zamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien. Daar is een oogst hier beneden en daar ginds.
Hier beneden werpt elk menschenleven al terstond zijn vrucht af, wrange, wormstekige, of geurige en weldadige. In den huiselijken kring en in de samenleving worden die vruchten verspreid, en die vrucht bevat zaden, die lang, lang en wijd nog voortzweven als ons stof reeds is verstrooid. Maar daar is ook een oogst dien wij medevoeren, zooals de gewijde Ziener het zeide van de dooden: ‘hunne werken volgen met hen’, hunne werken getuigen van hetgeen zij met hun leven gedaan hebben en wat er uit hen geworden is.
De mensch kiest zich met meer of minder bewustheid zelf zijn levensdoel naar zijn ideaal, en dat ideaal wordt de bewegende kracht zijns levens, want het is het beeld dat zijn geest zich schept als het begeerlijkste; hij acht dat het hoogste en het voornaamste; daarheen riclht hij zijn streven.
Ach, bij sommigen is dat droom beeld zoo zwak en zoo klein, zoo akelig nietig, zoo treurig beuzelachtig! Immers bij zoo velen is het hoogste levensideaal zich met fraaie kleederen op te pronken en daarheen te stappen als een uitstalling van manufacturen, een rijk beladen wandelende kapstok. Bij anderen is het meer zich zelf te laten bewonderen als een knap figuur en fraai gezicht. Elders is het: Beiersch bier en dure sigaren, fijne wijn en fraaie paarden, onedel zingenot, schoone gebouwen en rijk ameublement. En wat te zijn? - hoe te zijn? - Ledig van hoofd, arm van hart!
Zoo deze mislukte en verwoeste levens nog eenige