| |
| |
| |
VI. Een gestorvene.
Pico kon Rome niet verlaten, zonder nog eens het kleine huisje van den archeoloog Pomponio Laeto te hebben bezocht. Uitwendig was niets veranderd, inwendig zeer veel. Laeto ontving hem dan ook niet meer tusschen stof en steenen, maar in een achtervertrek, waar meer huiselijk gemak en gerief was, dan men er na het eerste bezoek zou gewacht hebben. Pomponio verscheen nog wel altijd met verwarden baard en bestoven kleeding, maar zijn gelaat was verhelderd, zijn oog vervrolijkt, en op blijgeestigen toon begroette hij Pico, dien hij nog zeer wel herkende.
- De wijsgeer van de negenhonderd stellingen! - riep hij lagchend, zich de gerimpelde handen wrijvend.
- Uwe bekommernis was voorwaar niet ijdel - antwoordde deze - maar God heeft alles ten beste gekeerd en mij mijne dwaasheid leeren inzien, opdat ik zijne wijsheid zou zoeken. Na lange boete over mijne vermetelheid mag ik eindelijk mij weder in volkomene vrijheid verheugen. Het heeft den heiligen vader behaagd mijne zaak dezer dagen op nieuw door eene commissie van kardinalen en doctoren te laten onderzoeken, en hierop is mij volkomen vrijspraak en opheffing van alle belemmering toegestaan.
- Dat geloof ik gaarne, gij hebt thans betere scheidsregters gevonden dan toen - hernam Pomponio - verlaat u echter
| |
| |
niet al te zeer op pauselijke gunst, want niets is wisselvalliger!... doch laat ons van onderwerp veranderen.
- Hebt gij belangrijke opgravingen gedaan sedert ik u verliet? - vroeg Pico om den ouden man terstond tot zijn waar element terug te brengen. -
- O, eene wonderschoone! de beste van mijn leven! - riep Pomponio.
- Gij zijt dus geheel tot uwe geliefkoosde studie wedergekeerd?
- Ik ben een ander mensch geworden, ja van een steen een levend wezen.
- En waar vondt gij dien schat?
- In de kruisgangen der katakomben, maar - 't moet geheim blijven, zeide hij zacht en legde den vinger op de lippen, wantrouwend rondziende.
- Welke schade voor de wetenschap!
- De winst behoorde ditmaal niet aan de geleerde wereld, vervolgde de oude met zachten glimlach - deze eenige keer was zij voor mijn arm hart! Ja arm hart, eccellenza! want Pomponio was arm! - arm van zijn geboorteuur aan, armer dan de dieren des velds en de vogelen des hemels. Zij worden gekweekt en gekoesterd door teedere moederzorgen... maar ja, daar zijn er ook die uit het nest worden geworpen, niet waar? Wel nu, zoodanig was mijne kindschheid. Ik bleef arm in iedere beteekenis en heb geene liefde gekend, die zich mijner aantrok of mij behoefde, opdat ook ik iets voor anderen mogt zijn. En toch heb ik mijn leven aan die wereld gegeven, in wier midden ik een verstooteling was die niemand toebehoorde! Ik heb de voorgeslachten gezocht, die ik grooter en edeler geloofde dan mijne tijdgenooten; ik heb gepoogd mij te vormen naar de voorbeelden van wijzen en helden. Alzoo levende tusschen de dooden, tusschen de steenen, had ik tot mij zelven gezegd: ‘wees ook gij een steen, maar dan een steen met een opschrift’...
- En welk opschrift hadt gij u gekozen? - vroeg Pico,
| |
| |
met belangstelling de mijmering des grijsaards volgende, nieuwsgierig naar haar einddoel.
- Mijn opschrift? - riep Pomponio met vuur - mijn opschrift is: hulde aan het voorgeslacht.
Pico zuchtte, hij had hem zoo gaarne een andere zinspreuk willen geven.
- Maar zie - ging Pomponio voort - de steenkorst had nog eene kern van warmte en leven bewaard. In de diepte van mijn wezen gloeide eene vonk van menschenliefde en teederheid, waaraan ik niet meer geloofde, waarvan ik niets meer voelde, maar die nog bleef wachten op ontvlamming in mijn boezem. - Ach, waarom ontwaakte zij niet eer, voor de ouderdom zijn zilver over mijne kruin heeft gestrooid, voor mijn hoofd zich neigt om mijn graf te gaan zoeken... maar wat droom ik... Eccellenza, vergeef aan het verzwakte brein van den beuzelenden grijsaard - ik wilde u mijne opgraving vertellen... Ik had langzamerhand mijne lessen hernomen, maar zonder lust, zonder gloed; mijne leerlingen verliepen - mijn weêrzin groeide aan voor de ondankbaren - mijn afkeer van de verachtelijke wereld, die mij omringde - en ik nam mij voor nog dieper tot het onderaardsch gebied der dooden door te dringen. Ik was in lang niet in de katakomben geweest, maar herkende nog ieder plekje, ieder steen. Een gang, dien ik steeds had vermeden, omdat men zeide dat hij een eindwegs verder was ingestort en dus geen doortogt bood, trok mijne aandacht. Ik verweet mij dat ik steeds op anderer berigt was afgegaan en besloot nu zelf den gang naauwkeurig te onderzoeken. Wat men gezegd had bleek waarheid; de doorgang was verstopt; maar tusschen den steen- en aardhoop, die den weg versperde, ontdekte ik een merkwaardig gesteente met eenige zonderlinge karakters. Ik sloofde uren om den steen te bevrijden van den last die hem drukte - vergeefsche arbeid! Maar ik keerde toch met voldoening huiswaarts, vast besloten den volgenden nacht mijn werk voort te zetten met beter
| |
| |
gereedschap en de hulp van een welgespierd leerling, die hier met mij woont. Daar ik dan nu niet als gewoonlijk zoekend omdoolde, maar op een bepaald doel toeging, stapte ik zonder veel rondzien met lamp en houweel vooruit. Mijn leerling echter meer nieuwsgierig, moet links en regts kijken, in alle hoeken lichten. En weêr zijn lampje opheffend om in eene van de diepe groeven in de wanden te zien, geeft hij eensklaps een akeligen gil, die afgrijselijk in de wijde spelonken weêrgalmt en mij zoozeer ontzet dat mij de lamp ontschiet. Gelukkig had ik de tegenwoordigheid van geest de zijne, die mede gevallen was, nog in tijds te grijpen en ontdekte nu het voorwerp zijner verschrikking: de voeten van een ruiter die in eene groeve van den wand geschoven was. - Het bloed dat de muur en den grond bevlekt had, scheen mij nog versch. Met moeite dwong ik mijn vlugtenden leerling stand te houden. De schrik maakte zijne handen magteloos. Ik spande dan al mijne krachten in om het ligchaam des ruiters uit de groeve te trekken. En welk een vreugde! Hij was nog warm! Hij leefde! Ik hief het jeugdig hoofd eens ridders op, zoo edel als schoon van gelaat. Ik scheurde de voering uit mijn mantel om hem een weinig te verbinden, want hij had eenige wonden, die mij echter niet doodelijk schenen; wij droegen hem vervolgens in mijn mantel naar de naaste woning, waar ik hem verpleegde tot hij hierheen kon worden gebragt.
- En hij leeft? - Gij heb hem gered?... Wie is het? - riep Pico verheugd, als hadde hij deel aan de redding?
- Op uwe laatste vraag moet ik het antwoord schuldig blijven. Hij leeft en door zijn leven heb ik iets meei van het leven begrepen - toen hij zijne oogen opsloeg, voor de eerste maal na lange bezwijming, als dat oog mij dankte voor het geredde leven, toen voelde ik ook leven in mijn hart ontwaken, dat dagelijks meer ontwikkelde met de toenemende krachten des lijders en steeds meer geopenbaarde erkentelijkheid. Een nieuwe wereld rees voor mij op met de
| |
| |
gehechtheid van een menschelijk wezen, dat zich met kinderlijke dankbaarheid tot mij neigde. Reeds vele dagen en nachten waren wij te zamen geweest en nog had mijn lijder mij niets gevraagd, maar ook niets ingelicht, alleen zijn eerste woord was geweest zoodra hij tot bewustheid kwam:
- Wilt gij mij het leven in waarheid redden, verberg het dan in den sluijer der geheimhouding. Ik vooronderstelde echter, dat hij het bij de zijnen welligt beter zou hebben dan ten mijnent en vroeg hem dus of hij niet aan eenig mensch berigt wenschte te geven van zijn leven.
- Aan niemand! hernam de jongeling weemoedig - ik moet dood en begraven blijven, en als een ander wezen voortaan over de aarde wandelen, om aan niemand toe te behooren dan aan den behouder van mijn leven.
- Uwe verwanten zullen om u treuren - sprak ik.
- Gij bedriegt u - antwoordde de jongeling. - 't Is waar, ik heb magtige beschermers gehad, maar deze hebben mij zoo vroeg in den vreemde gezonden en zich zoo weinig om mij bekommerd, dat zij mij ook nu niet missen zullen. Maar daar leeft ééne, die mijner zal gedenken, en helaas! ook voor haar moet ik misschien zoo lang nog gestorven zijn... zou zij mijne trouw kunnen verdenken! Ik geloof het niet... O, hadde ik haar die kunnen bewijzen... maar ben ik gestorven voor de wereld, ik leef weêr voor haar...
- Nog zoo jong en reeds zoo vast gekluisterd door de liefde! - zuchtte ik - de liefde is een geblinddoekt kind, dat aan den rand eens afgronds dartelt! Mijn zoon! hare stem is zoo bedriegelijk! reken niet op de hechtheid harer rozensnoeren...
- Neen, vader, beleed de jongeling met beminnelijke opregtheid, want hij heeft nog een kinderlijk gemoed - neen, vader, het is geen wufte drift die mij beheerscht, geen wilde vlam gewekt door vrouwenschoon; maar het is de eerbiedige verkleefdheid van een getrouw dienaar aan de edelste signora, voor wie ik mijn leven had gewaagd. Reeds als
| |
| |
kind was ik haar kleine dienaar, die hare spelen deelde; zij was mij meer eene zuster dan eene meesteres; ik had het voorregt haar te mogen volgen, als zij ver van hare magen, ver van het oord harer geboorte, henentoog waar het ongeluk haar wachtte; ik deelde hare verdrukking; ik droeg hare smarten en had haar slechts verlaten om haar te verlossen... toen een verraderlijke dolk mij trof. En nu moet ik wachten tot mijne krachten wederkeeren, tot tijd en gelegenheden mij gunstig zijn. Laat mij zoolang bij u blijven - smeekte hij verder - wees mij een vader, ik wil uw zoon zijn, uwe stille woning zij mijne toevlugt, mijne wijkplaats als ik van mijne zwerftogten weêr zal keeren, dan heb ik ook een thuis.
- Zoo gij wilt vernachten bij de schimmen der voorgeslachten - sprak ik - dan zal Pomponio zijn laatste bete met? deelen, wat lot u treffen zal en ik drukte mijn zoon aan mijn hart als ten zegel op ons verbond. Ziet gij, sedert is mijn leven veranderd, en ik heb tusschen mijne steenen plaats geruimd voor een levend wezen met een warm hart, dat mij dankt, dat mij innig lief heeft en dat ik vertroosten en beschermen mag. Ja, in waarheid, de menschenliefde heeft mij de schimmen der voorgeslachten, de gedenkteekenen der oudheid soms doen vergeten. Ik geloof dat ik aan zijn krankbed wakend de liefde eens vaders, de teerhartigheid eener moeder heb gevoeld. Ik ben gelukkig door de nabijheid van een menschelijk wezen, ik, die vergetend dat ik mensch was, de menschheid haten kon...
- Zoudt gij mij de kennismaking met dezen uwen zoon kunnen toestaan?
- Ik weet niet of hij het mij vergunnen zal, maar ik wenschte het, omdat ik u beiden voor elkander berekend vind. Gij zijt de eerste dien ik dan ook over hem sprak. Ik wil het hem vragen.
- Arnoldo! - hoorde Pico in het aangrenzend vertrekje zeggen. - hier is de vorst van Mirandola; zoudt gij dezen belangrijken man niet wenschen te zien?
| |
| |
- Te zien, vader, en te hooren vooral - antwoordde eene welluidende stem - hij zal mij veel weten te melden wat mij noodig is.
Pico trad dan binnen en zette zich bij den nog zwakken lijder neder, wiens belangwekkend, beminnelijk uiterlijk hem de spiegel scheen eener edele ziel.
- Waarmede kan ik u van eenige dienst zijn, signor? - was na de eerste woordenwisseling Pico's welmeenende vraag.
- Met aan een doode te verhalen wat de levenden deden sedert zijn verscheiden - was het ongedwongen antwoord des kranken.
- Maar welk deel der wereld is u het belangrijkst? - vroeg Pico - en van welk tijdpunt moet ik aanvangen?
- Het noorden en het zuiden hebben voor mij gelijke belangrijkheid! Verhaal mij van Sforza en Ferdinando, van Karel van Frankrijk en van Maximiliaan, van de oorlogen en den vrede, van den paus en van Venetië, van alles iets.
- Laat mij dan aanvangen met den man, dien gij niet ten onregte het eerst genoemd hebt, want hij is wel degene, die de draden der tegenwoordige staatkunde van Italië beweegt en in handen houdt. Daar is nog vrede in den lande maar alles rust zich toe ten krijg. Sforza heeft den koning van Napels met ijdele beloften zoeken te stillen, toen deze hem op heftige klagten van donna Isabella een gezantschap had gezonden om hem te vragen, nu de regering aan den wettigen hertog over te geven. Maar in stede van dit te doen heeft hij zich versterkt door een verbond met Rome en Venetië, door een huwelijk van den Roomsch-koning Maximiliaan en donna Bianca, terwijl men tevens wil dat hij het is, die den koning van Frankrijk opwekt om zijne regten op den troon van Napels te doen gelden, waarover thans levendig gehandeld wordt; ja, koning Karel heeft inderdaad Perone Bacchi met eenige lieden van zijn hof als gezant tot onderzoek van de gezindheden der Italiaansche staten naar Florence, Venetië en Rome afgezonden.
| |
| |
- En wat doet Napels onder dit alles? - vroeg de jongeling in groote spanning.
- Napels en Medicis schijnen hun lot te willen deelen; maar Medicis en Florence beteekent niet meer hetzelfde, zoodat twee zeer strijdige stemmen uit de republiek opgaan. Medicis hoopt welligt bevestiging zijner souvereiniteit door Napels en beroept zich op het verbond, eens met goedvinden van Lodewijk XI gesloten, terwijl de partij des volks de Franschen zeer begunstigt. Ferdinando poogt dan ook magtiger steun te vinden dan den zwakken Pietro en biedt schatten voor 's pausen gunst; de heilige vader begrijpt dat hij haar ten duurste moet verkoopen en neigt nu eens naar Napels dan weder naar Milaan, om te vernemen wie hem het meeste bieden zal... Ferdinando heeft intusschen gezanten aan den koning van Frankrijk gezonden om te onderhandelen, maar zij hebben een zeer slecht onthaal gevonden. Pietro de Medicis moge volhouden in het afslaan van alle aanbiedingen des Franschen konings, hij maakt toch geenerlei toebereidselen tot wederstand, terwijl koning Karel reeds een aanzienlijk heir te Lyon heeft zaamgebragt; zelfs wil men dat hij in eigen persoon te velde zal trekken. Geen geslacht is in al deze verwikkelingen meer werkzaam dan de San Severino's.
- En is het geluk den San Severino's gunstig? - vroeg Pomponio, die dezen naam met kwalijk verborgen bitterheid herhaald had - want ook Pomponio was uit dit huis; maar zoo weinig stemde hij in met de zeden zijner dagen, dat hij liever onder een vreemden naam, dien hij zich zelven koos, door de wereld ging, dan zich bastaard te erkennen uit een aanzienlijk geslacht.
- De wereld heeft het hare lief - antwoordde Pico - voorzeker hebben zij geluk! In alle rigtingen gebruikt Sforza hunne bekwaamheden en hij weet vorstelijk te beloonen.
- En toch bezit ik meer in mijne armoede! - hernam Pomponio fier - want ik ben vrij!
- Zoo heb ik u dan eene schets gegeven - vervolgde
| |
| |
Pico - van de woelingen der volken en de listen en lagen der vorsten. Alom heerscht de zonde, overal openbaart zich de smet der onreinheid, de vloek der ongeregtigheid. In de dagen van Lorenzo heeft de profeet van Florence reeds verkondigd wat nu nabij komt en in vervulling zal treden. De Heer staat op tot den strijd. God zal Italië tuchtigen.
- Maar zeg mij toch, bid ik u, wat is er van dien profeet, gelijk gij hem noemt - vroeg Pomponio nieuwsgierig. - Hecht gij waarlijk iets aan zijne voorspelling?
- Aan zijne voorspelling hechten? - O gewis - riep Pico met vuur. - Hij is een man Gods, zoo daar ooit een man Gods geweest is.
- Gij zegt wel - hernam Pomponio met ongeloovigen glimlach - maar hoedanig is hij in zeden en woorden?
- Een heilige! - een evangelist! - rein in woorden en werken zooals nergens een monnik gezien wordt.
- Inderdaad!... welk mirakel!...
- Ja, een groot en heerlijk mirakel, maar te gelijk de voorbode van het Godsgerigt dat over ons komt. Welgelukzalig die in de schuilplaats des Allerhoogsten zal zijn gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almagtigen.
De kranke jongeling dronk Pico's taal als verkwikkende lafenis in. Bij al de liefde en teederheid die Pomponio hem betoonde, hadden hem zulke woorden nog ontbroken. Eene bescherming uit den hoogen was hem onbekend geweest, maar het denkbeeld lokte zoo liefelijk hem aan, het vond geloof in zijn behoeftig hart en menigmaal bleef hij dit woord herhalen.
- De schuilplaats des Allerhoogsten! de schaduw des Almagtigen! - Vanwaar hebt gij deze schoone gezegden? vroeg hij met levendige belangstelling.
- Zij zijn uit het boek der psalmen - hernam Pico.
- Is het mogelijk! - riep Pomponio. - Zulke schoone denkbeelden in de psalmen Davids! Mij zijn zij lang vergeten, wie leest ze ook! - 't moet een aldoorzoekend hoofd
| |
| |
zijn als de vorst van Mirandola, om zulke paarlen uit die monnikenboeken op te delven.
- Vergeving, mijn vriend! In de vermaarde schriften der wereldberoemde heidenen moge men moeten delven, om van tusschen het onnutte en onreine de fraaije gezegden uit te graven, in de gewijde schriften staan zij bij den eersten opslag in overvloed op elk blad! Ik wist dat niet, toen ik voor nu ruim zes jaren bij u binnentrad, opgevuld van mijne Chaldeeuwsche en Egyptische wijsheid, toen ik mij blind studeerde op het schemerende, half uitgewischte schrift der cabalistische spitsvondigheden, om den sleutel der wijsheid te zoeken - maar de hoogste waarheid ontmoet men niet op zoo vreemd gekozen paden en moeijelijke wegen. Zij openbaart zich aan ons harte als wij wanhopen aan de wetenschap en aan ons verstand, als wij al ons weten en kennen voor een armzalig stukwerk verklaren en alle wereldwijsheid achterlaten om de dwaasheid van Christus te vinden.
- Hoe meer wij vorderen op den weg der kennis, des te dieper leeren wij onze onwetendheid kennen - hervatte de wijsgeerige oudheidvorscher - en hoe meer wij weten, des te meer zien wij in hoe grenzenloos de wetenschap is, ja hoe ouder ik worde zoo veel te weetgieriger voel ik mij, ofschoon ik niet geloof met al mijn zwoegen in eene halve eeuw der waarheid nader te zijn gekomen.
- De hoogste waarheid te vinden zal nooit de vrucht of het loon zijn voor den onderzoeker dezer wereld - hervatte Pico - maar het wordt den kinderkens geopenbaard, den kinderkens in de boosheid, den eenvoudigen, den armen van geest! O, ik heb geleerd met schaamte, hoe menig arm man of oude vrouw, die de namen der wereldwijzen zelfs niet kende, de bron der onverderfelijke wetenschap, der waarachtige wijsheid had gevonden op den weg der zelfverloochening en des gebeds, en hoe zij dieper inzagen met hun geheiligd oog in de verborgenheden Godes, dan menig wijsgeer met al zijn genie en wetenschap. Ja, ik betuig het u, dat
| |
| |
ik meer licht heb geput uit hunne klare gedachten dan uit de vierentwintig talen die ik mij eigen maakte met zooveel inspanning en nachtwaken....
- Gij gaat te ver! veel te ver! - riep Pomponio, hoofdschuddend - moet ik u dan altijd in een uiterste ontmoeten?... Mij dunkt gij hebt den cirkel rondgeloopen en zijt nu juist tegenover het punt van waar gij bij uwe 900 stellingen zijt uitgegaan...
- Dat wil ik niet ontkennen, want ik ben er toe gekomen al dien woordenstrijd voor schade te achten en breek den staf over al mijne ijdele wetenschap bij de uitnemendheid van de kennis van Jezus Christus. Gij hebt het immers ook gevoeld en ondervonden, mijn vriend, dat er nog andere krachten en behoeften in 's menschen binnenste wonen dan dorst naar kennis alleen. - Liefde is leven, is licht. Door de liefde alleen wordt het leven ons duidelijk en hare beoefening onderwijst ons grondiger in de godgeleerdheid dan alle professoren te zamen. Deze godgeleerdheid baant den weg tot alle schatten der wijsheid en der kennis van God, zij gaat met ons over in de hemelsche leerscholen, om ginds voltooid te worden in eeuwigheid.
Pomponio peinsde op deze woorden, maar hij vatte ze niet. De kranke eigende ze zich toe en zij werden hem steeds klaarder.
- O het is schoon in eene toekomende wereld de voltooijing der kennis te wachten - riep Pomponio uit - maar heden - heden is het mij zoo donker - kan het reeds in dit leven niet licht worden voor de ziel?
- Ja gewis - hernam Pico - den opregten gaat het licht op ook reeds in dit leven, maar niet door het vermeerderen of openbaren der kennis, maar door het toenemen in de liefde, de liefde die uit God is en ons in gemeenschap brengt met God. In dien weg alleen kunnen wij Hem welgevallig zijn, dan alleen zijn wij wijs en verstandig. Ja, wij weten slechts zooveel als wij geleerd hebben Gode te behagen.
| |
| |
- Maar beste vriend! men heeft mij wel eens verweten dat mijne antieken mij ongeschikt maakten voor het heden: ik zou echter vreezen dat uwe geestelijke oefeningen u ongeschikt zullen maken voor het stoffelijke. - Hoe zult gij met uwe hemelsche liefde de aardsche paden betreden!...
- Ik gevoel het met iederen dag meer dat ik een vreemdeling word in deze wereld - wat nood? Ik snel met ieder uur eene andere wereld tegen die mijn element, mijn vaderland zal zijn, en zoolang ik hier nog reize, wil ik, zoodra mijn ondernomen werk voltooid zal zijn, onder de banier des Gekruisigden Italië doorwandelen en van stad tot stad, in dorpen en kasteelen het Evangelie des vredes gaan verkondigen...
Pomponio sloeg de handen van verbazing in elkander en riep met opgesperde oogen:
- Is dat waar? waak ik of droom ik?... De vorst van Mirandola een predikheer geworden!... Ik zal dan eindelijk aan mirakelen gelooven moeten! Maar dan viert ook eens het nageslacht een grooten dag van den heiligen Pico!...
|
|