| |
| |
| |
IV. In Frankrijk.
Heeft de geëerde lezer tot hiertoe met zijne gedachten in Italië willen verwijlen, thans noodigen wij hem zich met zijne verbeelding te verplaatsen naar Frankrijk.
Dit belangrijk land was tot op het einde der XV eeuw in vergelijking met Italië nog zonder kunsten en wetenschappen gebleven. Al wat er van smaak, weelde, kunst en kennis gevonden werd, bepaalde zich uitsluitend tot Parijs. Overigens droeg het rijk maar al te veel den stempel van het leenstelsel, en de landedellieden wisten van niets anders dan van forsche ligchaamsoefening en kloeken wapenhandel; zij leefden eenvoudig op hunne zwaar ommuurde en diep omgraven kasteelen, waar zij achter 10 ja 20 voet dikke wanden slechts aan veiligheid en nooit een sieraad gedacht schijnen te hebben, en waar de klank van kletterende zwaarden, blanke schilden en andere zware wapentuigen in verwulfde hallen weergalmende, hun liefelijker was dan het lied der zangers, die in nog kindsche en gebrekkige poëzij, zich met hunne gedwongen stijfheid niet boven de alledaagsche platheid wisten te verheffen. Bepaalde de wetenschap der ridders zich tot de behandeling des zwaards, de geestelijken kenden weinig meer dan brevier en rozenkrans, terwijl de onontwikkelde beuzelende vrouwen zonder invloed bleven op het dage- | |
| |
lijksch leven. Doch bij al die krijgsmans-ruwheid en onkunde ontbrak het onder de landedelen niet aan groote en edele karakters, die bij landelijke eenvoudigheid waren heldengeest en ridderlijke fierheid bezaten, zoolang zij nog niet geleerd hadden zich in hofintrigue te verwikkelen, en zich te verlagen om voor eene eereplaats aan de koninklijke hoven hunne zelfstandigheid te verzaken en te kruipen om vorstengunst.
Geheel anders was de toestand van Italië.
Verdeeld in vele kleine staten, was ieder vorstenhuis een middelpunt, eene kweekplaats voor kunstenaars en geletterden, iedere hoofdstad eene akademie, terwijl de kloosters de oefenscholen der geleerdheid en des onderzoeks waren. De kleinste vorst van Italië beroemde zich mannen van genie en kennis te beschermen en hunne oefeningen te volgen, terwijl de jonge koning van Frankrijk slechts zeer gebrekkig bedreven was in het lezen en schrijven. Evenwel daar was weelde aan het hof, smaak en letterkunde te Parijs - maar men moest ze niet alom verwachten als in het zuiden - men zou ze te vergeefs in Picardië of Normandië gaan zoeken - en doorliep men Italië van het eene einde tot het andere, de kleinste stad roemt op groote namen, het geringste hof kweekt poëzij en kunst, en alle edelen baden zich in pracht en weelde, dartele vrolijkheid en verfijnd zingenot, waarvoor de Fransche ridder nog geen smaak heeft, als hij gelukkig is in landelijke spelen en krachtige ridderoefeningen.
De Italiaansche beschaving echter was geheel en al der ongeregtigheid dienstbaar geworden; zij was de uitvindster van nieuwe zonde, ongekende gruwelen en ongehoorde zinnelijkheid, en zij verkankerde de maatschappij die zij verguldde en dekte den gapenden afgrond des verderfs behendig met hare schoonste bloemen, ja omwademde den verdoolde nog met bedwelmende geuren tot in zijn val.
Van nu aan zou er naanwe gemeenschap tusschen Frankrijk en Italië ontstaan. Te Lyon en Parijs werden van tijd
| |
| |
tot tijd Italiaansche bannelingen opgemerkt, die aan de wreede tirrannij des konings van Napels ontsnapt waren. Het geheimzinnig waas, dat er gedurende een geruimen tijd over hunne personen, bedoelingen en ontwerpen gespreid bleef, wekte argwaan bij enkelen, maar meer nog nieuwsgierigheid.
Daar is wel geen eigenschap onafscheidelijker van een ledig hoofd en een klein hart dan deze laatste, en zoo knellend voor wien zij beheerscht als op wien zij gerigt wordt. De Italiaansche nobili zochten die echter te prikkelen bij een man, die aan deze kwaal op 't hevigst leed; zij wisten dat zij er zich des te belangrijker door maakten en martelden hem zoo lang tot zij meenden gewigtig genoeg in zijn oog te zijn geworden, om eenige verklaring als eene hooge gunst en blijk van bijzondere achting te kunnen doen gelden.
Het was de sluwe don Carlo, die langs dezen eenvoudigen weg tot een geheim en vertrouwelijk verkeer met een gunsteling des Eranschen konings was geraakt, waarvan hij alles hoopte voor zijne ontwerpen. Die gunsteling was Etienne de Vers. Hij had tot de geringste dienstknechten behoord, die den koning in zijne kindsche dagen dienden, en het voorregt gehad het zwak en ziekelijk prinsje te vermaken. Hij kwam dus in gunst en wist zich in die gunst zoo wel staande te houden, dat zij met des prinsen jaren en gezag bleef wassen. Dit bewijst inderdaad een zeker talent, maar het was ook het eenige wat de Vers bezat. Hij kende beschaving noch geleerdheid en had zoo weinig oog op staatsaangelegenheden als op oorlogszaken. Er mogt aan het hof aanmerking gemaakt worden op Karels gemeenzamen omgang met zulk een onbeduidend mensch, men duldde hem om zijne onschadelijkheid.
Toen Karel echter in 1492 de teugels des bewinds uit de bekwame hand zijner oudste zuster Anna de Beaujeu overnam, kreeg ook de gunsteling een ander karakter, ja werd van beduidenis voor heel de wereld. Zeker is het dat zijne kleine ziel al de grootheid en den omvang van zijn invloed op wereldgebeurtenissen niet verstond of doorzag; zijn blik
| |
| |
reikte niet verder dan op het bekomen van een winstgevend ambt met een fraaijen titel. En hoe onrustig hem het hart ook slaan mogt bij zijne droomen voor de toekomst, zijne wenschen, zijne idealen hadden niets heroïsch of fantastisch maar bepaalden zich tot een gemakkelijk leven. Dit las men ook op 's mans goedmoedige tronie, dit klonk uit zijne schelle stem, dit sprak uit geheel zijne rustige maar aanmatigende houding; want hij was zich in alle ootmoedigheid volkomen bewust des konings eerste gunsteling en van onverdringbaren invloed te zijn. Het gelief koosd onderwerp zijner mijmerij en gesprekken waren Karels regten op het koningrijk Napels en de uitdeeling der zeven kroonambten aan zijne gunstelingen. Reeds voor jaren hadden eenige lieden uit Provence hem dit denkbeeld ingegeven, en hij vond geen middel geschikter om immer een vorstendom te verwerven, dan de verovering van een groot rijk, waarin de koning zijne vrienden wel zou weten te plaatsen, zonder dat edelen en prinsen hem, als in Frankrijk, konden dwarsboomen in het verkrijgen van een grooten titel. Wel was hij reeds drost (sénéchal) van Beaucaire; maar wat was dit voor een valet de chambre, die van een graafschap droomde!
Don Carlo's schrandere geest doorzag dit karakter met een enkelen blik, en instinktmatig tokkelde hij de gevoeligste snaren van 's mans kleingeestige eigenliefde. Eerst betoonde hij opzien voor hem, deed blijkbaar pogingen om zijn vertrouwen te winnen, toonde hem hoe hoog hij zijne betrekking tot den koning schatte en hoe diep hij zijn invloed erkende.
De Vers, gevleid als de raaf in de fabel door de listige lofspraak van den vos, wenschte niets vuriger dan den prins bewijzen van zijn invloed bij den koning te geven. Don Carlo kwam steeds nader, en bood nu ook van zijne zijde blijken van vertrouwen, gaf inlichtingen over zijn hagchelijken toestand en over zijne ontwerpen tegen den koning van Napels. De Vers begon deze groote openhartigheid van
| |
| |
zulk een schrander en aanzienlijk man als de prins van Belgiojoso steeds meer te vereeren. Hij opende den Italiaan zijn huis, zijne beurs, en deelde hem alles mede wat hij met den koning verhandelde, die van geen achterhouden voor zijn vertrouweling wist.
Zoo ver had don Carlo het gebragt, toen hij de beide San Severino's, Cajazzo en Galeazzo bij zich ontving, en dubbel belangrijk werd hij in de oogen van de Vers als hij door liet schemeren, dat zij met hoogst gewigtige bedoelingen tot hem gezonden werden. De prins martelde hem echter weder eerst met spaarzaamheid in woorden, ja hield zich eenigen tijd schuil.
De Vers had nog een deelgenoot in 's konings bijzondere gunst, en hij was wijs genoeg er zijn vriend van te maken, om door zamenwerking elkander te steunen. Het was Guillaume de Brissonet, een koopman, even als hij uit Languedoc afkomstig. Als geslepen financier had hij goede zaken gedaan, en in zijne hoedanigheid als pachter van de generaliteit van Languedoc werd hij generaal genoemd, ofschoon hij niets minder bezat dan krijgsmansdeugden en zijne handen meer naar het tellen der dukaten dan naar de behandeling des zwaards stonden. Vreesachtiger, maar ook voorzigtiger dan de Vers, liet hij zich niet zooveel op 's konings vertrouwen voorstaan, ofschoon er niet minder tot zijn voordeel van verwachtende, want hij deelde geheel de fantasiën zijns vriends op het schoone land van Napels.
Er was tusschen deze gunstelingen van Karel geen ander punt van overeenstemming dan dat beiden fortuin hoopten te maken door de vriendschap des konings; voor het overige vormden zij een volmaakt contrast. De Vers was een klein, levendig man, van snelle beweging en rappe tong, gul, rond, vrolijk, luchthartig, ijdel, verkwistend, vriend van gezelligheid, genot en gemak. De Brissonet was lang en schraal van gestalte, bleek en strak van gelaat; rekenkunde troonde op 's mans voorhoofd, en cijfers zag men in al zijne
| |
| |
kalme, stijve bewegingen; afgepast was ieder volzin, en zijne spaarzaamheid in woorden bragt den snapachtigen, nieuwsgierigen de Vers menigmaal tot radeloosheid. Zoozeer de drost pronk en praal najaagde, zoo zedig was de generaal in kleederdragt, zoo spaarzaam in zijn huis. Zoo gaarne de eerste de hand had in alles wat er omging om de gewigtige bemiddelaar te zijn, zoo voorzigtig hield de laatste zich terug, ofschoon met wantrouwend oog geheel het hof bespiedend. Men vond hem steeds te midden zijner rekenboeken en papieren - de hooge kasten, die de wanden zijner vertrekken verborgen waren er mede gevuld, tafels en stoelen er mede bedekt.
- Goede vriend! roept de Vers in een morgenuur zijne kamer binnenstormend - lieve vriend! steek de pen toch eens achter het oor, want ik heb mij voorgenomen u te biecht te nemen alsof uw laatste uur gekomen was!
- Twaalf, zestien, twintig, vijf en twintig, twee en dertig, veertig duizend dukaten - rekent de Brissonet luide en teekent langzaam, als al zijn doen was, het cijfer aan - en zijne pen voorzigtig op den looden inktkoker leggende, zegt hij kalm glimlagchend: goede morgen heer drossaard, ik heb de eer uw dienaar te zijn.
- Naar den satan! met uwe stijve pligtplegingen! wij zijn immers vrienden en makkers; ja, althans zoo behoorde het te zijn! - riep de Vers verwijtend - doch gij schijnt tegenwoordig weinig te bedenken hoe naauw onze belangen zijn verbonden en uwe achterhoudendheid grieft mij....
- Gij weet, ik haast nooit met berigten te verbreiden, althans niet als ik zelf nog niet weet wat er van is - hernam de generaal even kalm.
- Verwenschte uitvlugten! - riep de Vers ruw - maar had ik het ooit van u kunnen denken - ik die nooit iets voor u verholen heb gehouden.
- Geen wonder! sprak de andere weinig kiesch - omdat gij gaarne alles zegt wat ge weet, maar dat daargelaten - welke is uwe beschuldiging tegen mij?
| |
| |
- Niet meer of minder dan dat gij Italianen bij u ontvangt zonder mijn weten - mannen van rang, schitterend in pracht, die reeds sedert verscheidene dagen mijne aandacht geboeid hebben, zonder dat ik iets aangaande hen kon te weten komen, sinds ook de prins de Belgiojoso mij niet schijnt noodig te hebben en vergeten heeft, hoe ik de ledige zakken zijner vrienden moest vullen.
- Zoo zoo! dat begint er naar te lijken! Gij verdient ook een weinig gestraft te worden voor uwe voorbarigheid en uw wegloopen met zulke vreemdelingen. - Laat mij u nu zeggen dat uwe aantijging onbillijk is, en dat ik niets van deze heeren weet dat mij der melding waardig scheen. Zij kwamen mij over de schikking nopens eenige geldzaken raadplegen op raad van den prins Belgiojoso...
- Zie daar hebt gij het al - juist zooals ik vermoed heb! - Ja, de Vers is zoo stomp niet! - Hij weet te verbinden! - Zij behooren bij dien prins! - Maar nu zal ik alles weten of ik schiet den Italianen geen penning meer voor.
- Gelukkig toch de mensch die de plaag der nieuwsgierigheid niet kent, sprak de Brissonet het hoofd schuddend. - De tijd openbaart alle dingen - en willen die heeren iets van u of mij, zij zullen dit wel gratis openbaren.
- Maar lieve vriend! uwe onverschilligheid maakt mij radeloos! - 't geldt toch aangelegenheden die.... die ons....
- Ik ben niet onverschillig, maar ik mag niet gaarne een geheim zoo duur koopen, dat zich voor niet, ja misschien wel met winst aan ons openbaren moet.
- Gij weet of gist dus iets?... riep de Vers driftig.
- Ik weet dat de Italiaansche heeren hoog van titels en laag van crediet zijn; groot van uitgaven en klein van inkomsten.
- Och! dit is uw oude zang, morde de Vers; maar deze heeren komen niet zoo ter sluips als toen voor twee jaar voor 't eerst de prins de San Severino met zijne vrien- | |
| |
den berooid en sober tot ons kwam, maar zij vertoonen zich dagelijks openlijk in uitstekende pracht; hunne edele paarden blinken in het sierlijkst tuig, en er is geen page hier bij den koning, die zoo bevallig is getooid als hunne lakeijen; maar gij weet meer - althans gij vermoedt iets, ik lees het op uw gelaat...
- Ik vermoed dat die heeren iets anders beöogen dan zij voorgeven.
- Maar in 's hemels naam, generaal! wat geven zij dan voor - riep de Vers stampvoetend.
- Zij zeggen dat zij slechts een uitstap doen om hunne uitgeweken vrienden en verwanten te bezoeken en deze vermaarde stad te zien, waarvan die vrienden zoo hoog opgaven...
- En het zijn Napolitanen, niet waar?
- Wat zij zijn weet ik nog niet zeker, maar hun geld is onbetwistbaar Milaneesch!...
- En dit alles zondt gij niet der moeite waardig gekeurd hebben om mij mede te deelen!... Generaal, generaal!... Ziet gij dan niet dat dit zoovele draden zijn, die wij voortspinnen kunnen? Maar de prins zal en moet mij deelgenoot maken - riep de Vers zoo luide dat het buiten het vertrek verstaan werd.
- En de prins zal en wil u alle gewenschte inlichting geven - klonk nu eene stem, die ofschoon zeer welluidend en bekend, door het onverwachte de beide mannen deed opspringen, want don Carlo stond achter hen.
Als door een tooverslag veranderd, nam de Vers de ootmoedige en bedeesde houding aan, die hem ondanks zijn trots en inbeelding tegenover personen van rang eigen bleef, en betuigde zijne vreugde over deze verrassende en vereerende verschijning.
- Mijne heeren - sprak de prins - gij zijt steeds zoo bereidwillig voor mij geweest - hebt zoo onnoemelijk veel goedheid voor mij en mijne ongelukkige vrienden gehad, dat
| |
| |
ik waarlijk niet meer van u durfde vergen, ja mij zelfs een weinig aan uw aangenamen omgang onttrokken heb, vreezende u te hinderen, dat ik voor alsnog niets voor u vermag om u mijne erkentelijkheid te bewijzen; maar uwe tusschenkomst is mij zoo onontbeerlijk, uwe hulp mij zoo onschatbaar, dat ik nog eens vrijmoedigheid gevoelde om uwe welwillendheid af te smeeken.
- Beschik over ons - zeg slechts wat gij verlangt van uwe dienaren! - riep de Vers, brandend van ongeduld, terwijl de Brissonet met eene stijve buiging in gewone afgemetenheid slechts zeide:
- Uw ootmoedige dienaar.
- Het betreft eene geheime zending.... sprak don Carlo met veelbeteekenend gebaar en half fluisterend.
De Vers beefde van tintelende nieuwsgierigheid en herhaalde met strakke blikken op den prins:
- Geheime zending?....
- En wel - ging don Carlo langzaam voort - van een magtig heer....
- Een magtig heer! - herhaalde de Vers knipoogend.
- Die een groot ontwerp heeft, dat onzer aller belangen...
- Onzer aller belangen!... viel de Vers in met een veelbeduidenden knik naar de Brissonet.
- Het is in uwe hand, mijne heeren, het te doen gelukken. Voor alle dingen is geheimhouding noodig. Niemand in dit rijk moet het weten, dan de koning alleen - niemand moet het zelfs vermoeden...
- Zoo zal het geschieden! - beloofde de Vers voorbarig. - Ik zweer het u....
- Wat is uw verlangen derhalve van ons? - sprak nu de Brissonet in ongestoorde kalmte.
- Gij kunt door uw merkwaardigen invloed ongetwijfeld aan eenige voorname Italiaansche edellieden een geheim onderhoud met den koning verschaffen...
| |
| |
- Ongetwijfeld! - verzekerde de Vers - zoo de heeren mij slechts vrij laten in het kiezen van het juiste o ogenblik voor zulke verzoeken.
- Wij verlaten ons onbepaald op u en uwe ons bekende bekwaamheid in het bewerken van zulke zaken.
- Gij gevoelt, dergelijke verzoeken komen mij niet voor 't eerst voor - hernam de Vers, in het volle bewustzijn van zijn gewigt. Ik mag mij doorgaans met het onbepaalde vertrouwen der verzoekers vereerd zien....
- Gij weet hoe gij het mijne bezit - hernam de prins hem verstaande - en al aanstonds wil ik u dit op nieuw bewijzen door u mede te deelen wie deze heeren zijn en waartoe zij kwamen. Het zijn mijne vrienden de graven Cajazzo en Galeazzo de San Severino, naastbestaanden van den u reeds bekenden don Antonelli prins van Salerno, die uit naam des hertogs Sforza tot den koning wenschen te gaan om hem op zijne regtmatige aanspraken op het koningrijk Napels te wijzen en bij hem op de bezitneming van dien troon aan te dringen, waartoe de gelegenheid thans gunstiger is dan ooit!
Daar was meer leven in de Brissonet's kouden blik gekomen en met gespannen aandacht hoorde hij toe, terwijl de Vers in rustelooze bewegingen op zijn stoel onwoelde als stond hij op het punt om zoo ijlings tot den koning te snellen.
- Veronderstel nu, dat gij deze zaak bewerkt, waaraan ik immers niet mag twijfelen - zoudt gij dan die heeren voor zij tot den koning gaan nog niet met eene bijzondere inlichting willen vereeren? - vroeg de prins, niet omdat hij dit voor zijne vrienden noodzakelijk keurde, maar om de Brissonet en de Vers meer voor de zaak in te nemen.
- Ik zal de heeren zooveel dienen als in mijn vermogen is - verzekerde de Vers in den toon, die volkomen zijne vroegere dienstbaarheid herinnerde.
- Welnu, laat ons dan het uur bepalen, waarop ge hen ontvangen kunt - ging don Carlo voort.
| |
| |
- Wanneer het de heeren behaagde, zelfs nog dezen avond...
- Zij zullen gelukkig zijn over zooveel voorspoed door uwe goedheid. Ik ga er hun overwijld berigt van geven.
Eenige oogenblikken later trad don Carlo het hôtel, waar zijne vrienden hun intrek genomen hadden, binnen. Zij waren vrolijk en hadden goede sier, daar hunne last zoo aanmerkelijk werd veraangenaamd door den wensch van Sforza, dat zij overal eene prachtige vertooning zouden maken en zich op zijne kosten regt vorstelijk te goed doen; zij bleven niet in gebreke. Gelukkig trof don Carlo hen allen op dit uur nog bij volkomen bewustheid, 't geen anders bij het kennis maken met de Fransche wijnen en vergelijking met de Italiaansche niet altijd even onbetwistbaar was.
- Goede zaken gedaan? - riep Cajazzo. - Gij lacht zoo vrolijk of wij reeds op Napels los rukten.
- Ik lach toch minder om mijn goed geluk, waarvan ik reeds bij den aanvang zeker was, dan om het bespottelijke dezer verwaande gunstelingen; maar ik verhaal u niets van die beiden, ik wil u de verrassing laten. Zij verwachten u dezen avond ten huize van de Vers. Dan zult gij den zotten opschik zien van den persoon en de zaal eens parvenus. Hij zal u schitterend onthalen, maar toch zonder smaak, zonder bevalligheid - altijd plat, boersch, overladen, wansmakig...
- Beneem ons den lust niet! bid ik u - riep Cajazzo. - Ik wenschte dat gij met ons gingt. Ik stel mij voor dat ik beter tot den koning dan met dit volkje zal kunnen spreken.
- O, 't zijn goede lieden! - antwoordde don Carlo.
- Maar goede lieden zijn doorgaans zoo magtig vervelend - merkte Cajazzo aan.
- Gij zult u vermaken, daar sta ik voor in!.... Houd in het oog, dat de Vers kinderachtig nieuwsgierig en snapachtig is, en het denkbeeld draagt hem boven de wolken, dat hij deelen zal in eene geheime zending!
- En gij weet dat hij te vertrouwen is? - vroeg Galeazzo.
| |
| |
- Ik vertrouw hem volkomen - verzekerde don Carlo. - Minder den droogen generaal. Zij weten al wat de koning drijft, al wat de koning denkt. - 't Zijn uitgelezen werktuigen in ons geval; als wij hen op onze zijde hebben, doen wij met Karel wat wij willen - maar wij moeten hen beiden gelijkelijk beheerschen. - Zij zijn door één belang verbonden; hunne houding is wederzijdsch vertrouwen en wantrouwen te gelijk, en zij zijn meer vrienden uit noodzakelijkheid dan uit overeenstemming.
- Door welke middelen meent gij dat zij op het hechtste aan onze zaak zijn te verbinden, en waartoe zouden zij zijn te gebruiken? vroeg Galeazzo.
- Zij deugen tot niets dan om kanalen te zijn tot zijne allerchristelijke majesteit - zij hebben kermis noch bekwaamheid tot eenige bediening.
- Dezulken zijn er meer, maar die des niet te min de ambten verkrijgen, zoo ik mij niet bedrieg - merkte Cajazzo aan.
- Nu ja, maar het is ons op dit oogenblik niet onverschillig welk ambt zij bekleeden. De Vers heeft gaarne ruimte van geld, daar hij een vriend is van genot en gemak; een winstgevend goed, het uitzigt op rijkdom is voor hem 't aanlokkelijkst. - De Brissonet daartegen is rijk en heeft weinig behoefte. Hij zou tevreden zijn met een hoogen titel, al bragt die niet veel aan - maar waarlijk, 't zijn zulke ongeschikte, onhandelbare mannen, dat ik nog niet heb kunnen verzinnen, waartoe zij te gebruiken zouden zijn.
- Dat is ook nog niet noodig 1 beloof slechts al wat zij willen - gaf Galeazzo tot raad - wij zijn nog ver van de vervulling. - Waren 't maar monniken, dan is alles met beneficies goed te maken.
- Gij zegt daar zoo iets, Galeazzo - geestelijken! - Wel wij maken hen geestelijk!
Met luidruchtige bravo's werd dit denkbeeld toegejuicht en het werk der bekeering aan don Carlo opgedragen, die
| |
| |
op zich nam den stijven koopman in een' waardig bisschop te herscheppen.
De dag snelde onder spot en scherts, spel en genot ten einde, en het kostte hun geweldige moeite eene ernstige plooi aan gelaat en houding te geven, toen zij eindelijk tegenover den man stonden, dien zij zoozeer belagchen en tot een karikatuur gemaakt hadden.
De Vers ontving hen plegtstatig met de Brissonet en sprak met hooge borst:
- Ik acht mij gelukkig de doorluchtige heeren reeds zeer spoedig het verlangde onderhoud met den koning te kunnen verschaffen, die niets vuriger wenscht dan u te hooren over eene zoo aangelegene zaak, van zijne kindschheid aan zijn wensch en ideaal. Op morgen wacht de koning den graaf Cajazzo tot een geheim onderhoud in zijn kabinet, en niemand dan ik zal kennis dragen van de zamenkomst.
- Gij geeft ons een treffend bewijs van uw magtigen invloed, heer drossaard - sprak Cajazzo - waarlijk uwe bereidvaardigheid heeft onze verwachting verre overtroffen, en wij wenschen niets hartelijker, dan dat de gezegende uitkomsten van onze ontwerpen ons de middelen verschaffen, om u naar verdienste te beloonen voor zoo onschatbare hulp.
- Daar is geen schooner zaak dan de verovering van het koningrijk Napels! - riep de Vers met geestdrift, daaraan mede te werken is mijne hoogste vreugd.
- Gij zegt wel, en gij zoudt nog meer zeggen als gij het heerlijk land kendet zooals wij - sprak Cajazzo.
- Heeft het iets van Frankrijk? - vroeg de Vers, die geen ander land kende dan zijn vaderland en dan nog niet verder dan in zijne naaste omgeving.
- Van Frankrijk! - sprak Galeazzo. - Ah, ik kan het u niet zeggen, omdat het uw vaderland is - maar 't is niet te vergelijken! zoo rijk! zoo schoon....
- Wat zegt gij? zoo rijk? zoo schoon? - riep de Vers. O, schroom niet mij te zeggen dat Frankrijk er afschuwelijk
| |
| |
bij is, want gaarne zou ik dit land verlaten om in Napels te wonen.
- Men weet hier niet wat fraaije gebouwen zijn, daarvoor moet men in Italië komen - verzekerde don Carlo.
- Doch onze paleizen zijn toch ook... poogde de generaal in te voegen.
- Geen vergelijking! verzeker ik u - viel Cajazzo in - Italië is een land van marmer en edelsteenen!... het land der fraaije kunsten en van verfijnd genot. Ik wil nog zwijgen van onze betooverende villas, die bij niets ter wereld zijn te vergelijken... als gij alleen de Italiaansche paleizen zaagt, sterk als kasteelen en vestingen en sierlijk gebouwd als lusthuizen!... En dan de stad Napels!... Haar te aanschouwen uit de haven is het heerlijkst tooneel dat ik ken, of uit de stad op de haven te zien, als gij door hare breede straten gaat, waar uw oog niet weet te kiezen uit de rij der paleizen!... Alle pleinen zijn versierd met de bevalligste fonteinen... de rijkste en prachtigste kerken der wereld wedijveren er in schoonheid... Men ziet er niet dan jaspis en porfier en het kunstigste mozaïk!... De kostbaarheden die de kerken sieren bedragen ten ruwste berekend meer dan acht millioen scudi! - De lucht is er altijd zacht, de hemel altijd helder, de plagen van den winter, die u hier teisteren, kent men er niet; sneeuw ziet men slechts op de hemelhooge toppen der bergen, want onze guurste winterdagen staan met uw September gelijk, ja bij onze winterlucht staan de geurige oranjeboomen in vollen bloei en omwademen mirt en rosmarijn u met de zoetste geuren.
- Wat dunkt u? - riep de Vers, de Brissonet verrukt aanziende.
- 't Klinkt alles voortreffelijk - sprak deze met twijfelmoedige gebaren - maar gij vergeet dat men ook van Mei tot September verschroeit en uitdroogt van de hitte.
- Heb daar geen vrees voor! - hernam don Carlo - het land is vol van de liefelijkste verkoelende vruchten! Gij
| |
| |
zult toch wel gehoord hebben van onze granaat- en oranjeappelen, vijgen en olijven, moerbeziën en pomeranzen, druiven en citroenen, ja wat niet al! En dan die heerlijke wijnen! Geloof mij, onze minsten staan nog met uwe besten gelijk...
- Leve onze Lagrima! - riepen de vreemdelingen - leven de Calabrische wijnen! gloeijend als het hart van den Vesuvius!
- Maar ik heb ook wel gehoord - merkte de Brissonet ietwat schuchter aan - dat er veel leelijke insekten, venijnige adders en schorpioenen gevonden worden, ja dat er eene giftige spin moet zijn, die meer te duchten is dan een verscheurend dier; en dan die ijselijke Vesuvius! aan een poort der helle gelijk!
- Laat het u niet wijs maken! - zoo er ooit een paradijs op aarde is geweest, het moet nabij den Vesuvius gelegen hebben - verklaarde don Carlo.
- En dan die vreeselijke Czirocho! - hernam de Brissonet met een angstig gelaat - dat is het afgrijselijkste van alles! daar is geen raad tegen.
- Hoe is het mogelijk, dat gij het zoo weet! - riep de Vers, in bewondering zijn vriend aanstarend - gij spreekt of gij uw leven lang te Napels geweest waart!... waar haalt gij het van daan?
- Mij dunkt, wij hebben tijd genoeg gehad om eens naar het land te onderzoeken - sprak de generaal - waarheen onze wenschen zich strekken, niet waar?
- Voorzigtige wijsheid! - antwoordde don Carlo - maar gij ziet ons toch allen frisch en gezond voor u staan, als onbetwistbare getuigen dat men te Napels leven kan... Ik verpand mijn woord van eer als er een plek in de wereld is, waar men heerlijker leeft in de prachtige zalen, rijk behangen met de keur van damast, fluweel en goudstof!
- En dan - viel Cajazzo in - de Napolitaansche schoonen!... de bevalligste vrouwen!...
- Vrouwen zijn er overal - hernam de Brissonet met ongeveinsde onverschilligheid.
| |
| |
- Ah ja, maar alle vrouwen zijn niet gelijk! Nergens zijn zij aanminniger en lieftalliger dan te Napels.
- Ik heb ze wel eens anders hooren beschrijven - hernam de generaal met overtuiging, - en wel als kwade serpenten en listige sirenen, die een gift weten te bereiden, waarvan één enkel druppeltje u den geest doet geven...
- Nu ja, men mag ze niet verbitteren - antwoordde Galeazzo lagchend.
- Ook zegt men dat de mannen ontzettend jaloersch zijn - ging de generaal bedaard voort - en zoo magtig handig met het stilet te werk gaan...
- Maar, lieve vriend! ik herken u niet - riep de Vers onvergenoegd - gij spreekt als wildet gij ons allen van ontwerp doen veranderen en als hadt gij een haat tegen Napels...
- Dat niet - hernam de Brissonet - maar als de heeren ons alleen het schoone willen voorstellen, mag ik zoo gaarne toonen, dat ik ook de schaduwzijde ken...
- En nogtans moed heb de zaken te helpen bevorderen - voltooide de Vers.
- De belangrijke voordeelen, die er ook voor u, mijne heeren! uit zouden voortvloeijen - hernam Galeazzo - behalve den roem voor uw koning en de glorie van uw land, zijn niet te vergelijken met de geringe bezwaren. In een nieuw rijk openen zich nieuwe vooruitzigten, zijn nieuwe eereposten en voordeelige ambten, waarmede de overwinnaar ongetwijfeld zijne vrienden 't eerst begiftigt.
- Dat is het juist - antwoordde de Vers - de heeren zien de zaak door en door. Bij al de goede gunst, waarmede de koning ons vereert, is hij hier niet vrij. Hier zijn er te veel die hem op de vingers zien, en alle prinsen en edellieden moet hij vaak uit nooddwang in de betrekkingen zien, die zijn goed hart ons toegedacht had. Ginds zullen wij niet met de honende blikken der grooten te doen hebben, al wil de veroveraar ons hertogen en prinsen maken...
| |
| |
- En nergens zijn rijker kroonambten dan te Napels! - hernam Galeazzo.
- Maar dat alles is nog verre - ging don Carlo voort - en ik zou zoo gaarne nu reeds u een blijk van onze en wel bepaald van mijne erkentelijkheid geven, doch vlugtelingen als wij zijn, zijn onze handen gebonden, alleen als de hceren zoowel in geestelijken stand waren, zou ik wel in de gelegenheid zijn iets voor u te doen door de kardinalen Sforza en San Severino.
De Vers zag de Brissonet veelbeduidend aan en zeide lagchend:
- Hij leeft nu reeds als een priester en heeft allen aanleg voor het klooster, maar ik voor mij!... Bah!...
- Ah bah! klooster! riep Cajazzo... wij willen u ook niet levend begraven; maar een mijter of een rooden hoed voor u zien te verwerven - denk daar eens over - wij komen daarop nog wel terug, als wij onze zaak bij den koning gelukkig mogen volbrengen.
Er werd nog menig beker geledigd op het slagen der ontwerpen, en Cajazzo scheidde van de Vers met een gemeen zamen handdruk, terwijl deze hem verzekerde:
- Morgen breng ik u tot den koning, en gij zult zelf zien hoe zijn hart brandt voor de groote zaak!
De Italianen hadden zich inderdaad vermaakt in de zamenkomst bij de Vers, en zetten hunnen spot nog lustig voort met de mannen, wier bekrompenheid hunne oogmerken zoo uitnemend dienen kon en die hun thans zoo onmisbaar waren.
Des anderen daags geleidde de Vers volgens zijne belofte Cajazzo in het kabinet des konings en verwijderde zich met de troostende overtuiging, dat hij langs twee wegen het onderhoud toch woord voor woord zou vernemen.
De Fransche vorst voor wien Cajazzo zich op het eerbiedigst en bevalligst boog, was een klein man van twee en twintig jaren - zijn zwaar hoofd had beter op het ligchaam van een reus gepast dan op zijn korten hals en hooge schouders,
| |
| |
terwijl de lange dunne beenen weder niet in evenredigheid waren met het breede, ineengedrongen bovenlijf, of de ongewoon breede voeten. Van kindsbeen af zwak en ziekelijk, was zijn verstand weinig ontwikkeld in eene verwaarloosde opvoeding, en zijne fantasie, door smaak noch wetenschap bestuurd noch beteugeld, had zich intusschen zoo onstuimig ontwikkeld, dat zij hem boven alles beheerschte. Hoe leelijk zijn gelaat ook ware, kon niemand waardigheid en vuur aan den blik van zijn vriendelijk oog ontzeggen, en bij groote goedaardigheid en zekere gevatheid was hij aangenaam in den omgang. Welke groote hersenschimmen daar ook rezen voor zijne weelderige verbeelding, hij bezat niet het allerminste van het karakter eens veroveraars - want zoo vurig hij een ontwerp dat hem toelachte kon aangrijpen, zoo spoedig liet hij het ook weder los bij het eerste bezwaar, daar hij een doodvijand van inspanning of vermoeijenis was.
Karel VIII was klein van ziel en ligchaam, zwak van hoofd en hart, maar hij droomde van groote daden en grooten roem, en men wilde pogen er hem toe te brengen.
Cajazzo vond den akker wel toebereid. De Vers en de Brissonet hadden lang genoeg gearbeid om het droombeeld diep in 's konings gedachten in te weven - maar hoe het te verwezenlijken? Zij hadden er hem den weg niet toe kunnen wijzen. Cajazzo zou hem dien openen.
- Thans is het oogenblik daar - sprak hij in de vleijendste en wegslependste bewoordingen tot den koning - om toe te treden en van al de landen door het huis van Anjou in Italië bezeten bezit te nemen. Napels is de wreede tirannij van het huis van Arragon moede; men smacht naar verlossing; gij kunt de zuchtende bevolking redden; zij zullen verlangend u te gemoet zien. Alles is rijp; de ontevredenheid van edelen en burgers tegen Ferdinando heeft den hoogsten top bereikt. Zijne middelen van wederstand zijn niet met de uwe te vergelijken - tegen de welgeordende en geoefende troepen die gij hem zendt, heeft hij niet dan trouwelooze huurknechten
| |
| |
zonder eergevoel en ongeoefende landlieden over te stellen. In Italië kent men nog het gebruik niet algemeen van het kanon, want de zware onhandelbare bombarden, die de Venetianen tegen Genua gebruikt hebben, komen er niet mede in vergelijking. Dit is een onschatbaar voordeel voor u. Het ongenoegen tusschen den paus en Napels begunstigt u op dit tijdstip onberekenbaar. De heilige vader is aan de zijde van Sforza en deze hertog, welligt de magtigste heer van Italië, biedt u zijne vriendschap en hulp. Gij zijt dus van den toegang tot Italië reeds verzekerd door zijne welwillendheid; hij ontsluit u Lombardië, opent u de zee door de havens van Genua, en zijt gij eenmaal meester van Napels! Dan is heel de wereld ontzet, en kan het u niet moeijelijk vallen den Turk aan te tasten, Constantinopel te bemagtigen, ja bezit te nemen van Jerusalem!... Daar is geen grootscher ontwerp uit te denken uw heldhaftigen geest en ridderlijken moed meer waardig; daar is geen grooter roem voor Frankrijk, voor heel de christenheid, dan deze veldtogt, die tevens de schitterendste kruistogt zijn zou, eene nederlaag voor de ongeloovigen, eene uitbreiding der heilige kerk!...
Karels oogen vonkelden, zijn bleeke wangen gloeiden, zijn hart sloeg hoog; de heroïke beelden hem voorgespiegeld lachten hem toe, en de man, die nog niet geleerd had zijne kamerdienaren aan zich te onderwerpen, besloot in hooge geestdrift tot een zoo wijduitgestrekten veroveringstogt! Geen oogenblik verliet hem die gedachte meer, en hij kweekte haar te sterker aan naarmate hij zijne plannen voor iedereen nog geheim wilde houden.
|
|