| |
| |
| |
XVII. Een wrange beker.
Omzigtig en onhoorbaar sluipt in het holste van den nacht door de doodsche gangen van het kasteel te Pavia eene kleine in een langen mantel gehulde vrouwengestalte, tot aan eene zwaar met ijzer beslagen deur, die met opzet, half geopend is gelaten.
- Ik wacht u! - zegt zij zacht, het hoofd binnen stekend - ik ben gereed - fluistert zij vergeefs, want de nieuwe hoofdman is al wachtende in diepen slaap gezonken, en ronkt harder dan de camerièra durft te spreken. Zij sluipt dan binnen, stoot hem aan. Verward en verwilderd stuift hij op en slaat verbaasde blikken om zich heen.
- O gij oude tooverkol! - roept hij grimmig - wat komt gij als een nachtspook mijne sluimering storen!
- Zacht! zacht! smeek ik u bij alle heiligen! - bad de camerièra, angstige blikken op hem slaande - uwe stem galmt zoo luide in deze stilte! en de donna is zoo onrustig...
- Dan zweer ik u bij alle duivelen, dat gij mij haar drankje hebt ingeschonken, wantik had nooit onbedwingbaarder slaap; maar kom Ursula, is alles gereed?
- Ja gereed, maar ik vrees uwe onstuimigheid; gij zult haar wekken voor wij het vertrek bereikt hebben.
| |
| |
- Per vita mia! - overste der giftmengsters! dan zeg ik u dat uwe huismiddeltjes niet deugen. Wie ik mijn drankje toedien die slaapt, dat men dit duivelkasteel wel tot den laatsten steen af breken kan!
- Ik weet ook niet welke weêrbarstige natuur dit schepseltje heeft. - Zoo teeder!...
- En toch zoo taai, meent gij - voltooide de ongeduldige krijgsman - maar 't is bovenal noodig dat gij den knaap goed hebt bediend.
- Het kind zal niet voor den volgenden avond ontwaken. Volg mij dan tot aan de deur der kamer en neem hem gerust uit mijne armen; hij zal geen geluid geven.
- Uit mijne oogen dan, oud spook! - laat ik u op uwe post vinden. Ik ga zien of buiten alles gereed is.
Sedert een geruimen tijd stonden eenige Fransche ruiters voor de valbrug met ongeduld iedere beweging op het kasteel te bespieden; eindelijk naderde hen een man die een groot pak onder zijn mantel scheen te dragen. Alles was afgesproken; een der ruiters nam het geheimzinnig voorwerp op zijn paard en zonder verdere woordenwisseling ging het in vollen ren voort.
- Ik heb een goeden penning verdiend - zeide de hoofdman met zelfvoldoening, toen hij zich weêr te slapen legde - en toch spijt het mij van den wakkeren krullebol; met hem is het eenige vrolijke gezigt hier verdwenen. Ik wenschte dat mijn doodvijand hier nu verder de wacht moest houden, en ik naar het leger terug mogt keeren.
Eenige oogenblikken later bewees een zwaar ronken dat deze aandoenlijke overpeinzing hem echter niet aan slapeloosheid lijden deed.
Niet zoo rustig bleef de slaap van donna Isabella, ja het haar gegeven middel scheen geheel tegen de bedoeling te werken; zij had veel moeite gehad den slaap te vatten, sprong telkens met een schrik op uit een akeligen droom, en ontwaakte een oogenblik na het vertrek der krijgslieden
| |
| |
eer de morgen nog aanlichtte zoo volkomen, dat zij besloot op te staan, te meer daar zij niet zeker was of zij wakend of droomend ongewone beweging vernomen had. Zij opende een venster om de koele nachtlucht in te drinken - ja zij hoorde het duidelijk: in de diepe stilte van den nacht klonken hoefslagen... Wat zou het zijn?... Als door een instinct gedreven ijlt zij naar het leger harer kinderen. De zoete aanblik van haar zoo zacht sluimerend dochtertje Bonna ontneemt haar allen argwaan en lang toeft zij eer zij tot haar jongsken gaat... maar het bloed verstijft in hare aderen, het hart wil haar breken van ontzetting - zijne plaats is ledig!... Die schrik is verstomming - is versteening. Geen kreet ontsnapt aan die toegeschroefde keel - geen traan ontvloeit aan dat brandend oog - die smart wordt woede, wordt razernij - en van eene versteening verandert zij plotseling in eene losgebroken tijgerin!... Dolzinnig grijpt zij een mes en vliegt op het leger der camerièra toe...
- Ursula! - gilt zij met schrille stem de oude die veinst te slapen in de ooren. - Ursula! waar hebt gij mijn Francesco gelaten?...
Ursula sloeg bevend de verschrikte oogen op de donna, die als een verdelgende engel der wrake haar dreigend had aangegrepen.
- Madonna! - stamelde de camerièra - wat verlangt gij van mij?...
- Mijn zoon, mijn eenige zoon, Francesco! - zeg waar hij is - of sterf! - en Ursula zag het mes in de sidderende hand der donna blinken, die haar geen tijd van beraad liet en met meer aandrang en nog krijschende stem herhaalde:
- Waar is hij, Ursula? - spreek snel! of gij staat niet weer op van dit bed!...
- Maria benedetta! wat is u overkomen, madonna! - stamelde de listige oude. - Is Francesco eenig onheil overkomen?... Waar is hij, madonna?
- Waar is hij, Ursula? - Waar heeft men hem gebragt of wie heeft hem vermoord?...
| |
| |
- Vermoord! madonna! - ik begrijp u niet - mijn engel vermoord! heeft een kwade droom u verschrikt....
- Huichelaarster, spreek! gij hebt hem vermoord! - en ijlings greep de getergde moeder de onde zoo krachtdadig aan, dat deze in doodsangst uitriep:
- Houd op, madonna! hij leeft! - ik ben onschuldig!...
- Spreek! waar is hij? - hield Isabella knarstantend vol.
- Ik zal spreken - madonna - laat mij los. - Hij sliep dezen avond zoo rustig dat ik mij vroeg te slapen leggen durfde - ik meen wel eenig ongewoon gerucht in het kasteel vernomen te hebben, maar ik ben niet ontwaakt voor gij mij kwaamt wekken.
- Gij bedriegt mij, slang! - en met zoo fonkelend oog en dreigende beweging zwaaide Isabella het mes, dat der oude het doodzweet begon uit te breken.
- Ik heb de hoefslagen gehoord van degenen die mijn kind hebben ontvoerd, maar zonder u, trouwelooze! ware het nooit geschied!... Verraadster, gij weet werwaarts zij hem brengen, wie hem ontvoeren! Gij zult niet opstaan of gij zult spreken!...
- Ik zal spreken en de heilige maagd zij mijner arme ziel genadig! - want spreek ik, madonna, zoo ben ik morgen een kind des doods!...
- En zwijgt gij, dan sterft gij heden - door deze hand - kies, en kies snel.
- Gij zijt mij eene goede meesteres geweest, ik zal u dan zeggen wat ik weet. Reeds sedert den dood van den hertog uw gemaal, madonna, zweefde don Francesco in levensgevaar - geloof mij dat ik het menigmaal heb afgewend, want ik bemin het engelachtig kind. Dezen nacht hebben eenige Fransche krijgslieden hem ontvoerd, die zeiden hem naar een klooster in Frankrijk te moeten brengen....
- O Moeder aller barmhartigheid! - jammerde Isabella - dan zie ik hem nimmer weder!... het mes ontviel aan de magtelooze hand, en als een krimpende worm zonk zij ter
| |
| |
aarde neder in een vloed van tranen badend. Eerst uren later kwamen er verstaanbare woorden van hare lippen, maar geen andere dan:
- Mijn kind! mijn eenige zoon! laatste hoop! alles is uit! alles is nacht! helsche pijlen doorsnijden mijn hart - echtgenoot en zoon! alles weggeraapt! geen erbarmen voor mij bij God en menschen! - Waaraan heb ik dat verdiend? - Bleef ik niet staande waar anderen vielen? Heb ik niet alle verzoeking weêrstaan en mijne deugd - onbesmet bewaard? Moet ik alleen dan boeten voor heel mijn geslacht? - Voorwaar, daar is geen God, daar is geen Ontfermer! - Maar ik zal wreken! - eenmaal mijzelve regt doen! - Sforza! zoon des satans, u te dooden zou mij lafenis zijn - uw zwart bloed zou ik met wellust vergieten. - Ehi! ik zal u bereiken! - u overal zoeken... En zij stond op en doolde, ongekleed als zij was, spookachtig rond door alle vertrekken, overluid sprekende zonder iemand om zich op te merken. Soms stond zij eensklaps stil en luisterde met aandacht - dan gilde zij luid: Francesco! antwoord mij! - antwoord uwe moeder! - en als het antwoord uitbleef en haar stem wegstierf in de oude gewelven, dan rukte zij zich wanhopig de schoone vlechten los en liep weeklagend en jammerend het kasteel rond. Nu eens eischte zij dat men haar alle kelders zou ontsluiten, en zij daalde af in de vochtige onderaardsche gangen, dan weer kon men haar niet weêrhouden alle torens te beklimmen. Het eene oogenblik viel zij den hoofdman te voet om hem te smeeken haar los te laten om haar kind te gaan zoeken, en straks barstte zij in de afgrijslijkste verwenschingen over hem en Sforza uit, hun eene eeuwige wraak en bloedige vergelding zwerend, zoodat de ruwste krijgsknecht met ontzetting werd vervuld over deze radelooze vrouw, maar met meer afschrik dan deernis. Evenwel de ongelukkige verdiende alle mededoogen, al uitte zij hare smart te onstuimig en hartstogtelijk, want hare troosteloosheid werd van tijd tot tijd zinsverbijstering, die aan waanzin
| |
| |
grensde. Zij weigerde hare spijzen te nemen en wilde niet ter rust gaan, zeggende dat men haar ombrengen zou.
De eens zoo moedige en fiere vrouw zag men nu vreesachtig schuw en bevende van angst bij het minste gerucht, en terwijl zij steeds levendig sprak met de denkbeeldige personen die haar in gedachte omringden, herkende zij menigmaal degenen niet die haar inderdaad omgaven.
Sforza, van dezen toestand onderrigt, gaf bevel haar zooveel mogelijk vrijheid te laten en haar beter te verzorgen. - Wat zou zij hem nu meer schaden! alles was haar ontnomen, en hij begon hare wraak bij verdere terging te duchten. De woeste hoofdman, dagelijks de troostelooze smart der rampzalige moeder ziende, begon menigmaal eenig leedgevoel te ontwaren, dat hij de hand geleend had tot het slaan van eene zoo wreede wond. Hij wilde iets vergoeden en liet het der donna niet onduidelijk doorschemeren dat hij veel vrijheid gunnen zou. Zoo kwam hij haar op zekeren morgen zeggen:
- Madonna, daar is een signore hier aangekomen, die tot u wenscht te worden toegelaten, gij hebt slechts te bevelen.
- Laat hem gaan, ik behoef geen getuigen van mijn lijden - was haar onverschillig antwoord.
- Madonna, de signore bad zeer dringend, indien het mogelijk ware niet te worden afgewezen....
- Hij komt mijne kleine Bonna rooven, niet waar? - hernam zij verbitterd - anders zoudt gij hem wel op de valbrug terug gehouden hebben - of denkt gij niet dat ik weet dat gij mijn armen Francesco hebt gestolen? - Verrader! ga uit mijne oogen...
De hoofdman, gewoon aan dergelijke uitvallen van de ongelukkige, herhaalde koelbloedig:
- De signore kan dan niet worden toegelaten, madonna?
- Welaan, hij kome! laten alle verraders komen! - ik heb niets meer te rooven dan dit ellendig leven. Laten zij de moeder dooden - ja dat was barmhartigheid!... die
| |
| |
man was mijn vriend, mijn weldoener, die mij den doodsteek gaf...
Op hare eerste woorden had de hoofman zich reeds verwijderd en sprak tot den bezoeker:
- Signore! de donna is waarlijk in geen staat om eenig bezoek af te wachten. Sedert den dood van haar gemaal heeft zij vlagen van waanzin, die van dag tot dag toenemen...
- Dat is mij bekend - sprak de vreemdeling kort - breng mij tot de hertogin.
Isabelle, in hare sombere mijmering verloren, had het aangekondigd bezoek reeds weêr vergeten, maar de voetstap des komenden schrikte haar op. Zij luisterde.
- Zij komen! - fluisterde zij schuw rondziende, - zij komen! om Bonna te halen! - en ijlings week zij terug naar het vertrek waar het kleine meisje speelde en angstig klemde zij het kind in hare armen - maar eensklaps veranderde hare houding, wild rolden hare oogen, en in een akeligen schaterlach uitbarstende riep zij:
- Ehi Orlando! - edele beschermer! - Waar waart gij als men Francesco kwam rooven?... Waar waart gij als men Galeazzo den gifbeker schonk?... Waar zijn uwe fraaije beloften van redding en verlossing?... Komt gij nog eenmaal den spot drijven met mijne ellende?... Kom, wees barmhartiger, mijn broeder! - want ik weet nu dat wij van één bloed zijn. - Kom, Orlando, gij hebt mij niet kunnen redden uit het lijden, verlos mij uit het leven. Gij draagt een welgewetten dolk... maak een einde... En met eene niet te verhoeden beweging had zij het gevest zijns dolks omklemd, maar een springveer weêrhield dien, zoodat zij hem niet uit de schede kon ligten; doch zij liet niet los en smeekte:
- Orlando, maak een einde! wees genadig! ik kan de pijn niet langer dulden - den last niet verder torschen, laat dit hart stil staan dat zoo moede is van jagen...
| |
| |
Orlando's teedere blik vol innige deernis en diepe smart had haar verwilderd oog weten te vatten en te overwinnen. De liefde en het mededoogen die haar daaruit tegenstroomden dronk haar smachtende ziel met welgevallen in. Zij kon zich niet verzadigen van in zoo vriendelijk oog te lezen, er in te dringen, er uit te putten - en als zij er eindelijk een volle traan in zag opwellen, werd het haar te moede alsof eene hemelsche dauw verkwikkend over haar nederdrupte. De wilde schuwheid ging uit houding en gelaat voorbij; met zacht welgevallen zag zij den jongeling weenen; zij volgde iedere opwellende traan die op haar marmerkille handen nederviel en sprak kalmer en zachter:
- Orlando! gij weenen! - gij weenen over mij!...
- Ja, signora! weenen en weeklagen kan ik met u - maar u te troosten - neen, ik vermag dat niet!...
- Heb dank! heb dank, Orlando! deze tranen zijn kostelijke paarlen! zijn balsem voor mijne pijn - vergeef, vergeef aan mijne smarten als ik u griefde, want wat lijden is zoo groot als het mijne?...
Deze uitgieting des harten, deze warme broederlijke deelneming werkte zoo weldadig op het geschokt gestel der donna dat zij tot rede en kalmte scheen terug te keeren, en zij vond onuitsprekelijke verligting in alles uit te spreken voor dat opmerkzaam oor, alles neder te leggen in dat belangstellend hart. - Ach waarom zocht de verdoolde het enkel bij de menschen! - Waarom had zij het oog niet opgeheven tot hem die magig is om te helpen in allen nood? Waarom het hart niet uitgeschud aan de voeten van Jezus? - Maar zij scheen dien naam vergeten... en Hij is onze vrede - ja daar is geen ruste buiten Hem.
Zoo bleef zij dan dobberen op de baren zonder de haven der behoudenis te zien. Nog eenmaal wilde zij een rietstaf aangrijpen om zich te steunen.
- Orlando - zeide zij dan aan het einde van haar smartvol verhaal - Orlando - zoudt gij wel willen gaan om
| |
| |
mijn zoon op te sporen? - om te zien wat er van mijn teeder kind geworden is?...
Eene zonderlinge verwarring teekende zich op 's jongelings sprekend gelaat, hij scheen bij zich zelven te overleggen en antwoordde niet.
- Mijn vriend! mijn eenige getrouwe! gij aarzelt! - Orlando, ook gij? - riep Isabella met strakgespannen blik.
Orlando bleef nog voor zich staren.
- Gij wilt niet? gij kant niet? - vroeg Isabella onrustig - martel mij niet, Orlando! zeg vrij uit dat gij ook Isabella verlaat,... ruk de allerlaatste begoocheling weg, Orlando!...
- Madonna - hernam Orlando met ernst en goedheid - spaar mij, spaar u zelve. Ik wil alles voor u doen, maar ik mag over deze zaak heden niet verder met u spreken...
- Spreek, Orlando! spreek! zeg dat gij mij niet dienen wilt, niet dienen kunt, en ik zal u niet langer lastig vallen...
- Madonna, zoo gij alles wist, gij zoudt anders oordeelen - sprak Orlando gekrenkt - misken mij niet, ik wist dat uw kleine Francesco u was ontvoerd...
- Gij weet meer, Orlando! ik bezweer u dat gij eene moeder niet martelt! zeg mij alles, alles! - Is hij dood? Waar rust zijn lijkje? Ik wil het opdelven met mijne handen!...
- Gij hebt den dood eene verlossing genoemd, madonna! gelooft gij dat hij het waarlijk is?
- Ja waarlijk! waarlijk, Orlando! Ach waarom kan ik niet sterven...
- Is de dood eens kinds dan niet dubbel zacht, madonna? Ik wenschte ook als kind gestorven te zijn...
- Is hij dan dood? - Dood! - is Francesco dood? Orlando! - gilde zij uit - Mijn God, mijn God! dat is te veel! ook hij - dood!
- Hij rust, madonna, engelen ontvingen zijn ziel, ik heb zijne schoone oogen toegedrukt...
| |
| |
- Ach, waarom mogt ik dat niet doen! - jammerde Isabella - Orlando is het mogelijk, gij!
- Ik vernachtte in de nabijheid van Asti in een klein dorp op mijne reis herwaarts. Naauwelijks zijn wij ter rust gegaan, of wij worden gewekt door het gerucht dat eenige Fransche ruiters aan de deur maken. Zij smeeken om hulp voor een verwonde naar ik begreep. De ostessa die mij om mijne kleedij voor een geneesheer gehouden heeft, roept mij ter hulp, daar zij niet begrijpt wat men eigenlijk begeert. Ik vraag naar den lijder...
- Ach God! mijn kind! - valt de ongelukkige moeder in. - Heilige Maagd! ik gedenk uwer smarte het scherpe zwaard!...
- De aanvoerder der krijgslieden droeg een schoon knaapje in zijn mantel naar binnen. Hij was van het paard gevallen...
- Houd op, Orlando, spaar mij dat, ik kan niet meer! - gij weet niet hoe eene moeder voelt!...
- Vergeef mij, madonna! - sprak Orlando onthutst, die meende haar iedere bijzonderheid schuldig te zijn.
- Maar ga toch voort, Orlando, ik moet alles weten - hervatte Isabella - neen toch, ik kan het niet dragen... zeg alleen: leed hij lang, Orlando?... leed hij veel?...
- Hij scheen hoegenaamd niet te lijden, madonna; een vriendelijke engel moet zijn adem hebben weggekust, want een zoete glimlach speelde om zijne lipjes als hij zacht in mijne armen ter ruste ging...
- Kind, dierbaar kind! - riep Isabella - mogt uwe moeder u dan de oogjes niet sluiten!... u geen kusje van vaarwel meer geven!... mijn zoon! mijn zoon! al mijne hoop zinkt met u in het graf...
Orlando toefde verscheidene dagen op het kasteel, en zijn bijzijn was verademing voor Isabella; zij vond die kalmte en die zekere soort van berusting, die een verdrag schijnt met de smart. Men kiest zich een standpunt, men neemt zijne
| |
| |
partij tegenover het onveranderlijke - en wel verre van door de smarten tot Hem henen getrokken te worden, die nooit plaagt uit lust tot plagen, verklaart de bezochte zichzelven tot een martelaar des ongeluks en omkranst zich met de overblijfselen van zijne verbrijzelde afgoden als zegeteekenen uit een eervollen strijd.
- Ik heb geleden - zegt het dwaze menschenhart - ik heb geleden meer dan duizend anderen! - ik heb dus wat mij onderscheidt! - Het lijden maakt mij tot een belangrijk persoon. - Men begint zichzelven te bewonderen, te behagen in het lijden, en kan er nu vrede mede maken. Deze verzoening gaat in de wereld voor gelatenheid door!... Zij is het ook - maar nog niet de christelijke onderwerping aan den vader.
Isabella had deze gelatenheid gevonden, en zij meende de hoogste vrede deelachtig te zijn. Zegevierend over de smart, vond haar hoogmoed zijne rekening bij haar lijden, en zij kwam geheel tot rede. Orlando waagde het nu haar van het verlangen harer bloedverwanten te spreken om naar het zuiden weder te keeren.
- Ik wederkeeren? Orlando! waar denkt men aan! wederkeeren om den ondergang van ons huis met deze uitgeweende oogen te aanschouwen, een ondergang dien ik in mijn hart steeds gevoel - koning Karel te zien heerschen op den troon mijns vaders, mijns broeders...
- Maar dat zal zoo niet blijven, madonna! Ik weet hoe heel de stad smachtte naar den aftogt der Franschen. Alle edelen beklaagden zich over Karel, die zelfs de meest aan Frankrijk verkleefden niet onderscheidde. Alle burgers waren verbitterd tegen den vorst die maar gekomen scheen om de beste ambten en goederen van den staat onder zijne onwetende en laatdunkende gunstelingen te verdeelen. In verschillende plaatsen worden de vanen voor Arragon opgestoken, en de namen van don Federigo en don Ferdinando weder met geestdrift en verlangen genoemd....
| |
| |
Isabella schudde ongeloovig het hoofd en sprak met bitterheid des harten:
- Neen, Orlando, geef mij geen hoop, ik geloof niets meer, ik heb mij der smart toegewijd als een offer. De bedriegelijke flikkerglans van het geluk verontruste mij niet meer. Voor anderen het genot en de vreugde; het geloof en de hoop. - Sforza zij hertog te Milaan, Beatrice zegeprale aan zijne zijde, ik versmachte van honger en dorst in dezen kerker, ik zie het daglicht nooit weder - 't is alles wel, ik ben verzoend met mijne rampen, met mijne vergetelheid. Ik zal mij ook niet wreken, al zal ik kunnen; ik zal mijne vijanden danken voor het lot mij beschoren. - Het is welhaast geleden, en dan zal ik onsterfelijker zijn in mijn verborgen lijden, dan zal de faam mijn naam nog luider uitbazuinen voor de nageslachten, dan die der gelukkige vorstinnen, die in eene nietsbeteekenende regering hare blijde dagen sleten; ja ik zal grooter en roemruchter zijn in mijne verdrukking dan mijne verdrukkers in hunne grootheid, en in de navolgende eeuwen zegepraal ik nog over hen. Het nageslacht zal ons oordeelen; de geschiedrollen zullen van mijn lijden gewagen, en ik zal door de ongehoordheid van mijn leed onsterfelijker gemaakt worden dan ooit door de vreugde! Hoe dieper mijne vijanden mij in de vergetelheid hebben pogen te dompelen, des te hooger zal ik mij boven hen verheffen en onvergetelijker zijn dan zij. - Wees gerust, Orlando, ik heb berusting gevonden in mijn lot; ik heb mij met een lijden verzoend dat mij verheft boven al mijne vijanden. Ik zal den dood nu met kalmte tegengaan - alleen dit kind, dit moest gij aan de wraak van Sforza weten te onttrekken - mijne Bonna moest gij overbrengen naar mijne verwanten in Sicilië.
- Ook u wenschte ik derwaarts te geleiden, madonna, zoodra ik den uitslag van de zaken te Napels verneem.
- Wij zullen dan wachten, Orlando, maar ik begeer niets meer van de toekomst dan den dood alleen. Ik vrees het
| |
| |
lijden niet meer; ik heb mij onkwetsbaar gemaakt tegen de slagen van het grimmige lot!...
Heeft niet de mensch een strijd op aarde, lezer? - een strijd van binnen, een strijd van buiten - een strijd met anderen, een strijd met zich zelven! - ja daar is ook een strijd tegen God!... En ieder worstelaar zoekt zich een wapen, maar bovenal, zwak als wij zijn! - een schild.
Een engel des Heeren staat daar en reikt den kampvechter een schild - maar ook een engel des satans biedt zijn beukelaar ons aan. Want daar is een schild, genaamd: geloof, en daar is een schild, genaamd: ongeloof. - Het eene beschut het zwakke hart tegen te ruwe slagen des levens en beveiligt het tegen de vurige pijlen der driften, het andere verstaalt en versteent het gemoed en versluit het voor iedere zachte aandoening en dooft elk edel gevoel. Met het schild des geloofs overwinnen wij de wereld en ons zelven, met het schild des ongeloofs bekampen wij den Almagtige in wanhopige worsteling, totdat Hij den vermetele verpletteren zal in zijnen dag, Welgelukzalig wie schild en wapen aan den voet des kruises gaat vermorzelen, om zich te scharen onder de kruisdragers, beveiligd door het schild des geloofs!
|
|