| |
| |
| |
| |
| |
| |
Wat is het leven?
Met deze vraag vervuld ging ik naar mijne boekenkast; mij dacht, ik zou er wel bij een of ander papieren vriend een goed antwoord voor vinden. Ik greep een boek, waarop met groote letters te lezen stond: ‘Ons Leven’. Daar zal ik het juist hebben, meende ik; die brave Dr. Lewes zal het mij zeggen. Maar verbeeld u mijne teleurstelling. Het eerste hoofdstuk van dit beroemde physiologisch werk begint met deze belangwekkende woorden: ‘De honger is een aandrift, die evenzeer weldadig als vreeselijk mag genoemd worden. Hij is het eigenlijke vuur des levens.’ En nu volgt een betoog over den eetlust en zijn macht om den mensch tot werkzaamheid te dwingen en het samengestelde raderwerk der menschelijke samenleving in beweging te houden...
Dat is alles goed en wel, Dr. Lewes. Maar wij eten om te leven. Te leven, dat is dus nog iets anders dan te eten. Ik beken, dat Lewes met zijn prozaïsche
| |
| |
theorie van den honger mij heel wat lager stemde dan de sfeer lag waarin mijne gedachten wenschten op te stijgen, toen ik mijn vraag nederschreef. En toch straalde mij een waarheid, al is het een onaangename waarheid, uit dat hoofdstuk over den eetlust tegen. Honger is blijk van leven. Eten is de voorwaarde om te blijven leven. Eten, en altijd weer eten! - Is leven dan niets anders dan eten om aan het eten te blijven? zuchtte ik, en met weerzin zette ik Lewes (dien ik op een ander oogenblik hoog gewaardeerd zou hebben) weer op de plank.
Het rechte antwoord te vinden op die vraag: Wat beteekent toch eigenlijk dat korte menschenleven, dat leven, dat ik in mij voel opwellen als een warme fontein; dat leven, dat ik om mij heen in duizend vormen en op duizend wijzen zie woelen en drijven onder mijne natuurgenooten - 't heeft mij reeds jaren lang bezig gehouden en ik ben er nog lang niet mede gereed. Toch was het mij geene kwelling, dat die oude vraag altijd weer boven kwam. Integendeel, zij is mij telkens een heilzame prikkel geweest als ik begon te verflauwen, of in mijn ijver om voorwaarts te streven dreigde te verkoelen. Want men doet die vraag nooit geheel te vergeefs, als men het er ernstig mede meent. Het rijke, schoone menschenleven toch is geen afgrond met kale rotswanden, in wiens donkeren krater men vruchteloos nederblikt, om er alleen een duizeling bij te behalen.
Wanneer ik mij door de waarneming van eenig merkwaardig levensverschijnsel gedrongen voel om op nieuw over den aard en het wezen des levens te peinzen, dan kan het mij daarbij te moede worden, alsof ik aan
| |
| |
het strand gezeten de heerlijkheid en kracht der rustelooze golven gadesla; het oude en altijd weer nieuwe beeld van die groote menschenzee treedt voor mijn geest, waarvan de eb en vloed geboorte en graf heeten, wier bestendige golfslag is: ontwaken en inslapen, om altijd weder te ontwaken tot een nieuwen dag...
Wel te verstaan, als gij begint met uw ontbijt te nemen en geregeld voortgaat voor uw diner te zorgen - hoor ik Dr. Lewes zeggen. Hij is hatelijk, die man, met zijn eten - eten! En toch, het is niet anders. Leven: is het eigenlijk niet, maar: zich voeden - en zich voeden, dat is: zich vergrooten, groeien, voortstreven, ontwikkelen. Ligt het niet reeds in de vraag: ‘Waarvan leeft de mensch?’ dat is: Waarmede voedt hij zich?
Die vraag doet mij een ander vertrouwd vriend raadplegen; ik neem von Schleiden ter hand, en hij, och hij heeft het ook al weder over het eten, en hij wijst aan, hoe in de verschillende luchtstreken de mensch zijn ‘dagelijksch brood’ onder allerlei vormen tot zich neemt, en dat hij er in slaagt het zichtbare huis van zijn geest even zoowel op te bouwen door vleesch als door visch, door traan als door rijst, door aardappels als door brood, omdat dier en plant, uit de vier elementen van koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof zijn samengesteld, bestanddeelen, die ons organisme evenzeer eigen zijn en het te-kort er in aanvullen. Willen wij op aarde blijven leven, dan moeten wij ons in de rustelooze stofwisseling voegen en met de voortbrengselen der aarde in gemeenschap treden: ademen in de lucht die de aarde omgeeft, drinken van het water dat uit de aarde
| |
| |
opwelt, eten van het plantenkleed, waarmede zij getooid is; ja, zelfs van de dieren des velds, de vogelen des hemels, de visschen en het kruipend gedierte nemen, om ons leven aan den gang te houden, den vuurhaard te stoken.
Wij leven alzoo met en door de aarde. Maar zij, waarvan leeft zij dan, die oude moeder, die zoo rijk is en onuitputtelijk blijft in gaven? Leeft zij uit eigen kracht? Neen, o neen! Wijd uit de verte stroomt de levensvolheid haar tegen; zij drijft als een schip in een oceaan van cosmischen aether, die haar draagt en met zijn kracht doordringt en voedt; en daar ginds, millioenen mijlen ver, straalt een zon, die haar koestert en sterkt, waaruit ze haar voedsel inzuigt, als het kind gelaafd aan de borst zijner voedster. Het is alweder opnemen, eten om te leven. Maar die rustelooze beweging van voeden en gevoed worden, van geven en nemen, ontvangen en uitdeelen, in één woord, die werkzaamheid die de natuur op ieder gebied openbaart en haar als een levend organisme kenmerkt, die wisseling, die al het geschapene beweegt en verbindt, wordt door een onbewusten drang volgens onveranderlijke wetten volbracht. De mensch schijnt in zijn eerste wording aan denzelfden regel onderworpen te zijn. Onbewust komt hij ter wereld; maar nauwelijks is hij met die wereld onmiddellijk in wisselwerking getreden, of wij zien bij hem iets ontwaken, wat op aarde nergens wordt gevonden - wij zien het pasgeboren kind van het plantaardige leven overgaan tot het dierlijke, en van het dierlijke voortschrijden tot het menschelijke. Uit zijn oog lacht ons het licht des geestes aan, uit zijn stem zal welhaast een kloeke
| |
| |
zelfbewustheid spreken, een ik, dat steeds duidelijker voelt en weet dat het bestaat en wil blijven bestaan. Laat eens zien! Dat ik, dat is iemand, dat is de geest, de kern, de werker. Hij is het, die zich al die stof heeft toegeëigend om zich een werktuig te vormen en een woning te bouwen, een kleed te weven geschikt voor zijn toestand, eerst eenvoudig als dat der laagste organismen, allengs rijker en meer samengesteld. Hoe heeft die onzichtbare werker dat bewerkstelligd? Deze levensvonk sluimerde maanden lang in den moederschoot. Sluimeren? Neen, hij werkte om tot vlam te worden, en als licht te stralen. Hoe is die ontwikkeling tot stand gekomen? - Mij dunkt, dit is ook al etende geschied, eerst als een onbewust aantrekken en zuigen, zooals de magneet werkt, die onder het werken al sterker wordt, en bij de drift om zich te verzadigen ontwaakte het gevoel, dat voert tot onderscheiding, en daarmede ontwaakte het kenvermogen.
Indedaad, Lewes heeft nog zoo verkeerd niet gedaan met een paar honderd bladzijden aan spijs en drank te wijden en zijn werk Over het leven met den eetlust te openen. Althans hij heeft mij op de idee gebracht: dat leven, òns leven op aarde, eigenlijk is een aanhoudend voedingsproces, zich met dat voedsel opbouwen, van embryo tot zuigeling, van zuigeling tot den vollen wasdom des menschen.
Maar dit doen de dieren ook, met meer of minder bewustzijn, en van den dommelenden oester af tot den wakkeren konings-adelaar toe. Wat verheft mij dan boven mijn hond?
| |
| |
Die honger en die dorst, die het dier niet kent, die den mensch alleen naar het licht doet vragen, naar dat licht, dat de hoogste levensspijs des menschen is, naar dat brood des levens, dat den verborgen mensch des harten alleen verzadigen kan. Het is de geest in ons, die met Christus getuigt, dat de mensch bij brood alleen niet leeft. Ook die geest heeft geen leven in zich zelf, - dat heeft God alleen. Die geest heeft het aanzijn ontvangen, hij is geschapen om steeds rijker, sterker en schooner te worden. Hij heeft dus ook voedsel noodig, omdat hij schepsel is; maar zijn spijs groeit niet op de aarde; het stroomt hem toe van een andere zon, behoorend tot de onzienlijke wereld, die hem uit den hooge bestraalt tot opwekking en verhooging van alle krachten. Die gemeenschap van den geest des menschen met zijnen Schepper, dat is het voedsel van zijn innerlijk leven.
Dit inwendige leven te kweeken is het hoogste, reinste levensgenot. Het is echter ook een werk; het stelt al onze edele krachten in beweging; het is een kunst, als gij zoo wilt, en een kunst, die veel te weinig beoefend wordt. De menschen leggen er zich niet genoeg op toe om waarlijk te leeren leven; zij verwachten er niet veel van - en niet te min geldt het hun hoogste goed.
Zij utiliseeren liever hun aanzijn tot allerlei oogmerken buiten zich; zij gebruiken hun leven om zekere doeleinden te bereiken, ontwerpen te volvoeren met zooveel wilskracht, volharding en zelfopoffering, alsof dat pogen het leven van hun leven was. Maar als
| |
| |
zij hun werk volbracht, hun loopbaan voleind hebben, zullen zij moeten erkennen dat zij verzuimd hebben te leven. De tijdgenoot spreekt wellicht bij hun graf de lofspraak uit over een welbesteed leven; het nageslacht roemt de vruchten van dit werkdadig bestaan, en toch, dat schijnbaar zoo rijke bedrijvige leven heeft het leven zelf er bij ingeboet! Zij hebben gereisd, zij hebben handel gedreven, gestudeerd, groote werken tot stand gebracht, maar geleefd hebben zij eigenlijk niet. Zij bleven vreemdelingen in hun binnenste, hoe wijd zij hunne ontdekkingen ook uitstrekten; de inwendige wereld is niet tot harmonie gekomen, de chaos is daar met duisternis bedekt gebleven. Het leven is dienstbaar gemaakt om geld op te stapelen, om macht en eer te verkrijgen onder de menschen, om heerschappij in het rond uit te oefenen, zonder zelf inwendig rijk of sterk te zijn geworden.
Men kan een gansche wereld winnen en er zichzelf bij verliezen; dat is het ware leven niet. Het ware leven kan niet van ons genomen worden. Al ontrooft men ons alles, en al sluit men ons tusschen vier naakte muren op, wij zouden er niet minder door worden of er iets bij verliezen; want onze schat ligt niet buiten ons, staat niet onder het bereik van vreemden. Ons hoogste goed is het licht, dat binnen in ons is, en dat licht is het ware leven. Als de geest tot zijn recht en in ons tot zijne opperheerschappij geraakt, dan komen wij tot volkomen harmonie met ons zelf, en wij voelen ons bestaan vol welbehagen. Wordt aan den geest echter zijn voedsel onthouden, dan dooft zijn glans,
| |
| |
het licht verkwijnt naarmate de olie begint de ontbreken, en hij zinkt terug in duisternis als een onttroonde koning in ballingschap. Ja, de geest kan als een cellululair gevangene in ons zuchten, terwijl de mindere vermogens elkander het oppergezag betwisten. Het is het blinde woeden der regeeringloosheid. De sterkste overweldigt en tiranniseert den edelste. De willekeur zit aan het roer, en de hartstocht blaast in de zeilen om het scheepje steeds verder uit den koers te drijven. Zoo bereiken wij de haven niet; een onbevredigde begeerlijkheid zal ons rustelooos voortjagen en martelen. Onverzadigd zal het beste deel van ons wezen uit de diepte zuchten, nu eens vragende naar licht, dan naar vrede, dan naar rust. Dat is de dorst des geestes naar den levenden God: het is de honger des geestes naar gerechtigheid en waarheid. Zalig wie dien dorst en dien honger voelen boven alle andere behoeften heen - zij zullen verzadigd worden.
| |
Aphorismen.
Het levensprobleem is tot nog toe onopgelost gebleven. Het kan niet gedemonstreerd worden, maar eischt een steeds dieper en ernstiger natuuronderzoek: eene studie der hoogere natuurkunde. Het leven is meer een worden, dan een zijn, en moet historisch worden opgevat.
C. Pruys van der Hoeven.
|
|