| |
| |
| |
XX. Een volksfeest.
- Het eene: wee! is niet weggegaan of het andere is gekomen! sprak Valori, met heftige ontroering bij zijn vriend Salviati binnentredende - de eene vorst is niet heen of de andere daagt op, het eene leger is naauwelijks uit het gezigt of het andere verschijnt. Sforza's booze plannen zijn wederom gelukt, hij heeft Maximiliaan herwaarts gelokt om zijne oogmerken te dienen.
- Verontrust u niet zoozeer, hij brengt zoo weinig krijgsvolk met zich, dat hij zich in de groote steden niet durft vertoonen - hernam Salviati.
- Altijd genoeg om hier onrust in de moeijelijkste verwikkeling van zaken te brengen.
- Ik geloof nimmer dat Sforza' s oogmerken zullen bereikt worden; hij is al te overmoedig - merkte Soderini aan. - Verbeeld u dat hij zich met de meeste onbeschaamdheid thans beroemt, koning Karel herwaaarts gelokt en ook toen het hem lustte weder verdreven te hebben.
- Ha, het woord des priors zal zich aan hem vervullen; heugt het u niet dat hij ons zeide: zeg dien vos dat de Gallische hoenders hem opeten zullen! Ja, het zal gewisselijk geschieden!
| |
| |
- Maar vriend, wat is nu het nieuws dat ge ons brengt? - vroeg Salviati.
- Het nieuws!... helaas! - dat Maximiliaan op Pisa aantrekt, dat toch door de Venetiaansche hulp reeds magtiger is dan Florence - Capponi is derwaarts gegaan, en wat zal het einde wezen?
- Maximiliaan heeft het oog op Livorno geslagen, en zoo wij dit verliezen, zijn wij van alle gemeenschap met Frankrijk verstoken, onze graanschepen en de ons toegezegde manschappen kunnen niet tot ons komen, maar vallen den vijand in handen, en de nood dringt... het volk roept om brood... onze vijanden hitsen de hongerende burgers aan om ze tegen den prior op te zetten; er is zooveel onrustige beweging in de straten en zooveel verslagenheid op de aangezigten; men weet zeer goed dat Maximiliaan ter zee en te land gelijktijdig aantasten wil; onze graanschepen kunnen de haven van Livorno niet bereiken zonder hem in handen te vallen.
Terwijl de frateschi alzoo de benaauwdheid der tijden overwegen, zijn de arrabbiati op het plein vlijtig bezig het zaamgeschoolde volk op te ruijen.
- Dat zijn nu de schoone vruchten van onze trouw aan Frankrijk; waar is nu de hulp van dien hemelschen bondgenoot? Laat de prior u nu te eten geven... komt aan, burgers van Florence, gaat naar San Marco en eischt brood....
- Dank voor uw wijzen raad! - riepen eenige forsche stemmen; naar San Marco!... ja naar San Marco... en wij zullen er niet te vergeefs om brood vragen... en zullen nog overhouden om u mede te deelen als gij verhongeren zult, goddelooze oproerkraaijers! - en de krachtvolle vuist van Rinaldo en Spica dreven Manetti en Mazzinghi in den stroom mede naar San Marco. - De prior zal ons helpen, God zal wonderen doen voor Florence, naar het woord des profeets.
De arrabbiati waren weinig op hun gemak, toen zij zich eensklaps door de huilbroeders omsingeld en naar het kloos- | |
| |
ter meêgevoerd zagen, en wachtten zich wel nu meer eene onvoorzigtige uitdrukking te wagen.
Aan het klooster gekomen treedt Rinaldo voor en klopt aan. Fra Jacomo opent met droef gelaat en vraagt:
- Wat wilt gij, Rinaldo, en wat beteekent die oploop van volk?...
- Wij willen den prior spreken; wij willen hem vragen of de Heer Florence heeft vergeten en of wij van honger zullen vergaan, dan of Hij een wonder zal doen en ons redden.... en ons spijzigen.
- Ja, vraag een wonder van den profeet! zeiden de arrabbiati, heimelijk spottend, opdat hij nu bewijze, dat hij ons niet om den tuin leidt. Laat hij nu brood uit den hemel doen regenen; gij kunt het eischen, hij heeft het beloofd.
Maar de fluisterstem der aanhitsers moest verstommen voor den welkomstgroet bij de verschijning van den prior.
- Kinderen, wat is u? - spreekt hij kalm.
- Vader, wij hebben geen brood... wie zal ons te eten geven?... Bid voor ons!
- Hij, die de jonge raven hoort als zij roepen, zal u spijzigen; Hij, die onze zielen voedt, zal ons ook het dagelijksch brood niet onthouden. Zoo gij gelooft zult gij de heerlijkheid Gods zien. Hebt goeden moed, keert naar uwe huizen weder; volhardt in den gebede en de Heer zal u verlossen, gij zult welhaast met goederen vervuld en met brood verzadigd worden, want de herder Israëls waakt over Florence! Kinderen, hoort gij die stormen niet loeijen? dat is de stem des Heeren met kracht. Hij maakt de orkanen zijne dienstknechten. Hij gaat zich heerlijk en magtig voor ons toonen, alleenlijk vreest niet en ontzet u niet. Christus is onze koning en Hij is getrouw, gisteren en heden dezelfde in alle eeuwigheid!
- Leve Christus, onze koning! hief men aan uit volle borst en de broeders van San Marco antwoordden:
| |
| |
- In eeuwigheid!
Getroost en gerust gesteld trokken de piagnoni af, maar het hart der arrabbiati was vol wrevel.
- Nu, wij zullen zien of er morgen brood zal regenen - mompelden zij - of de profeet zijn wonder vertoonen zal! - en zij zonden hem eene menigte verwenschingen na.
Naauwelijks waren zij heen of een ruiter stapte voor het klooster af. Het was Paolo, die van Pisa kwam, werwaarts hij onder bevel van Capponi was getogen. Driftig snelt hij naar den prior en spreekt:
- Vader, de strijd was heet - gruwzame wreedheden zijn door de Duitschers bedreven; wij hebben veel verloren; meest al onze sterkten zijn in de magt der vijanden, onze wakkere aanvoerder Capponi poogde Soiana te hernemen, hij voerde onze stukken voor het kasteel, maar terwijl hij eene batterij op laat werpen, wordt hij door een pijl getroffen en blijft op de plaats...
- De Heer hebbe zijne opregte ziel - zuchtte de prior diep ontroerd. - Allen die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan. Paolo, laat ons geen tijd verliezen, stijg weêr op en snel naar het huis van Salviati, waar vele voorname mannen vergaderd zijn; deel hun de tijdingmede, maar zeg van mijnentwege dat zij goedsmoeds zijn, want dat de Heer ons niet begeven of verlaten zal, dat Hij wel slaat, maar ook heelt.
Den ganschen nacht bleef de prior in het gebed. Een hevige storm loeide over de stad en zweepte de baren der zee met zoo onstuimig geweld, dat de moedigste schepelingen ontzet waren. De morgen daagt en de zon gaat op over de verwoesting; de vloot is uiteen geslagen, groote schepen zijn tegen de rotsen verbrijzeld. Schoone Venetiaansche galeijen zijn tegen de kust geslingerd en vernield, maar dezelfde orkanen, die de vloot des vijands hebben vernietigd en zijne kracht gebroken, hebben aan zes galeijen en twee galjoenen, die van Frankrijk kwamen, vleugelen gegeven, en in het ge- | |
| |
zigt van den vijand loopen deze met graan en manschap beladen schepen de haven van Livorno binnen.
Florence juicht en dankt God voor het wonder hun geschied. Maximiliaan breekt het beleg op, verklarende ‘dat hij niet gelijktijdig tegen God en de menschen strijden kan’, en terwijl Sforza en Venetië beraadslagen om de verdere maatregelen ter bemagtiging van den buit dien zij elkander misgunnen, herwinnen de Florentijnen menig belangrijk punt.
De signorie laat den prior smeeken thans eene toespraak aan het volk te doen.
- Ik ben dan weder voor u verschenen om u tot boete te vermanen - vangt hij aan - ofschoon ik niet meer spreken maar Gods geregtigheid vrijen loop laten wilde. Om de doorluchtige signorie te gehoorzamen ben ik dezen morgen opgetreden; ik wil echter niet prediken maar eenige woorden spreken tot de dwazen, die beweren: ‘Nu weten wij gewis dat wij bedrogen zijn!’ Laat ons dan zien of gij uwe zaak zoo gewis zijt als ik de mijne. Ik ben gewis, dat de waarheid, die ik u gepredikt heb, van den hemel is en dat zij onfeilbaar en onverderfelijk is. Ik ben gewis van mijn geloof, dat ik met beide handen omklemme; ik beu gewis van het toekomende leven, van hemel en hel en oordeel en opstanding. Daarom is het mij genoeg Christus te volgen, daarom acht ik zoo weinig op dit leven. Ook ben ik gewis van de zaken waarvoor ik strijde, die ik voorzegd heb en die kernen zullen. - Zijt gij gewis? - Ik ben ook gewis, dat God de wijzen in hunne arglistigheid zal vangen en het verstand der wijsgeeren beschamen. Ik ben gewis dat God zijne kerk zal vernieuwen, het ga hoe het ga! Gij ziet echter slechts op de dingen zoo als zij nu staan en meent, dat ware onmogelijk! Want gij kent Gods verborgen wegen niet, omdat gij u niet wilt verootmoedigen en omdat gij geen geloof hebt! Geloof mij, dat ik wel zie waar ik mij bevind en dat ik mijne maatregelen wel zou hebben te nemen, zoo ik niet van de waarheid mijner zaak verzekerd ware; maar
| |
| |
met de aangelegenheden Gods is geen schertsen. Gij zegt wel Florence: wij zijn gewis, maar ik zeg u, ik ben gewis dat het jammerlijk met u zal eindigen zoo gij u niet bekeert. Ik heb het u gezegd. Ziet dan wel toe. Ik zal in mijne tent blijven en niet vreezen. O Florence! herinnert gij u dan niet hoe ik u eertijds heb aangekondigd, dat uwe groote kasteelen vallen zouden, dat uwe sterke muren instorten zullen, en dat God het paard des veroveraars bij de teugels herwaarts leiden zou. Geloof mij! geloof mij! zeg ik u, dat het u tot niets zal baten op uwe rotsen en op uwe muren te betrouwen. Ik zeg u, Florence, u, geheel Italië, dat daar geen middel van behoud voor u is dan eene opregte bekeering tot den Heer. Want ik ben gewis dat gij beschaamd zult worden, dat God u doen zal gelijk in het boek van Job gezegd wordt: ‘Hij neemt het hart van de hoofden des volks weg en doet hen dwalen in den wilde, waar geen weg is; zij tasten om in de duisternis waar geen licht is en Hij doet hen duizelen al een dronkaard,’ Ik ben gewis dat gij door uwe zonden verduisterd en verstokt wordt en dat gij met de oogeu niet ziet en met de ooren niet hoort! En gij, Florence, gij mogt mij wel gelooven, maar gij gelooft niet. Doe boete, ik bezweer het u, doe boete en bekeer u... zoo niet... wee u, Florence! wee u, ondankbaar Florence... ondankbaar volk... ondankbaar aan uw God. Ik heb voor u gedaan, wat ik nooit zou gedaan hebben voor mijne vleeschelijke broeders. Voor hen zou ik nimmer mij verwaardigen tot een van de vorsten der aarde te gaan. Voor u ben ik den koning der Franschen te gemoet getreden, en toen ik daar stond in het midden des legers, was het mij te moede alsof ik in de afgronden der hel was nedergedaald. Ik sprak tot den koning en zeide hem woorden, die ik hem voor niemand anders zou gezegd hebben dan voor u. Ja ik zeide hem dingen, die ik niet zou gezegd hebben tot den grooten vorst en hij hoorde mij zonder toorn. En wat ik voor u deed,
| |
| |
Florence, dat kost mij de haat der wereld en der geestelijkheid!... Maar wat spreek ik van mij zelven, wat doet zulks er toe? - Gij dan, Florence, bekeer u; doe met mij wat gij wilt, kruisig mij, steenig mij, maar doe gij wat ik u zeide: bekeer u, bekeer u, Florence! en ik zal blijmoedig sterven. Ik heb alles voor u gedaan wat ik vermogt; want ik bemin u tot dwaasheid toe.
Zoo sprak de boetgezant tot het dwaze Florence, en zijne prediking, gestaafd door de uitredding van God, zonk diep in de hartstogtelijk bewogen gemoederen.
Daar was evenwel niemand in hooger geestvervoering over de heerlijke uitredding dan fra Domenico da Pescia. In eene schitterende predikatie gaf hij zijne gevoelens lucht en hij noodigde heel Florence Gode een dankoffer te brengen.
- Hebt gij uw Heer en Redder dan niets te bieden, o kinderen van Florence! - sprak hij - hebt gij dan geene afgoden meer in uwe huizen, die gij voor zijn aangezigt verbrijzelen kunt; hebt gij geen voorwerp onder uw dak, wat anathema, een ban, kan genoemd worden, een voorwerp dat der zonde dienstbaar was? Brengt het uit; wij zullen het verdoen van de aarde; wij zullen onze stad en onze huizen zuiveren van den zuurdeesem des heidendoms en der afgoderij. Welaan, gij jongelingen, die u verbonden hebt aan de dienst des Heeren, gaat langs de huizen en verzamelt alle anathema's, opdat daar geen ban zij in ons midden; opdat de engel des Heeren niet van ons wijke, maar hier legere met zijn hemelsch heir. Wij willen den Heer een feest wijden, Hem, die groot is en heerlijk is zijn naam! Hem, die nog wonderen doet en gisteren en heden dezelfde is in alle eeuwigheid.
De jongelingen, die onder fra Domenico eerst tot een zangerkoor werden gevormd, waren later ook tot eene soort van hulppredikers gemaakt, die, zoo als wij het in onze dagen zouden noemen, der innere Mission gewijd wa- | |
| |
ren. Zij spraken met de burgers op de straten en in de huizen en leerden en vermaanden, ondanks den smaad der arrabbiati, bij iedere gelegenheid en aan alle plaatsentijdig en ontijdig. Met verdubbelden ijver togen zij nu aan het werk en vonden meer dan ooit weêrklank en ingang bij hunne stadgenooten. Weldra vergaderden zij de laatste verzameling van allerlei voorwerpen van weelde en pracht, van ijdelheid, spel en zingenot. Telkens bragten zij hun buit in San Marco, dat in eene Oostersche bazar van snuisterijen herschapen scheen. De van dag tot dag aangroeijende magazijnen moesten eindelijk geledigd worden en de prior besloot van deze gelegenheid gebruik te maken voor een volksfeest.
De Florentijnen moesten feesten hebben - dit was een der behoeften van hun leven; en toch, zij hadden hunne schouwspelen en renbanen gesloten, hunne bals en karnavals opgeofferd; maar daarvoor moest iets in de plaats komen. De prior gevoelde het zeer wel; maar welk feest kon hij hun bereiden! hij, de rustelooze strijder, wat anders dan een feest der overwinning! Want waarlijk, hij had reeds over veel gezegepraald! Het heidendom in zeden en gewoonten, in woorden en denken, in godsdienst en kunst, had door heel Florence eene groote nederlaag geleden. Reeds hadden de Florentijnen zich mogen verlustigen in de schoone optogten, die hij had gegeven met kersmis en paschen; maar nu werd een groot feest ter vervanging van het karnaval aangekondigd. Overeenkomstig zijn beginsel, niets te wachten van de verstokte grijsheid en oude wereldlingen, was de kracht van Savonarola's hervormende werking sedert lang op de jeugd gerigt geweest. Den kinderen had hij op de melodiën der bekende volksliederen andere zangen gedicht en laten aanleeren en door hen magtig op de huisgezinnen ingewerkt; breed was de schaar zijner innig verkleefde aanhangers onder de Florentijnsche jeugd, en voor hen en door hen zou hij een nieuw feest daarstellen. Reeds hadden op palmzondag achtduizend kinderen, allen in het wit gekleed, met kransen
| |
| |
om het hoofd, een olijftak in de eene hand en in de andere een rood kruis, eene voorstelling van den intogt van Christus te Jerusalem gegeven, terwijl zij al gaande welluidende liederen van Benivieni zongen. De indruk was onbeschrijfelijk en had vele tegenstanders overwonnen.
Op het midden van het ruime plein voor het volkspaleis, piazza di podesta, werd sedert eenige dagen ijverig gearbeid aan eene ontzaggelijke stellaadje, bestaande uit acht piramiden, die elk veertien verdiepingen of vakken telden, welke naar onder steeds breeder werden en om eene zich ver boven de andere verheffende middenpiramide geschaard waren.
- Wat dit worden moet? - vroeg messer Ceccone met veelbeteekenend hoofdschudden aan den bouwmeester van het gevaarte, Savonarola's vriend Cronaca.
- Een altaar Godes! - riep deze met blijde geestdrift.
- Hoe meent gij dit? - vroeg hij weder, met valsche minzaamheid.
- Een brandstapel voor de anathema's, die onze stad nog verontreinigen - hernam Cronaca.
- Ah zoo! ik hoorde van zoo iets. Doch waar heeft men al het opgegaderde verzameld?
- In San Marco! O, het klooster is vol van allerlei vreemd getuig!
- En wat zal men daarmede aanvangen?
- Dezen nacht wordt alles herwaarts gevoerd, om op de stellaadje geschikt te worden.
- Wel vriend, hoe zal men dat aanleggen?
- Op deze eerste piramide komen alle uitheemsche kleedingstukken en weelderige vreemde opschik, die tot ijdelen tooi of kwetsing der zedigheid heeft gediend. De tweede wordt opgevuld met de onzedige schilderijen en portretten van ligtvaardige vrouwen. De derde is bestemd voor alle soorten van speeltuig, kaarten, dobbelsteenen en al wat tot onnut tijdverdrijf gestrekt heeft. De vierde zal beladen worden met muzijkinstrumenten, als fluiten, violen, guitaren,
| |
| |
hoorns, harpen, cymbalen, luiten, mandolines, enz., die bij wilden dans en onder ligtzinnig gezelschap gebruikt zijn. De vijfde moet dienen voor alle voorwerpen van weelde en kunstige opsmukking, als Venetiaansche spiegeltjes, geurige poeders van Cyprus, reukwerk van Napels, haarolie en balsem, valsche haarvlechten, baarden en blanketsel. De zesde zal de zedelooze boeken van oude en nieuwe schrijvers dragen. De zevende is voor de boeken over tooverij en duivelkunst, bezweering, waarzeggerij, enz. en de achtste zal alle maskers en vermommingsmiddelen ontvangen.
- De prior van San Marco is toch een man van merkwaardige uitvindingen! - sprak Ceccone met geveinsde bewondering.
- O, een eenig, een wonder man! - riep de bouwmeester met levendige ingenomenheid. - Inderdaad, zijne feesten maken diepen indruk en zijn zeer heilzaam voor ons volk. Morgen zal een groote dag zijn voor Florence, de dag van zegepraal op de heidenwereld.
- Een gedenkwaardige dag! - herhaalde Ceccone met geheimzinnig gebaar. - Hij dankte den bouwmeester en sloot zich bij eenige zamenscholende arrabbiati aan, die meer van de opgerigte stellaadje verlangden te weten. Zij vonden geene woorden om hun afschuw lucht te geven en stapelden al den onzin hunner verwenschingen op elkander.
- Zouden wij dat gevaarte dezen nacht niet omver kunnen halen, Manetti? vroeg Cei.
- En er een brandstapel van maken voor den profeet, wilt ge er zeker bijvoegen - sprak zijn vriend Giugnio.
- Dat was stellig de schoonste triomf, dien wij behalen konden! riep Alberti - doch ik geloof niet dat dit zijne partij vernietigen zou. Hebt gij Bernardo del Nero reeds gesproken over de wet op de verkiezing tot den grooten raad?
- O ja, hij meent dat men den drijver Valori er gemakkelijk toe bewegen zal zoo populair te zijn om den raad nog breeder te maken, door den leeftijd der leden niet meer op dertig maar op vierentwintig jaren te bepalen, en dan wor- | |
| |
den wij allen leden. Maar hierin moet omzigtig gehandeld worden, opdat men geen argwaan krijge. De piagnoni hebben een ontzettend verlies geleden; ik weet niet of dit hunne feestvreugde niet matigen zal. De lastige Capponi is bij het kasteel Soiana gevallen.
- O che allegrezza! - juichten sommigen. - Die verwenschte Capponi! Welk eene opruiming, hij telt voor velen. Was er wel gevaarlijker dan Capponi? - Wij zullen dus morgen zijne uitvaart vieren! Compagnacci animo! onze tijd zal wel komen!...
Des anderen daags was Florence feestelijk getooid, vele huizen waren met guirlandes versierd, de straten van het plein tot aan de kathedrale met loof en bloemen bestrooid, en de net gekleede burgers waren om de groote piramide op de piazza di podesta verzameld, waar den nieuwsgierigen de vreemdste vertooning aangeboden werd. Op de spits van de middenpiramide stond een monsterachtig beeld van het karnaval, een gedrocht dat alle lage lusten en grove zinnelijkheid uitdrukte. Het is tien ure in den morgen, eene onafzienbare schaar van in het wit gekleede kinderen trekt twee aan twee langs de met groen en loof bestrooide straten; zij zijn allen met een olijfkransje gekroond en dragen een klein rood kruis in de hand. Met van vreugde en opgewektheid stralende aangezigten zingen zij de voor het feest grootelijks door Benivieni en Savonarola vervaardigde liederen. Voor hen uit wordt een kunstgewrocht van Donatello's beitel gedragen, een keurig bewerkt beeld van het kind Jezus, op een gouden kussen gezeten, met de eene hand vriendelijk zegenend, met de andere kruis en doornkroon omvattend. De eerste gang dezer jeugdige feestelingen, die van San Marco uitgegaan waren, was om liefdegiften voor de armen te verzamelen, welke zij vervolgens onder gepaste liederen op het altaar in de kathedrale gingen nederleggen, waar de prior hen wachtte en zij de mis bijwoonden. Vervolgens begaf men zich naar het plein. De kinderen schaarden zich rondom de reusach- | |
| |
tige piramide, de signorie had plaats genomen in een voor haar bestemd gestoelte; de geestelijke uit alle orden stroomden toe, het volk verzamelde zich van alle kanten. Daar klonk de volle schoone stem van fra Domenico da Pescia in de liefelijke toonen van eene plegtige hymne, vol heilige ijver en levendige verontwaardiging tegen de gewone heidensche feesten des karnavals. Een koor van jongelingen antwoordde, en het volk voltooide met een duizendvoudig: - leve Jezus, de koning van Florence - in eeuwigheid!
Op een gegeven teeken traden nu de capi of hoofden der stadswijken toe, met brandende fakkels, en ontstaken de in het hart der piramide verborgen brandstoffen. Weldra speelden de vlammen lustig door al de toppen der piramide heen om al de anathema's te verslinden, en zoo groot was de indruk dien dit tooneel verwekte, dat uit vele huizen telkens nog allerlei anathema's werden aangebragt en in de vlammen geworpen. Braccio en Lorenzo di Credi haastten zich om er hunne studies in te offeren, die zij vervaardigden, voor hun smaak meer gekuischt was geworden, jonkvrouwen wierpen er ter sluiks nog eenige ijdele voorwerpen in die zij vroeger niet konden afstaan, jongelingen bragten er hun speeltuig, grijsaards wierpen er verderfelijke boeken in, die hun hart hadden verontreinigd. Eene menigte exemplaren van Ovidius en Virgilius, Sibullus en Catullus, ja ook Petrarca en Boccacio, en Pulei's Morgante, die hij aan Lorenzo's tafel had gelezen, gingen in de vlammen op, bij het fanfare der trompetten, het losbranden van het geschut op de stadssterkten en het vrolijk luiden van alle klokken. En toen eindelijk het gansche gevaarte ineenstortte, hief de onoverzienbare schare een plegstatig ‘Te Deum’ aan, en trok langzamerhand in de meeste orde naar hunne huizen af.
Zulk een feest was nog nooit of nergens gevierd. Het volk van Florence was verrukt, maar de arrabbiati peinsden zich stomp om een tegenfeest uit te denken.
- Deze ellendige bedelmonnik begrijpt niet dat wij van
| |
| |
de weelde leven moeten! - riep een rijke koopmanszoon. - Indien de opschik en ijdelheid der vrouwen ons niet te hulp kwamen, hoe zouden wij onze magazijnen ledigen! Wat zouden onze schepen te halen en te brengen hebben! Ik vraag het u?...
- En wij, bankiers dan - sprak een ander - hoe ondervinden wij reeds zijn verderfelijken invloed op onze speculatiën?
- Tobt niet, vrienden - troostte hen Cei - ik heb u eene goede boodschap te brengen. Weldra zijn alle arrabbiati leden van den grooten raad!
- Hoe meent ge dat? - vroeg Mazzinghi.
- Valori heeft zijn voorstel gewonnen, om den raad nog te verbreeden, door den vereischten leeftijd der leden te verminderen. Voortaan zal niet meer dertig, maar vierentwintig jaren de grens der beperking zijn, en dewijl compagnacia, allen nog beneden de dertig jaren zijn, zoo hebben wij nu de beste vooruitzigten.
- Animo! Careggi! - juichten Manetti en Mazzinghi. - De monnik moet er onder! Weg met den profeet!...
- Maar het beste nieuws houdt gij achter, Cei - verweet hem Giugnio.
- En dat is?
- Dat de gonfaloniero Valori is vervangen door Bernard del Nero, en dat deze Nero is de hechtste steunpilaar van de geheime partij der Biggi; hij was steeds de boezemvriend van Lorenzo, en Pietro noemde hem zijn vader. Hij zal in de twee maanden, dat hij aan het bestuur is, alles voor het verdreven huis aanwenden. Alles zal gaan! Alles zal gelukken! Liever dan nog een Pietro dan een Savonarola! Met hem zullen wij het spoedig klaar spelen; maar die monnik deugt tot niets dan tot den brandstapel.
- Hij zal dien niet ontsnappen, zoodra de heilige vader behoorlijk ingelicht zal zijn, verzekerde Manetti. Ceccone heeft zijne laatste preken naar Mariano opgezonden, en ik zal morgen welligt bij den vicaris des aartsbisschops eene tijding vinden.
|
|