| |
| |
| |
XXII. Verraad.
- Broeder Girolamo! om Gods wil, kom ons te hulp! - riep maestro Benivieni onstuimig het refectorie binnen stormend, waar de broeders tot hunnen eenvoudigen maaltijd verzameld waren. - Ons gevaar is groot! wij zijn verloren! Pietro de Medicis nadert met een leger onze poorten! Zoo even is Valori met deze tijding in de stad gekomen om het der signorie bekend te maken....
Maar zijne onrust mogt de broeders in vervaardheid op doen stuiven, de prior sprak met waardigheid:
- Gij, kleingeloovigen! wat zijt gij bevreesd en versaagd! De Heer is immers in het scheepje, en Hij zal de republiek bij de vrijheid bewaren zoo lang zij Hem als koning eeren zal.
- De signorie smeekt u om raad, vader, ga met mij!
- Ik zal liever hier blijven - antwoordde de prior - maar zeg uit mijn naam, dat wij zullen bidden, en dat Pietro niet binnen de stad zal komen.
- Salviati heeft de poorten doen sluiten en bezetten en slechts die standaardvoerders met hunne manschappen onder de wapenen geroepen, op wier trouw wij rekenen kunnen; dezen geheelen nacht zal men bezig zijn met het ordenen der verdedigingsmiddelen.
| |
| |
- God lof dat de wakkere Valori nog in tijds het plan ontdekte - riep fra Jacomo.
- Vrees niet, zijt sterk en volhard in gelooven, sprak de prior - al stond Medicis voor de poort, hij zou daar niet ingaan; want God heeft hem verdreven en sluit zelf Florence toe als eenmaal de arke Noachs in het midden der woedende elementen.
Met deze tijding begaf Benivieni zich gemoedigd naar de signorie, terwijl Savonarola de broeders in de kapel verzamelde om dien nacht in waken en bidden door te brengen.
Zoodra de dag aanbrak sprak hij tot Paolo:
- Ga heen, mijn zoon, als de duif uit Noachs arke, en onderzoek den stand der zaken, om te vernemen door welke sterke hand de Heer ons behoed heeft, opdat wij zijn grooten naam verheerlijken mogen.
Een uur later keert Paolo weêr.
- Vader! ik breng u den olijftak des vredes - roept hij vrolijk. - De overste Salviati laat u melden, dat de geweldige stortregens het leger van de Medicis alzoo heeft geteisterd, dat het in de grootste verwarring is geraakt en zich daardoor niet op den bepaalden tijd aan de aangewezen plaats met de andere troepen heeft kunnen vereenigen, die bestemd waren om dezen nacht de stad te overrompelen. De dageraad heeft hen verrast. En als Medicis de stad in staat van tegenweer en wel bewaakt vond, heeft hij met zijne zwakke bende geen aanval durven wagen, ofschoon hij zoo digt onder onze wallen genaderd was, dat men duidelijk zijne gelaatstrekken onderscheiden kon. Men zag zelfs hoe hij zich in pijnlijke overleggingen met zijne aanvoerders verdiepte. Niemand scheen opgewektheid te hebben om zoo ongelijken kamp te wagen, en na een paar uren toevens brak hij op naar den kant van Sienna.
Het ‘Hallelujah!’ der broeders verving deze blijde tijding, en bij hunne dankbare toonen paarde zich weldra de krachtige en welluidende stem van den wakkeren Valori.
| |
| |
Als men den lofzang geëindigd had volgde hij den prior in zijne cel.
- Daar moet verraad gepleegd zijn, vader! - barstte hij nu los, zijne verontwaardiging naauwelijks meester - het kwaad schuilt in ons midden, en uit geheel den toedragt der zaak is ons gebleken dat Medicis ten stelligste op hulp binnen de stad gerekend had. De moeijelijkheden die ons bij onze snelle maatregelen ter beveiliging door de laauwen in den weg werden gelegd, de onhandelbaarheid van sommigen die onze maatregelen poogden te verlammen, de vermetele taal der jongste leden van den grooten raad uit de arrabbiati. Alles, alles bevestigt het mij: er bestaat eene zamenzwering en ik zal niet rusten voor ik dat snoode eedgespan heb ontdekt en gestraft...
- Uw ijver is loffelijk, mijn vriend, maar wees niet te haastig in uw oordeel, verdenk de onschuldigen niet op een bedriegelijken schijn.
- Vrees dit niet, vader! Ik zal bedachtzaam te werk gaan, maar ik heb reeds iemand op het spoor, die sinds lang mijn argwaan wekte. Sedert de onderhandelingen die de heilige vader en Sforza met onze republiek aanknoopten om ons onder verlokkende belofte van Frankrijk af te trekken, en met het zoogenaamde heilige verbond te vereenigen, heb ik zoo iets voorzien; en nu wij geweigerd hebben om hun Livorno en Volterra af te staan op de onzekere krans van door hunne hulp Pisa terug te krijgen, hebben zij door Medicis en andere uitgeweken Florentijnen deze poging gewaagd om ons met geweld tot hunne oogmerken te brengen, en te eerder hebben zij het heden durven wagen, nu de arrabbiati het hoofd opsteken en zich eensklaps met de biggi vereenigd hebben, hoe zij ook vroeger Pietro's val toejuichten; want geene huizen worden thans meer door de arrabbiati bezocht dan dat van onze tegenwoordigen gonfaloniero, del Nero, en van de aan Medicis verwante geslachten als: Tornabuoni, Ridolfi, Pucci, Cambi en anderen... Nu
| |
| |
heb ik Salviati reeds opgedragen om zekeren Lamberto dell Antella te vatten, een gebannen Florentijn, die in den laatsten tijd rusteloos tusschen Rome en Sienna heen en weder trekt en zich te vermetel waagt over de hem gestelde grenzen. Onze kloeke overste heeft mij reeds beloofd hem spoedig te leveren en met ongeduld zie ik het verhoor van dien verdachten persoon te gemoet.
- Doe alles wat de Heer u in het hart zal geven, mijn zoon, maar gedenk Hij was genadig over ons; laat ons barmhartig zijn als Hij...
- En regtvaardig, vader! - viel Valori eenigzins heftig in, en het was hem duidelijk aan te zien, dat zijn onderzoek scherp en volhardend zijn zou. Salviati had niet te veel beloofd en leverde hem weldra den bedoelden Lamberto. Een groote volksraad werd te zaâm geroepen en Lamberto, naar de gewoonte dier dagen, aan het onderzoek der pijnbank onderworpen. Lamberto liet zich echter niet lang folteren, wel overtuigd dat de partij die hij had gediend door hem zoo weinig te redden zou zijn als hij thans iets van hen te hopen had, en hij verklaarde zich bereid een voor den staat belangrijk geheim te openbaren. Hij bekende dan dat er te Florence eene zamenzwering bestond om Medicis te herstellen en de republiek te vernietigen, en onder de namen van de hoofden der verbondenen werd bij dien van Pucci, Ridolfi, Cambi en Tornabuoni, ook die van den grijzen gonfaloniero Bernardo del Nero genoemd!.. Hevige gemoedsbewegingen waren zigtbaar in den grooten raad, ofschoon eene akelige stilte van ontzetting de ontboezeming van verontwaardiging vooraf ging.
- Dood aan den verrader! weg met de vijanden des vaderlands! - klonk het van alle zijden en met moeite werd de orde bewaard.
De schuldigen werden gevat, het volk eischte onstuimig hunne veroordeeling, maar de signorie, grootendeels uit vrienden van de gevangenen bestaande is zoo haastig niet;
| |
| |
men neemt heimelijk voor hen te laten ontvlugten. Evenwel de spanning en opwinding was zoo groot dat de zaak voortgang eischte en het vonnis niet achterblijven kon; maar nu ook drongen de arrabbiati heftig aan op het handhaven van de door Savonarola ingevoerde wet van beroep op den grooten raad voor de voltrekking van het vonnis. Zij hadden natuurlijk hunne maatregelen genomen om door allerlei middelen van omkooping stemmen te winnen en zeker van den uitslag te zijn. In de diepste verontwaardiging en het doel der arrabbiati doorziende, staat Valori dan op en betuigt met meer welsprekendheid dan voorzigtigheid, met meer ijver dan verstand, dat dit voorval van eene geheel eenige soort is, en dus ook als iets vreemdsoortige eene ongewone behandeling vordert. Het beroep op den volksraad verklaart hij voor geheel overbodig, waar het volk eenparig het bloed des verraders eischt tot offer voor zoo groot een gruwel, als de herstelling des tirans, dien God verdreven heeft. Dit beweren vindt heftige tegenkanting, men dringt aan en waarschuwt hem het regt der burgers niet te verkorten; maar de vrees voor de mogelijke nederlaag zijner partij wanneer de raad eens vrijsprak door de kuiperij der arrabbiati, wint het op Valori's geloof en zijn gevoel van regt. Hij bewijst dat een verrader des vaderlands alle regten van burger heeft verbeurd. De arrabbiati blijven onwrikbaar in hun eisch van de handhaving eener eens gegeven wet. Op hetzelfde oogenblik komt een bode met berigten uit Rome, die de schuldigen nog meer bezwaren. De nieuw benoemde raad der tachtig wordt gehoord. De meerderheid weigert den schuldigen het regt van beroep op den grooten raad toe te staan. Vier prioren blijven nog voor de veroordeelden pleiten, maar alle gonfalonieri der wijken staan nu op en verzekeren dat zij hunne vaandels gaan ontrollen om met hunne manschappen de huizen der tegenstanders te plunderen en verbranden. De signorie zwicht, met algemeene stemmen wordt het beroep op den
| |
| |
raad den verraders ontzegd - en dien zelfden nacht vallen vijf hoofden in het hof der Bargello.
De nederlaag was groot, maar de zegepraal gevaarlijk. De vijf in rouw gedompelde geslachten, die zich zoo grootelijks in hunne regten verkort rekenden, lieten niet na alles in beweging te zetten om dit ongelijk te wreken. Den arrabbiati had men nooit geschikter middel aan de hand kunnen geven om hunne tegenpartijders afbreuk te doen dan het voorgevallene, en voor de nog door den geweldigen schok ontroerde gemoederen tot bezinnen konden komen, droegen zij wel zorg in die troebele wateren hunne netten te werpen op de beste punten.
Weldra waren de aandoenlijkste verhalen in omloop over den wreeden dood van den achtbaren grijsaard del Nero, die ten derdemaal gonfaloniero, zelfs niet het regt van den geringsten burger had mogen genieten, wiens kinderen zich vergeefs aan de voeten van Valori en Savonarola zouden hebben geworpen, om genade te smeeken voor hunnen grijzen vader!... Het lot der veelbelovende edellieden, gevallen in den bloei der jeugd!... de droefheid hunner wanhopende vrouwen en verlaten weezen!... 't werd met de hartroerendste kleuren geschilderd. Deze verhalen van huis tot huis en van mond tot mond steeds meer versierd en met allerlei toevoegsels vermengd, vonden weldra weêrklank bij het volk, en naauwelijks waren de veroordeelden bij hen in beklag gebragt of men kon gemakkelijk voortbouwen en Valori met de zijnen in het hatelijkste daglicht brengen. Maar dit was den arrabbiati niet genoeg, zij moesten hunnen wrevel nog aan een ander koelen; de monnik van San Marco zou het ontgelden. Hij had het gedaan. Hij, die den burgeren vrijheid had beloofd, hij had gedoogd dat men hunne regten verkortte, dat een vonnis werd voltrokken zonder beroep op dien grooten raad, dien hij had gegrondvest, en waar het zijne partij gold, had hij de door hem zelf ingestelde wet verzaakt. Het volk luisterde als zulke redenen hen van
| |
| |
alle zijden tegenklonken en morde weldra tegen den prior, veel meer nog dan tegen Valori; ja het scheen dat zij, die zoo heftig den dood des verraders begeerd hadden, van dag tot dag dien dood meer afkeurden, naarmate de invloed der arrabbiati in den raad toenam.
De huizen, uit wier midden de veroordeelden waren, op het naauwst aan de Medicis verwant, verbonden zich nu allen tegen den prior, en omgaven hem met een drom van spionnen om op al zijn doen en laten acht te slaan of men ook iets mogt vinden om hem ongestraft ten doel van zoo getergde wraaklust te stellen. Zelfs de aartsbisschop van Florence scheen regt wakker te worden uit zijne onverschilligheid en weldra was het berigt tot Milaan doorgedrongen dat de gehate prior in de stad zijner woning eene magtige tegenpartij te duchten kreeg. Sforza die hem nimmer kon vergeven dat hij hem tegengewerkt had in het verkrijgen van Pisa, en hem als republikein en bovenal als boetgezant en prediker der geregtigheid verafschuwende, sloot zich bij de vijanden des Dominikaners aan met den raad dat men de zaak des monniks zooveel mogelijk een kerkelijk aanzien zou; geven, opdat de heilige vader voor hen volbragt, wat zij eene gevaarlijke onderneming rekenden.
Hoe gelukkig Sforza slaagde in zijne eerste proeve voor zijne Florentijnsche medegenooten bleek al spoedig, wanneer zijn broeder de kardinaal Ascania ontroerd en luid weenende bij den paus binnentrad, schier buiten staat een verstaanbaar woord te uiten.
- Wat is u overkomen, eminenza! - roept de paus op zijne beurt ontstellende.
- Een ramp! Een zware ramp! - roept Ascania.
- Welke dan, Ascania?
- Verwoesting! Verdelging! Heiligschennis! Heilige vader, hebben wij u de driedubbele kroon niet op het hoofd gezet, opdat gij de kerk zoudt beschermen en verdedigen en heerschen boven alle vorsten? Helaas! de dag gaat aanbreken,
| |
| |
dat gij magteloos staan zult voor het oog van alle volken en vorsten, dat niemand u zal verdedigen en gij nergens schuilplaats zult vindeu, als gij uwe heerlijke kroon en uwe getrouwe dienaren hunne apostolische hoeden zullen verloren hebben!... en wij verdreven zullen worden uit het schoone erfdeel des heiligen Petrus!...
- Alle heiligen en zaligen! wat taal is dit, Ascania? Verklaring, bid ik u! - roept de paus in de smartelijkste ontroering.
De verklaring bleef niet uit. Ascania haalde nu eenige papieren te voorschijn en zeide:
- Deze brieven, heilige vader, zijn door een zoon des verderfs in de wereld gezonden, om vorsten en volken tegen u te verbitteren. Wil lankmoedig vernemen wat men voor de ooren van Maximiliaan, en de vorsten van Spanje, van Frankrijk, Hongarije en andere staten heeft doen hooren.
Wij hebben de genadige beloften Gods van oudsher, - zoo luidt het - dat Hij niets doen wil, tenzij Hij zijn verborgen raad aan zijne knechten geopenbaard zal hebben. Nu heeft God besloten, barmhartigheid en gerigt te oefenen in dezen tijd op aarde; naardien Hij de zonden en gruwelen die in zijne kerk heerschen bestraffen, de bevlekte dienaren er uit verdrijven wil, om de bruid van Christus in hare eerste schoonheid te herstellen en ook de ongeloovigen tot het ware geloof te bekeeren.
Gij, koningen en vorsten, gij bouwt bedehuizen, geeft der kerke geschenken; maar wat baat al dat uiterlijk schoon, als van binnen alles verdorven wordt en zelfs de heiligste verordeningen met voeten zijn getreden. Zoo heeft God dan mij, zijn onnutten dienstknecht, genadig bekend gemaakt, dat Hij zijne kerk wil vernieuwen. Ik heb dan reeds vele jaren in het hart van Italië luide tot boete en bekeering geroepen en gepoogd het christelijk geloof in zijne gansche heerlijkheid te verkondigen. Te dier oorzake ben ik echter in vele gevaren en moeijelijkheden gekomen, die nog dagelijks
| |
| |
vermenigvuldigen; doch om Christus wille is mij de verdrukking zoet; want ik weet dat het niets nieuws is vervolgd te worden om der geregtigheid wille. Van de apostolische dagen aan is het bewaarheid, dat allen die godzalig willen wandelen, vervolgd worden. Ik heb tot boete geroepen, opdat elk volk, ja de geheele wereld zich tot God mogt bekeeren. Nu echter de dag der wrake genaakt, beveelt de Heer mij nog sterker te roepen, opdat alom bekend worde in welk gevaar de kerk steeds zweeft, door de zonde der volken en de nalatigheid der vorsten, dien het boven anderen betaamt diegenen te weêrstaan, die den wijnberg Gods verwoesten. Want is het allen bevolen des Heeren zaak te behartigen, boven allen den vorsten, en zoo zij de misbruiken of ongeregtigheden ongestraft laten en bevorderen, of doen alsof zij ze niet zagen, laden zij een zwaar gerigt op zich, want alzoo voeden en sterken zij de zonde die ten verderve rijpt, zooals wij het thans aan de kerk van Rome zien, waaraan niets gezonds meer over is van den schedel tot de voetzool toe.
En toch zit gij zoo rustig, o vorsten! en aanbidt den gruwel en het verfoeisel, dat zoo onbeschaamd op den verheven stoel van Petrus is gezeten. God echter, die de zonde verafschuwt, heeft reeds lang zijne kerk getuchtigd en zonder waren herder en leidsman gelaten, thans wil Hij dat alles aan het licht gebragt worde. Zoo weet dan, gij vorsten, ik verkondig het u luide in den naam des Heeren, deze Alexander VI is geen paus, en kan niet als hoofd der kerke erkend worden, omdat hij niet alleen met schandelijken geldhandel zich den heiligen stoel heeft gekocht, maar vooral wegens zijne verborgene schanddaden, die wij, als tijd en plaats zullen zijn aangewezen, openbaren willen. - Ja, ik zeg u, dat hij geen christen is, en niet eens aan een almagtig God gelooft. Daarom, gij vorsten! gij verdedigers der christen-staten, ik bezweer u, dat gij met voorbijzien van alle bijoogmerken en bijzondere aangelegenheden uwe krachten
| |
| |
vereenigt, om een algemeen concilie op eene veilige en voegzame plaats bij een te roepen, opdat de christenheid van zulk een plaag, van zulk een smet bevrijd worde, en ik bied mij aan, niet alleen met onwederlegbare bewijsgronden deze zaak voor het heilig concilie te staven, maar ook twijfel ik geenszins of God zal ter verheerlijking zijns naams, deze zaak met wonderen zijner magt bevestigen!...
Alexanders hart zwol op van helsche woede en haat, en stuwde hem het ziedende bloed naar de gloeijende wangen, zijne oogen schoten vlammen van wraaklust en bloeddorst, en meer brullend dan sprekend brak hij in vervloekingen los, den dood des monniks zwerend. Maar een weinig tot zich zelven gekomen, schijnt hem eensklaps een licht op te gaan.
- Ascania! - spreekt hij - is die Dominikaner, Pietro de Clerechino, nog hier?
- Tot uwe dienst, heilige vader.
- Vraag hem dan, wat hij voor de zwaarste straf en kwelling voor den prior zou houden.
- Dat heeft hij mij menigmaal gezegd...
- Laat hooren.
- Eenvoudig dit: dat men hem zijn lievelingsarbeid vernietige, de vrucht van zijn langdurig streven verwoeste.
- 't Is waar - en eenvoudig en gemakkelijk! riep de paus, met de vreugde der duivelen op het gelaat.
- Geen pijnbank zal hem dieper nijpen dan dit fnuiken van zijne eerzucht, dit krenken van zijn hart. Hef zijne nieuwe congregatie op en verbind zijne kloosters aan de Lombardische en Romeinsche, dwing hem hunne zeden te hernemen en gij hebt hem gestraft.
- Maar zal hij zich onderwerpen?
- En zoo niet dan treffe hem de banvloek, en gij valt hem openlijk aan.
- Maladetto! Dan zal geen voorspraak van kardinaal of signorie mij meer weêrhouden en de excommunicatie zal in de volste strengheid zijn deel zijn, al moest ik heel Florence ook omkeeren.
| |
| |
- Hij komt dan ook onder een geschikt hoofd om zijne hervormde dwaasheden af te leeren; de nieuwe generaal der orde zal hem wel intoomen.
- Althans-wij belooven ons iets goeds van Turriano; doch onze maatregelen leiden geen uitstel; ik moet den generaal over dit belangrijk punt, zijne orde betreffende, nog heden onderhouden...
Weinige dagen later kreeg Savonarola de verpletterende tijding, die als een giftige Czirocho den dampkring in zijne kloosters zou gaan verpesten, en zijn arbeid van jaren met één slag vernietigen. Inderdaad de hel had geen banger pijn voor den prior kunnen uitdenken! - Maar zijne denkbeelden over kerk en pausdom waren te helder en vast, dan dat hij een oogenblik zou geaarzeld hebben in zijne opvatting. Hij riep de broeders zaâm, deelde hun het pauselijk besluit mede, maar herhaalde tevens wat steeds duidelijker werd voor zijn geest:
- Zulke bevelen zijn niet van het ware hoofd der kerk; zij zijn een strik des boozen te achten om Gods werk te verwoesten. Geen menschelijk gebod heeft eenige kracht, zoodra het tegen de goddelijke wet der liefde Gods en den naasten indruischt. Wie iets tegen de liefde Gods gebiedt, die wordt van God geëxcommuniceerd. Mij is het genoeg in Gods genade en goede gunst te staan, en dat Christus mij niet uitgeworpen heeft. Wij zullen dan in zijne liefde blijven en den naasten het brood des levens, het woord der prediking niet onthouden. Ja wij zullen liever alles verdragen, wat God in zijne wijsheid over ons brengen zal, dan met den gewasschen zeug wederkeeren tot de wenteling in het slijk der ongeregtigheden. Geen gemeenschap tusschen ons en de kloosters van Rome en Lombardië, geene onderwerping dan aan de reine wet van God!...
De prior van Fiesola, Domenico da Pescia, zeide daar ja en amen op; men besloot 's pausen bevel als van geene waarde te beschouwen en eene krachtige verdediging naar Rome af te zenden.
|
|