| |
| |
| |
III. De afgoden.
Daar is geene zonde zoo algemeen als die der afgoderij. Geen wonder - elk menschenhart vraagt steun, heul, troost, verkwikking, voldoening; 't zoekt eene magt die het beheerscht, eene kracht waardoor het zich laat leiden. 't Tracht naar toewijding, algeheele overgave, ja in de diepste diepte der ziel is een eindeloos onbevredigd smachten, een brandend dorsten en hongeren naar een gedurig voedsel, een altoos frisschen dronk, naar een grenzeloos element om in te leven en te zweven. - En bang en onrustig blijft ieder harte slaan, tot het zijn rustpunt vindt: een iets, een goed, waaraan het zich kan hechten en klemmen met alle krachten, dat het mag beminnen en vereeren - in één woord: elk menschen hart vraagt een God!...
Heil dat hart, zoo het den levenden God mag vinden!... Wee dat hart, zoo het zich een afgod kiest!... Heil dat hart, zoo het de zachte stem beluistert, die telkens spreekt: Ziet hier ben ik! - Ik sta aan de deur van dat hart, en ik klop!... Maar daar is zooveel gedruisch van binnen! daar is zooveel gewoel van buiten! Wij merken die stemme niet op en maken ons zelven goden, die voor ons aangezigt henen gaan; goden van onze keuze, om die ijverig te dienen, en wij buigen er ons voor neder!...
| |
| |
De een dient zijne afgoden in het openbaar, de andere vereert hen heimelijk. Nu eens zijn het personen, dan wederom zaken; de een kiest ze zich uit het verleden, een ander in het heden; bij dezen zijn het tastbare goederen, bij genen lof en roem - doch van wat aard of natuur, hoe hoog ook vereerd en verheven - ieder afgod valt neêr als Gods arke verschijnt!
De levende God is een naijverig God en een éénig Heer! - Hij vraagt geheel het hart met alle krachten! - Welgelukzalig wie zijne afgoden leert kennen en den moed heeft ze uit te werpen! - Maar zij zijn soms zoo schoon in ons oog, zoo liefelijk voor dat hart, zoo innig met ons zaamgewassen als oog en hand en voet!... Dat oog uitrukken, die hand, dien voet afhouwen!... Hoe zwaar, hoe moeijelijk, ja schier onmogelijk! - En toch, daar komt een uur, dat de afgoden nederstorten, dat de schijngestalten als kaf verstuiven, dat de tooverbanden als herfstdraden breken. - Dan staat de arme, bedrogen mensch zoo geschokt en verslagen daar! - Och, mogt hij dan altoos zich nederwerpen voor dien God, die niet verre is van een iegelijk onzer, die alleen en voor eeuwig ons jagend harte stillen, het met hemelspijs verzadigen kan! Maar doorgaans gaan wij ons telkens en telkens weder nieuwe afgoden maken, totdat zij ons het hart doorboren, dat hart verpletteren, dat wij aan hunne dienst ten tempel hadden gewijd!
Doch wij gaan dit in het leven opsporen.
Half verholen in het lommer van altijd groene cypressen en boschjes van laurieren, verried zich de witte gevel van eene kleine landelijke woning, die tusschen het geboomte op de helling eens heuvels scheen te hangen, als een vogelnestje tusschen de takken. Wie door de bekoorlijke ligging van dit huis uitgelokt, het nu ook van nabij wilde gaan zien, vond zich echter bij het naderen pijnlijk teleurgesteld door het vervallen en verarmd aanzien van de woning, die de onbetwistbare sporen droeg èn van eene moedwillige verwoesting
| |
| |
èn van langdurige verwaarloozing. De wanden waren gescheurd en bevlekt, de deur geschonden en half uit de hengsels gerukt; en tusschen eene menigte vermorzelde stand beelden en omgestorte zuilen, verbrokkeld marmer en steengruis, was rondom het huis het gras hoog opgeschoten; ja zelfs de mirten- en oranje-boschjes, die het plein omgaven, deelden in het verwilderd aanzien van deze stille woning. Zij is echter niet verlaten - en vormt zij al geen groot contrast met haren bewoner, zij schijnt een vergeten hoek, eene misdeelde plek te zijn op dien heuvel, waar alom goede smaak en orde getuigen, hoe er noch moeite noch kosten zijn gespaard, om hier de schoonheden der natuur te doen uitkomen en te verzamelen, hetgeen niemand zal bevreemden, die verneemt, dat diezelfde heuvel een trotsch paleis draagt, welks fiere torens zich stout verheffen, en binnen welks hechte wanden de weelde woont in honderd zalen - want die heuvel is een der zeven bergen, waarop de wereldstad verrijst, wier naam zoo wonder is en magtig, zoo roemruchtig en zoo verachtelijk, zoo trotsch en stout, zoo laag en zoo geschandvlekt! - Eens koningin der wereld, altoos slavin der zonde, zetel van den antichrist, stedehoudster van de magten der duisternis, bloeddorstige wolvinne, steeds loerend op de lammeren Gods! - Onbekeerlijke heidinne, leugenprofetesse - de stad der godslastering - want de heuvel, waar wij toeven, torscht het Quirinaal.
Ach, de nabijheid van het pauselijk zomerpaleis had (in 1484) de eenvoudige woning niet kunnen beschutten tegen de woede van een dolzinnigen volkshoop, die in blinde opgewondenheid niet werd gestuit door den hechten muur, die den heuvel omgaf; en hunnen vernieldorst botvierende in de pauselijke lusthoven, wierpen de woestelingen de schoonste standbeelden omver, verdierven de sierlijkste fonteinen en ontzagen ook de stille schuilplaats niet van een beroemd geleerde, een weêrloos oud man, den archeoloog Pomponio Laeto. Vergeefs bezwoer hij den plunderzieken dat hij dood- | |
| |
arm was, dat zij bij hem noch keur van wijn, noch goud of kostbaarheden konden vinden. Vergeefs smeekte hij hun handenwringend zijn eenigen schat, de lust en den roem van zijn leven, zijne met zooveel zorg en moeite verzamelde oudheden - tegelijk zijn eenig huisraad en sieraad - te sparen; de lustige gezellen schenen maar te meer aangewakkerd door 's grijsaards wanhopige weeklagten, en jammerend had hij het gelaat verborgen, om den gruwel der verwoesting niet te aanschouwen, die de aan het puin ontrukte gedenkteekenen der voorgeslachten andermaal tot een puinhoop deden wederkeeren.
De schade in de pauselijke hoven aan groepen, waterwerken en boschaadje mogt belangrijk zijn - zij was weldra weêr hersteld; maar wie vergoedde Pomponio het verlies van zoovele getuigen zijner vlijt en liefde voor de oudheid? Wie gaf ze hem weder die kostbare brokken van kapiteel of voetstuk, dat overblijfsel van eene kroonlijst of verbrokkelde zuil? Waar vond hij ze terug, die steenen rijk aan inscripties, dat halve borstbeeld eens dichters, die arm of dat been van de beeldtenis eens helds? .. die vazen, die hij met eigen hand had opgedolven op de vervallen begraafplaatsen of in diepe holen, die steenen die hij vergaderd had tusschen de bouwvallen van tempels en paleizen, als hij den dageraad voorkwam en bij het licht zijner kleine lamp, met een houweel gewapend, muur en grond onderzocht in stille nachtelijke uren! Hoe blijde torschte hij zijn schat in den tip van zijn verkleurden mantel, en zwoegde er meê voort, tot hij zijne juichende leerlingen ontmoette, die hem van zijn buit ontlastten en met ongeduld het oogenblik te gemoet zagen, dat hij weêr zoo wegslepend en hoeijend hunne leergierigheid bevredigen zou.
Pomponio's dichterlijke gaven kwamen het onvolledige zijner ontdekkingen niet weinig te hulp; en het aanschouwelijke dat hij aan zijne onderwijzingen wist te geven, door ze te verbinden aan een voorwerp dat de verbeelding opriep en de verwachting spande, maakte hem tot den meest gelief koosden
| |
| |
leeraar der Romeinsche jeugd, hetzij hij geschiedenis of wijsbegeerte, oudheid- of zedekunde behandelde.
Zijne rijke fantasie was nimmer uitgeput; nooit stelde hij zijne hoorders te leur. Kon hij geene levensschets geven, hij gaf een overzigt van den tijd waarin zijn held had gebloeid of de geschiedenis zijner werken, en liever hadde hij eene verdichting zich veroorloofd, dan dat hij droog en koud, zijn gehoor ongetroffen had gelaten. Zijne taal was zoo uitgelezen, zoo zuiver en edel, dat Erasmus haar noemde: ‘het type en ideaal van het moderne latijn.’
Sedert de noodlottige plundering van het heiligdom zijner vereering was Pomponio echter dezelfde niet meer. Zijne opgewektheid was heen, zijne geestdrift verdoofd, en de gruwel aan de achtbare vertegenwoordigers der voorgeslachten gepleegd, had zijn hart met een onlust en wrevel vervuld, die aan menschenhaat grensde. In de troosteloosheid over zijne onherstelbare schade gedoogde hij niet, dat er iets aan zijne woning noch hare omgeving hersteld zou worden. Hij sloot zich op in zijne kluis met een zijner leerlingen en was ontoegankelijk voor elk bezoeker, met uitzondering van enkele bevoorregte vrienden en discipelen, die geene moeite spaarden om hem andere belangrijke voorwerpen aan te brengen.
Zoo was hij dan op zekeren morgen ijverig bezig met het afzagen eener marmerplaat, die hem voor eenige dagen door eene vriendenhand was toegezonden, als hij opziende twee mannen tot zijne deur zag naderen. Onwillekeurig maakte hij eene beweging om zich achter den steen te verbergen. Hij had er waarlijk alle reden toe, want zijne gescheurde en gelapte kleeding was zoo met steengruis overstoven, dat wel niemand uit zou vinden van welke stof zij eens vervaardigd was. Zijn breede baard, verward en verkleurd als zijn hoofdhaar, zijn bleek en vermagerd gelaat teekenden een man wiens afgod niet was: spijze en drank, of de grootschheid des levens. - Maar het was niet om dit uiterlijk dat hij zich verbergde; niemand had hem ooit anders gekend. 't Was door
| |
| |
die wondere menschenschuwheid, uit zijne bittere stemming voortgevloeid.
Men had hem echter gezien, en hij had althans een der bezoekers herkend, en riep zijnen leerling toe, dat hij de verbrokkelde marmerzuil van achter de deur zou wegnemen, die hem tot sluiting diende.
O Benivieni! - riep hij den binnentredende, die het gewaad eens kanunniks droeg, nu te gemoet, - gij hebt mij aan mij zelven wedergegeven met dit geschenk! - De inscriptie is rijk, is belangwekkend! - Ik zou al mijne leerlingen hier wederom bijeen willen vergaderd zien om de geestdrift lucht te geven, die met vroegere kracht mij weêr aangrijpt.
- Wat zou u weêrhouden ze op dit oogenblik te ontboezemen - hernam Benivieni - ik breng u een hoorder, die tegen eene gansche schaar kan opwegen.
Pomponio bezag nu den anderen bezoeker wat opmerkzamer, een jongeling, die zedig teruggebleven was, en dien hij slechts vlugtig had gegroet: doch als zijn levendig oog vorschend en wantrouwend op het met gouden borduursel rijk bedekte groen fluweel van 's jongsmans sierlijke kleedij bleef rusten, en hij den beminnaar der oudheid niet scheen te herkennen in de weelderige kleederpracht van een edelman, wiens zeldzame schoonheid meer vrouwelijke weekheid dan mannelijke vereering van het groote voorgeslacht deed veronderstellen, maakte Benivieni aan de sprakelooze aanschouwing zijns ongeloovigen archeoloogs een einde door te zeggen:
- Ik zou het niet gewaagd hebben uw heiligdom te ontwijden door een ongewijden bezoeker tot u te voeren, maar ik heb het geluk den wereldberoemden vorst van Mirandola tot u te leiden - gij zijt vrienden.
Met zekere eerbiedige verwondering herhaalde nu Pomponio:
- Pico, graaf van Mirandola en Concordia! - Gij zijt mij welkom, maar ach, hadde ik u in vroeger tijd hier mogen ontvangen te midden mijner schatten! Toen was ik rijk -
| |
| |
nu ben ik arm. Zie, mijne omzwervende leerlingen verzamelen allerlei merkwaardigheden voor mij - maar zij begrijpen niet, dat hunne verzameling zoo iets geheel anders is dan de mijne. - Die is nooit weêr te vergoeden, zij is reddeloos verloren! Deze steenen blijven steen; zij leven niet; zij spreken niet; zij hebben mij niets gekost en kunnen mij niet bezielen; zij laten mij koud. - Maar wat daar ginds verbrijzeld ligt, 't had ziel; 't had geest; het leefde. Mijne nachtrust had ik er voor opgeofferd; met levensgevaar mij met mijn lampje in onderaardsche gewelven gewaagd; met eigen hand ze opgedolven van onder de aarde, ze uitgehouwen uit de wanden; maar zij hebben mij daarvoor ook bezield als verschijningen uit den grijzen voortijd. De achtbare schimmen der heiden rezen op, en vraagden mij der vergetelheid ontrukt te worden. De edele dichters sloegen voor mij nog eenmaal hunne harpen. Wijsgeeren traden toe en fluisterden mij hunne lessen nog eens in de ooren. Verukking greep mij aan bij het torsenen van mijn schat; hoe zegepralend stelde ik den buit ten toon, dien ik der vergankelijkheid had ontweldigd, om den lof en roem van het voorgeslacht te deelen! Hoe dierbaar waren zij mij, die schoone gedenkteekenen, die levende vertegenwoordigers van de groote geslachten, wier adem liefelijker mij omhuivert, te midden van dit vergruizeld puin, dan al de valsche glorie, de nietige weelde, de verwijfde pracht die ons omringt. Ik had eene schoone galerij der oudheid, geheimzinnige boekerij, die ik alleen vermogt te openen en te lezen! - Toen was deze woning druk bezocht, en zou ook uwer niet onwaardig geweest zijn, doch thans!... 't is voorbij!
- Ik kan uwe smart bij dit gemis beseffen - sprak Pico deelnemend - als ik de gehechtheid, welke zoo kostbare en duurgewonnen kleinooden opwekken, afmeet naar de liefde, die ik zelf voed voor andere schatten, niet min belangrijk, schoon niet met zooveel inspanning verzameld, met zooveel moeite opgedolven - maar waarvoor ik toch een groot deel
| |
| |
van mijn vermogen afstond, en tegen ongehoorden prijs mij in vreemde talen liet onderwijzen, waarvoor ik alle vreugde der jeugd en den glans der hoven opgaf, om er mij met hart en ziel aan toe te wijden. Ik weet, wat het zegt, de bronnen onzer kennis te beminnen. - Geloof mij dat ik, meer dan iemand, een hart heb voor uw verlies.
- Gij hebt ongetwijfeld handschriften verzameld? - vroeg Pomponio glimlagchend.
- Ik had het onbeschrijfelijk voorregt van reizende Joden eene rijke en volledige verzameling te koopen. Hoe meer ik ze onderzoek, des te dierbaarder worden zij mij; ja ik betuig u, dat het verlies van mijn ebbenhouten kistje met perkamenten mij zou zijn als het verlies van mijn leven. Mij dunkt, ik zou alles kunnen missen, maar dit gemis alleen zou mij doen morren tegen God. Eer ik het vol genot van mijne schatten kon smaken, moest ik mij op de Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche talen toeleggen, en vooral het Arabisch mij eigen maken, maar geen hinderpaal schrikte mij af.
- Het is schoon en groot dat een jong man van uwen rang niet liever het genot der koninklijke hoven verkiest - hernam Pomponio, den jeugdigen vriend der wetenschap met welgevallen aanziende. - Gij hebt de keus der wijzen gedaan.
- En toch verstaan mijne naaste verwanten en vrienden dat niet, antwoordde Pico. De een wil mij in den krijg, weer anderen aan vorstenhoven zien... Ach, zij kennen de gezindheid van den vriend der wijsheid niet; en deze, acht ik, heeft zich der beste en edelste vorstinne gewijd, en is de roemwaardigste kampvechter. Naar de waarheid te trachten, dat is in mijn oog de schoonste en verhevenste bediening en vorsten waardig. Alle andere dienstbaarheid veracht ik, hoe glansrijk die ook schijne, en ontvlugt de hoven, waar de laagste kuiperij der bekrompenste eerzucht woont.
- Ga zoo voort, edele graaf! geloof mij, ontbering is ligter te dragen dan gunst - armoede en gebrek zelfs ligter
| |
| |
dan geschenken. - Hebben de ouden niet mede de eereplaatsen en roemrijke ambten veracht?...
- Ik weet dan ook dat ik langs dezen weg nooit tot eenig aanzienlijk, wereldlijk ambt zal geraken, maar ik wensch niet op de wilde zee van openbare bedieningen te dobberen. Het blinkend geluk der groote wereld gelijkt aan een dartel en toomeloos paard, dat telkens zijnen berijder afwerpt, op het oogenblik dat hij meent het zich te onderwerpen. Ik verkies de vrijheid, mijne boeken, mijne zangen en omzwervingen. Na zeven jaren op de beroemdste hoogescholen van Frankrijk en Italië de grootste geleerden gehoord te hebben, heeft mijne laatste studie, in de handschriften der oude wijzen uit het Oosten, mij tot de zonderlingste verbindingen en besluiten geleid. Nu leeft daar maar één wensch in mijne ziel: deze kinderen mijns geestes aan de wereld te mogen schenken - en mogt ik dan ook vroeg van het tooneel der aarde aftreden, ik zal er niet vergeefs verschenen zijn!...
- En gaat gij nu in geschriften uwe resultaten wereldkundig maken? - vroeg Pomponio belangstellend, maar met zekere bekommernis.
- Ik wenschte ze liever in een openbaar dispuut aan de geleerde wereld voor te stellen, en een strijdperk te openen met ieder lustig kampvechter, die moed gevoelt tot de worsteling. 900 stellingen heb ik bijeengebragt...
- Negen honderd!... kon Pomponio zich niet onthouden uit te roepen. - Negen honderd, en uit welk gebied?
- Het zijn dialektische, moralistische, physische, metaphysische, mathematische, theologische, magische en cabalistische stellingen.
- Theologische, magische, cabalistische - herhaalde Pomponio met een pijnlijken trek van weêrzin. En wat zal de paus daartoe zeggen?
- Ik geloof niet dat zijne heiligheid er mij een kardinaalshoed voor zal aanbieden; doch zoo ik de hoven der vorsten veracht, niet min veracht ik iedere geestelijke bediening;
| |
| |
aan deze toch schijnt woekergeest en toomelooze hebzucht onafscheidelijk verknocht. - Maar toch, de heilige vader heeft mij reeds zijne toestemming voor het openlijk dispuut verzekerd.
- Dat is al veel van zijne heiligheid, hervatte Pomponio schamper, maar - heeft men uwe stellingen ook gezien?...
- Dat is onnoodig - ik heb, zoo als men dat gewoon is, de verklaring vooraf laten gaan, dat ik niets voor waar, zelfs niets voor waarschijnlijk hield, dan hetgeen de heilige kerk en haar vereerenswaardig opperhoofd Innocentius VIII daarvoor erkent. Ja, ik heb zelfs met een duren eed moeten bezweren, dat ik elke verklaring of bepaling mijner stellingen, die de paus zal gelieven te maken, gehoorzaam als de mijne aannemen zal.
Pomponio trok zonderling aan zijn baard en fronsde de wenkbraauwen duister zamen, zag nu eens treurig en zorgelijk op Pico, dan weder verwijtend op den zwijgenden kanunnik, als wilde hij dezen zeggen: gij hadt hem moeten weêrhouden - en tot Benivieni ter zijde het woord rigtende, vroeg hij met ernst:
- Is alles reeds vastgesteld?
- Morgen zal de aankondiging plaats hebben - hernam Benivieni.
- Dan is het reeds te laat! - zuchtte Pomponio, het hoofd met bitterheid schuddende.
- Wat meent gij? - vroeg Benivieni ontrust.
- Ach vergeef mij, ik sprak bij mij zelven. - Vergeef een oud zwaarhoofd, dat hij vergeet, hoe de jeugd waagt en onderneemt, terwijl de grijsheid - toeft en tobt! - Ik herinner mij de verleden dagen, toen ik ook kloekmoedig kampvechter was!... ik meende dat de gansche wereld begeerig was naar wijsheid als ik! - Ik wilde mijnen broederen te gemoet komen en hen helpen, en rigtte met mijn vriend Barthelemi Platina eene Platonische leerschool op zoo als Gemisthus Pletho te Florence; maar wat onder Cosimo's bescher- | |
| |
ming mogt bloeijen, moest verwelken in de nabijheid van het pauselijk hof... De onwetende en wreede Paulus II liet ons in hechtenis nemen tot belooning van onze poging ter verlichting der menschen, en in den kerker heb ik vele jaren kunnen peinzen op mijn onderstaan. - Ik weet ook, wat het zegt, met het eens opgewekte wantrouwen der geestelijkheid te worstelen, die alom u bespiedt door duizend oogen, u altoos beluistert, hoever gij moogt trekken. De geestelijkheid, vergeef het mij, Benivieni, haat de kracht en het licht...
En de kanunnik ging ernstig voort:
- Want het licht bestraft hare booze werken, en de kracht werpt het juk der onderdrukking af. - Doch Innocentius VIII is geen Paulus II! Hij immers beloont kunstenaars en dichters. Nog onlangs noodigde hij mijn vriend Politiano uit om uit het Grieksch overzettingen in het Latijn te maken.
- Maar hij zal voor den invloed, de inblazing van anderen zwichten - viel Pomponio in.
- De graaf staat met hem op zeer goeden voet.
- Hij zal den graaf opofferen voor zijne kardinalen, en dezen zullen hem zijne 900 stellingen nooit vergeven! Gij zult het zien! Hij zal smart oogsten, zoo niet smaad voor roem, en verguizing voor eer!... Ach, er is niet veel toe noodig om het wantrouwen op te wekken dergenen, wier conscientie niet rein is, die de kracht vreezen en de nagedachtenis van het antieke Rome zoozeer duchten, dat zij het mij en mijnen vrienden niet vergeven konden, dat wij onze niets beduidende doopnamen met de groote namen der ouden verwisselden, om ons met die namen in den achtbaren tijd te verplaatsen, toen alles nog krachtvol was en grootsch; dat wij het edel Latijn der ouden verkozen, boven de barbaarsche taal van kerkvaders en monniken, dat wij met meer geestdrift den gedenkdag van Home's grondvesting vierden dan de heilige dagen der kerk.
- Ik heb de zaak zoo duister niet ingezien - hervatte Pico - immers, er heeft zich nog niets of niemand tegen verzet? Het is toch ook waarlijk niets nieuws een openbaar
| |
| |
dispuut te openen. In alle landen en aan alle hoogescholen worden zulke spiegelgevechten gegeven; en uit Duitschland, Spanje, ja zelfs Schotland komen vaak strijdlustige redenaars opdagen. Alzoo worden denkbeelden verhelderd, gedachten gewisseld, krachten ontwikkeld en kundigheden verspreid, die anders in vergetelheid verloren gingen.
- Het zij zoo - Pomponio kan zich vergissen; maar ik stel te veel belang in u, om niet te wenschen, dat gij deze zaak nooit hadt ondernomen. Ik leef niet te vergeefs te Rome! ik ken de geestelijken! - Rome moge zich bij uitnemendheid ‘de stad’ noemen, het staat verre achter bij Florence, bij Napels, Venetië, Ferrara en andere steden; - maar kom, ik wil zwijgen en toezien. - Is de dag ook reeds bepaald, waarop het dispuut zal worden geopend?
- Dit te bepalen heeft de paus zich nog voorbehouden, ntwoordde Pico, doch alle toebereidselen zijn gemaakt; en opdat niemand uit den vreemde worde verhinderd, heb ik mij voorgesteld om geleerde mannen in de reiskosten te gemoet te komen en hun, zoo het noodig mogt zijn, huisvesting en onderhoud te verschaffen gedurende deze disputatie.
- Als gij het zoo aanlokkend maakt, denk ik dat heel de wereld met u zal willen disputeren, en dat er nooit een eind aan den strijd komen zal. Alleen Pomponio blijft t' huis, om uit zijne kluis in stilte toe te zien; maar hij roept u toe: wees voorzigtig! want gij waagt meer dan gij weet - gij zet alles, alles op het spel!... Gij hebt moed tot den krijg - voorzie u van moed, ook als list en verraad u uit eene hinderlaag overrompelen willen - als men u met uw eigene wapenen zal slaan - en miskenning, moedwil en opzet het moedigste krijgsros verlammen, de beste strijdwagens verbreken.
Daar Pico Pomponio's vreeze voor de bekommerdheid eens grijsaards hield, die verzadigd is van alle ondernemingen en vermoeid van het leven, schokte zij hem niet in het allerminst en met onverzwakte opgewektheid keerde hij met zijn dich'
| |
| |
terlijken vriend Benivieni, die zijn gastheer was, tot zijn studeervertrek terug; sloeg nog eens een blik vol vreugde op zijn zwart houten kistje met handschriften, en gaf zich blijmoedig over aan de stoute verwachting van den glorierijken strijd, dien hij dacht aan te vangen. Want ofschoon Pico meende, dat hij wars was van de groote drijfveer die velen beweegt, daar hij den lagen hoogmoed van kleine zielen niet kende, noch de ijdelheid van eergierige hovelingen, schoon hij de bloedige laurier des krijgsmans niet begeerde, noch het purper der kardinalen, noch den zetel der staatsmannen - ook zijn hart brandde van verlangen naar voldoening, naar een veld waarop hij zijne krachten zou openbaren, eene gelegenheid om zijne gave uit te gieten.
Wij weten niet of al onze lezers in den vorst van Mirandola den dolenden Gabriël hebben herkend: maar hij was toch dezelfde, en hij had het voornemen gestand gedaan, door hem in het nachtelijk uur gevormd. - Hij was veranderd van leefwijze; hij had alle wufte verstrooijingen, alle ligtzinnige minnarijen, alle fantastische omzwervingen en avonturen opgeofferd, om alleen wereldwijze te zijn, geleerde en philosoof in zeer strengen ernstigen zin. Maar nu ook waren alle vroeger verspreide krachten op één punt zaamgetrokken: de zucht, de vlammende begeerte om zich roemruchtig en onsterfelijk te maken. Zou zijn leven kort zijn, zijne baan snel ten einde spoeden, welaan, zij zou zich door eene reuzentaak kenmerken, en ongewoon en schitterend zou hij optreden voor heel de wereld; wonderlijk en hagchelijk zou zijn ondernemen zijn, ieders aandacht boeijen, aller verwachting spannen; grootsch en vorstelijk moest de kamp zijn, breed en wijd het strijdperk en geheel oorspronkelijk en onnavolgbaar de gansche toedragt der zaak.
Zagen wij Pomponio verslagen nederzitten bij zijne verbroken afgoden, poogde hij hun tempel met angstige omzigtigheid weêr te herstellen, terwijl zijn treurend hart hun meer dan ooit was toegewijd - ook Pico diende vreemde goden
| |
| |
in zijne overdreven liefde voor zijne handschriften, die hij als de bron des lichts en der waarheid hulde bragt met zijne gansche ziel, en zijn hart bleef voor den levenden God gesloten als het brandde naar roem en dorstte naar eer. Doch de voorzigtigheidslessen der bedachtzame menschenkennis van een Pomponio waren niet in staat het kranke hart van Pico te genezen. Zij roofden hem alles, zonder hem iets te hergeven. Zijn doel wilden zij hem doen opofferen, zijn plan laten varen... maar dat kon hij niet, zonder eerst een ander hooger levensdoel ontdekt te hebben en waardiger ontwerpen te leeren vormen. Een ander zou hem dat leeren, een ander dan Pomponio, die zoo ver ging in zijne vereering van het oude Rome, dat hij aan Romulus een altaar wijden en zich daar dagelijks op nederouigen kon.
Heeft elk hart zijne bijzondere afgoden, ieder tijdvak heeft ook nog de zijne, en wij dienen doorgaans de goden onzer eeuw; wij buigen ons zoo ligt voor den afgod van den dag! In die tijden, toen het ideaal des Christendoms scheen vergeten onder de Christenen, dweepte men met het heidendom, het was de Baal voor wien allen knielden.
De uit Constantinopel verdreven Grieken vonden schuilplaats in Italië en werden nergens beter onthaald dan te Venetië en te Florence. Zij waren wel niet allen de groote geleerden en wijsgeeren, waarvoor zij vaak gehouden zijn, maar zij bragten de oude wijsheid der voorgeslachten uit de vergetelheid te voorschijn. Men kreeg weêr smaak voor de oude letteren en kocht tot allen prijs de handschriften die zij met zich bragten. Beroemde mannen als Politiano, Ficino, Valori, Scala, Lan dino beijverden zich vertalingen te vermenigvuldigen en door de nog zoo jeugdige drukpers te verspreiden. Homerus en Virgilius, Demosthenes en Horatius traden weer in het leven, en de ingenomenheid met de gevonden schatten was zoo groot, dat men om ze regt te genieten, zich in die vroegere dagen terug zocht te dringen, ja zich heiden maakte om een waar leerling van Aristoteles en Plato te zijn.
| |
| |
Intusschen was de geest des onderzoeks alom ontwaakt. Na lange doffe sluimering zocht de menschheid smachtend om naar waarheid en licht. De Grieksche wijsheid beloofde veel, maar zij gaf niet alles wat men van haar hoopte. Met de ongewijde schriften waren ook de heilige boeken der Profeten en Apostelen weêr te voorschijn gebragt. Ook zij vonden beminnaars. Reeds in 1471 verscheen te Venetië van de beroemde drukkerij van den geleerden Aldus Manutius, (waar in later dagen ook onze Erasmus medegewerkt heeft,) Malermi's overzetting der heilige schriften in de volkstaal; en zoo gretig werd zij verslonden, dat zij achtereenvolgens twintig herdrukken zag. En dit goede zaad ging niet verloren, maar droeg vruchten te zijner tijd.
|
|