij wat ouder wordt, proefondervindelijk ontdekt hebben, dat gevlei hem meer baat dan geweld. Let op dien kiemen geveinsde; zijn flikflooierij is baatzucht, zijne liefkoozing is sluwe berekening. Hij verkoopt zijne liefdeblijken, hij drijft handel met zijne gehoorzaamheid, met zijn plicht, en bij al wat hij doet is zijn leus geworden: ‘wat krijg ik daarvoor?’ Vanwaar dit onnatuurlijk verschijnsel? Het is het werk der opvoeding. Men heeft dagelijks gezegd: ‘Lach nu eens heel vriendelijk tegen je pa, dan krijg je wat! - geef dien mijnheer een handje, toe nu, och toe, doe het maar!’ En de kleine heeft het oog al op het trommeltje. - ‘Kom, wees nu eens aardig, dan krijg je een koekje!’... Hij ontdekt het al: in de wereld wordt niets voor niet gedaan. Helaas, waarom moet die fataliteit in de huiskamer, ja in de kinderkamer ook al ingevoerd worden? ‘Als je dat opeet, krijg je dit; als je zoet naar bed gaat, krijg je dat!’ - Alles gaat nu voortaan volgens vast tarief; ieder kusje een ulevel, ieder stap, dien het kind doet, een belooning; men kan de eenvoudigste
| |
| |
handeling niet meer uitlokken zonder een prikkel, en zoo iemand het waagt om ook een wil te toonen en den kleine te bevelen, dan raakt het kind in toorn als over een groot onrecht aan hem gepleegd, en hij verzet zich uit al zijn macht tegen wie het waagt zijn recht aldus te verkorten, en de verschrikte ouders staan daar beangst alsof ze vreezen, dat het kind hun, bij weigering van zijn eisch, de huur zal opzeggen en gaan verhuizen. Is dat niet het kinderhart met leugen voeden? Is dat niet de moeder van alle zonden, de zelfzucht, stelselmatig kweeken, alsof het de hoogste deugd, het kostbaarste talent der wereld was, waarvan alleen het geluk des menschen afhing? Wat moet het kind van zich zelf denken, als elk om zijne gunst vleit en hij niets behoeft te doen om iemands tevredenheid of goedkeuring te verwerven? Is het niet alle streven, alle inspanning, ieder edele en natuurlijke impulsie uitdooven? Wat moet hij van zijne machtelooze omgeving maken, als hij ontdekt dat niemand in staat is om zijn willekeur te weerstaan en hem te nopen te doen wat orde en wijsheid in zijn eigen belang voorschrijven? - Is het wonder, dat de kinderen de ouders brataliseeren, onda nkbaar bejegenen, geen eerbied hebben voor volwassen of oude lieden? Zij hebben immers niet geleerd iemand te ontzien, van eens anders goed- of afkeuring notitie te nemen. Elk moet het met hun gedrag voor lief nemen; zooals het hun goeddunkt, is alles goed gedaan; zij zijn de lastgevers en bevelhebbers in huis en op alle plaatsen, waar verwilderde benden de dwaasheid hunner ouders verkondigen en de bewijzen ronddragen,
| |
| |
dat er meer zorg aan hun opschik dan aan hun inwendigen mensch is besteed.
Bitter en bitter zijn de oudertranen, die aan de brandende oogen in slapelooze nachten heimelijk ontglippen; als de moeder weent omdat zij ontdekt, dat zij geen den minsten invloed op haar veertienjarige dochter meer heeft, of als de vader het besluit moet nemen zijn ongeschikten knaap, dien hij niet meer te regeeren weet, van zich te verwijderen. Maar dat meisje en die knaap waren reeds op hun vierde of vijfde jaar gevormd voor die onnatuurlijke zelfzucht, die hen tien jaar later zoo zonder eerbied en vertrouwen, zonder eergevoel of zelfbeheersching liet opgroeien. Op zes jaren droeg het onkruid nog een aardig bloesempje, de onbeschaamdheid was zoo naïef, het verzet zoo belachelijk brutaal - maar tien jaren later is de bloesem vervangen door een ruig en stekelig gewas, leelijk, heel leelijk en heel gevaarlijk.
Heilig moest steeds het onschuldige kinderlijke gemoed aan ouders en opvoeders zijn. Heilig de werkzaam heid van die jonge ziel, die aanhoudend bezig is zich een wereld van ideeën te verzamelen, die de grondbeginselen voor heel het leven zullen bevatten. Waar en valsch, recht en onrecht, mooi en leelijk, eer en schande, oorzaak en gevolg, vergelding en loon, ziedaar de hoeksteenen, die de geest verzamelt voor het gebouw van zijn zedelijk leven. O, bedrieg hem niet, vervalsch niet de maat en het gewicht! Wees eerlijk en oprecht met het kind; heb eerbied voor de reine onnoozelheid en de rustelooze weetgierigheid waarmede hij het leven ondervraagt. De waarheid en de reine eenvoud der na- | |
| |
tuurlijke toestanden moeten de gidsen der opvoeding zijn. Indien men bij den omgang met het jonge kind maar niet tot allerlei onnatuurlijke, valsche dingen en onware verzinsels de toevlucht nam, dan kwam alles van zelf waar het wezen moest. Maar zoo men de opvoeding begint met de omkeering van de goddelijke ordonnantie: ‘gij, kinderen, zijt uwe ouders gehoorzaam, want dat is recht’: en men neemt tot stelregel: ‘gij, ouders, weest uwe kinderen onderdanig, want het is hun recht u te leiden’, - dan moet die methode vruchten dragen naar haar aard, dat is: hoogst noodlottige.
De vroege kindsheid is de zaaitijd bij uitnemendheid; de zuigeling zuigt niet enkel het voedsel voor zijn lichaam in, hij zuigt door alle zinnen aanhoudend voedsel voor zijn innerlijk leven, en hij is bezig zijn inwendige wereld op te bouwen, zoowel als zijn klein lichaam. Uit de indrukken, die hij ontvangt, die zich altijd onder dezelfde omstandigheden herhalen, stelt hij zich zijn eigen kleinen catechismus op en zijn eigen praktische moraal. Roept Paulus aan allen toe: ‘liegt niet tegen elkander!’ - boven alles moet dit woord gelden voor ouders tegenover de onschuldige leergierige ziel der jonge kinderen. En ge liegt, als ge door al uw daden tot uw kind zegt, dat gij zijn slaaf zijt, en hij uw meester is; - gij liegt, als gij hem leert dat hij deugdzaam moet zijn om loon, vriendelijk om vergelding, dat hij zijn plicht moet doen voor de menschen om geprezen te worden.
Kinderen leeren uit de ervaringen, uit de feiten. Al uwe vrome lessen en zedespreuken zinken weg in de diepe groeven, die uwe dwaze handelingen hebben gelegd in zijn hart.
| |
| |
Wat is er over tien of twaalf jaren van het bekoorlijk engelenbeeld geworden? - Waar is in de kleine rebellen die lieve vertrouwelijkheid, waar is dat eerbiedig opzien, dat bewonderend vereeren der ouders? Vertreden, vernietigd in de eigenbatige ziel, onder de onedele roerselen van een ongebreidelde begeerlijkheid!
Maar de ouders hebben tegenwoordig geen tijd om op de gezindheden der kinderen acht te slaan. Van les op les, van meester op meester gaat het voortaan hollend voort. Het kinderleven is zoo druk en geaffaireerd geworden, dat er in den vrijen tijd ook wel vermaak op vermaak mag volgen. En zoo groeien zij op, zoo goed en zoo kwaad als het uitvalt, tot den vollen bloei der krachtvolle jonkheid, - Zijn ze gerijpt voor het leven? hebben zij- vatbaarheid voor godsdienstige indrukken, voor levenswerkzaamheid ontvangen?
Och, ze zijn jong... en het leven is zulk een harde leerschool, vooral voor degenen, die het met een reeks van valsche indrukken en onware voorstellingen te gemoet gaan!
Dien strijd en die smart had een wijze opvoeding hun kunnen en moeten besparen, een opvoeding, die het kind in zijne kindsheid waarlijk een kind had laten zijn, en als kind had behandeld, en als kind had gevormd.
| |
Aphorismen.
Gingen de ouders, vooral de teedere moeders, in de opvoeding van het geestelijke deel des kinds slechts half zoo voorzichtig en oplettend te werk als zij over het lichaam waken, hoe verbazend zou de opgroeiende mensch er bij winnen!
Prange.
|
|