| |
| |
| |
II. Andere wegen, andere ontmoetingen.
De hitte des daags was voorbijgegaan, en de herders die hun vee in het gebergte hadden laten weiden, verheugden zich op het maal dat hen te huis verbeidde. Maar wie zich haasten mogt, Paolo, een forsch gespierde knaap, was allen voor, en in zijne hut gekomen, nam hij driftig eene kleine luit van den wand en ijlde, als ware hij niet vermoeid geweest, met dien kostbaren schat naar eene andere hut beneden in het dal.
Hoe digter hij naderde, des te luider verhief hij zijne zuivere doch ongevormde stem, en poogde aan zijn speeltuig harmonische toonen te ontlokken; maar nieuweling in de kunst, had de greep meer kracht dan juistheid, en kwetste hij een oor zoo welgeoefend en teêrgevoelig, dat een kreet van afschuw het teeken om op te houden vergezelde, waarmede onze harpenaar begroet werd door een vreemdeling, die zich door de waardigheid zijner bevallige houding en de magt van zijn edelen blik wist te doen gehoorzamen.
Paolo bleef dan ook als een standbeeld bij den ingang der hut staan, maar nam evenwel dezen gebiedenden vreemdeling van top tot teen in oogenschouw, en wie weet hoe lang hij zich in bewondering des schoonen jongelings zou verloren hebben, hadde deze hem de luit niet ontnomen.
| |
| |
- Welaan, ik wil een lied voor u zingen - sprak hij in den eigenaardigen tongslag der bewoners van dit dal der Apenijnen, die geen ander Italiaan vermogt na te volgen, schoon zijne kleeding, hoe eenvoudig ook, iemand van gansch anderen stand verried dan in deze valleijen te huis behoorde. Paolo's verwondering was echter nog zoo groot niet als zijn wantrouwen en de angst waarmede hij Maria aanstaarde, Maria, het schoonste meisje uit den omtrek, die hij gemeend had met die luit te betooveren, met zijn tied het hart te stelen - en een onbekende behandelt het eerst dit speeltuig zijner hoop!... Met veel behendigheid wist de vreemde bezoeker eenige kleine gebreken te herstellen, stemde het behoorlijk bij, en ving nu aan met zoo wonderzoete stem de betooverende klanken te begeleiden, dat Paolo's bruine wangen beurtelings wit en rood werden van ongekende aandoeningen, terwijl het hem scheen of het hart hem te eng werd. - En Maria - zij had de handen over de borst gekruisd en staarde den vreemdeling aan met eene zalige verrukking, als ware een engel uit den hemel bij hare woning nedergedaald. En toch het lied was niet zoo hemelsch - het was eene improvisatie van een jeugdig gemoed, dat rusteloos jaagt naar vrijheid en lucht, naar liefde en genot - het fladderen van een veelkleurigen vlinder over de geurige bloemen - het zingend stijgen van den leeuwerik, die wel voelt dat hij boven voller toonen kan slaan, maar die telkens toch weer neêrzinkt op aarde.
Een grijsaard was intusschen uit de hut getreden. Hij hoorde de zuivere toonen klinken en bleef eerbiedig staan, en als het lied zoo zacht en statig werd, dat het hem roerde, ontblootte hij het hoofd en zong met bevende stem het: ‘Ave Maria’ mede, waartoe de luitspeler was overgegaan.
- Laat mij deze luit - sprak de zanger tot Paolo, - morgen kunt gij haar weder terug bekomen, als ik van hier ga.
- Koop haar van mij, nooit zal ik er weder een vinger op zetten, - sprak Paolo moedeloos met gebogen hoofd.
| |
| |
- Is u dat genoeg? - vroeg de vreemdeling, hem een goudstuk schenkende.
- Zij kost niet half zooveel, en ik kan u het overige niet teruggeven.
- Behoud het geheel, laat mij slechts de luit. - En de zangerige vreemdeling mijmerde verder voort in liederen van wondere zoetheid, en doolde al spelend rondom de hut.
- Wie is die zanger? - vroeg de oude aan Maria.
- Vader, een reiziger, die ons bidt hier te mogen overnachten; ik heb hem nog eenmaal gezien, als hij door dit dal kwam. Het is een man, dien men niet weder vergeet, als men hem eens heeft hooren spreken.
Vlammen schoten uit Paolo's oogen, - Zonder groet sloop hij uit de woning van Maria, en een boos oog viel op den zanger, als hij hem even buiten de hut vond zitten; maar de engel der poëzij bezwoer den daemon der wraaklust in Paolo's borst. - Hij luisterde, zijn schreden vertragend tot de toonen wegstierven in het dal. - Arme Paolo!...
- En gij kent dien reiziger? - vroeg de vader met de nieuwsgierigheid des vergetenden ouderdoms.
- Kennen? - neen, wie zou hem kennen, doch hij noemt zich Gabriël, en is zoo schoon als de bode moet geweest zijn, die aan de heilige maagd verscheen.
- Maar ik houd niet van zulke zwervers te herbergen. - Ik ben een weerloos oud man, en gij zijt een schoon kind, nog jong en teêr...
- Gabriël heeft eene luit van Paolo gekocht en wel vierdubbel betaald - hernam het meisje niet zonder oogmerk, het zwak des vaders kennende.
- Betalen... Zulke gasten vergeten dat anders gewoonlijk, en hoe zullen wij dien knaap herbergen? Hij zal het anders gewend zijn dan onder ons, arme bergbewoners.
- Hij sliep menigmaal onder den blooten hemel; een bed van stroo en versche mos is hem lief, heeft hij mij verzekerd, en hij eet gaarne onze pompoen met azijn en de gedroogde vijgen.
| |
| |
- Welnu, dan kunt gij hem gerieven.
De vader trok er zijn hart af, liet het onthaal van den gast aan Maria over en begaf zich ter rust; maar terwijl de vader rustte, was de rust van het meisje in groot gevaar. Had de vreemdeling eerst getooverd met den zilverklank zijner liefelijke stem en wondere harmonie gegeven aan het eenvoudig speeltuig des herders, thans wendde hij een ander wapen aan, dat meer regtstreeks zijn doel moest treffen, de diepe blik van zijn zielvol oog - en hij won veel en snel en magtig. - Ach, de krachten waren zoo ongelijk, de overwinning was zoo weinig zijner waardig. Het hart van het onnoozel meisje was hem als de luit des herders - hij vroeg niet naar waarde, hij begeerde zich een oogenblik te vermaken. Was het wonder, dat de plompe figuur van den forschen Paolo werd overschaduwd door de slanke, buigzame leest eens bloeijenden jongelings van omstreeks drie en twintig jaar, wiens zijachtig blonde lokken, gedekt door eene kleine fluweelen baret, rijk en sierlijk zijn schoonen hals omgolfden, die door geen kraag omsloten werd. Zijne rozenlippen verbergden eene rij van hagelwitte tanden, terwijl zijn zachte blos, blanke tint en helder blaauwe oogen veel meer aan een zoon van het noorden, dan aan een kind van het land der zon deden denken. Doch het was niet die ongewone schoonheid alleen, noch ook de bevalligheid van zijne eenvoudige kleedij - de gespannen beenkleeding dier dagen, met den lagen spitsen schoen en het ruim geplooide tot even over de heup afhangend kleed met de open mouw - dat Maria betooverde. - Het was iets anders. Het was veel meer de lieftalligheid zijner innemende manieren, het was het overwigt van beschaving, ontwikkeling en verfijning, woorden die de argelooze niet kende, maar voor wier invloed zij zwichtte, terwijl zij hem, die er haar mede kluisterde, als een bovenaardsch wezen vereerde.
Maria, schoon arm en ongevormd, was geheel niet ontbloot van natuurlijken aanleg en geestesgaven. Het vermaakte
| |
| |
den schranderen gast niet weinig de indrukken te bespieden, die hij kunstig op haar te weeg bragt; het was eene proefneming, een onderzoek als van een geneesheer op een cadaver - helaas, hij vergat dat hij het deed op een levend mensch!
De vreemdeling had meer proeven genomen op 's menschen hart en 's menschen zenuwen, en zijne ervaringen waren van dien aard geweest, dat hij het niet al te ernstig nam met vrouwelijke harten. Hier echter vond hij een voorwerp van geheel nieuwe soort, en hij nam nieuwe proeven, besloten om er tevens zooveel mogelijk van te genieten.
Het vlugtige vermaak eener ligtzinnige liefde, die hij in de wildernis scheen te gaan zoeken, was echter de oorzaak niet die hem hier heen dreef. - 't Was bijzaak, toevallig voordeel. - De hoofdzaak, zijn doel, was: onbespied en onbekend naar hartelust te zwerven, het leven der herders te leeren kennen, de stoutste jagers te vergezellen, de gevaarlijkste rotspunten te beklimmen, zich in de diepste dalen te verliezen, vrijheid en frissche berglucht te ademen en zich schadeloos te stellen voor zooveel arbeid en nachtwaken in onverpoosde studie; het boekvertrek te verruilen voor het vrije veld, de gehoorzalen der geleerden voor de statige bosschen der Apenijnen, het gewoel der steden voor de rust der natuur. Op dien zwerverstogt wilde hij zich eenige tongvallen der afgelegenste streken eigen maken, en verder had hij geen plan dan alleen, iederen beker van genot ten bodem toe te ledigen, iedere bloem der vreugde te plukken, die zou bloeijen langs zijn pad.
Maria's hart was weldra geheel in zijne magt - maar nog nooit had hij minder moed gehad om van die magt gebruik te maken.
De blik van haar oog bleef zoo eenvoudig, zoo kalm; sprak meer van bewondering dan van liefde, meer van vereering dan van hartstogt. En toch, hij liet zich af tot hare taal, tot hare gewoonten en gebruiken; hij vergezelde haar op het veld; hij hielp haar in huis; - zij noemde hem bij den
| |
| |
naam, dien hij haar gezegd had; hij zong voor haar zoo vaak zij het begeerde: maar haar gevoel was te zuiver en onbedorven, haar verstand te helder om niet te ontdekken, dat daar eene diepe klove was tusschen hen beiden. Dit verhinderde echter niet dat Maria met al de kracht harer ziel zich aan een wezen hechtte, dat zij vereerde als den engel wiens naam hij droeg, maar het was een edele toewijding, reiner dan Gabriël nog immer had gevonden.
Daarom begreep hij haar niet terstond, en het begon hem te verdrieten, dat hij niet stoutmoediger dat eerbiedig opzien van het meisje had verwonnen. Hij vermenigvuldigt dan zijne zoete woordekens en wil ze juist van vermetele lief kozingen gaan vergezellen, als plotseling het gerucht van een naderend reisgezelschap zijne aandacht trekt. Het is eene zonderlinge karavaan. Maria vergeet haren schrik van zoo even en stelt zich vertrouwelijk onder Gabriël's hoede op het zien van mannen met wijde, lange kleeding, golvenden baard en Oostersch hoofdhulsel.
- 't Zijn heidens, 't zijn turken! - fluistert zij schuw.
- Neen, vrees niets, het zijn Joden - antwoordt Gabriël, het Israëlitisch type op eenige belangwekkende aangezigten herkennende, en vol geestdrift spreekt hij hen aan:
- Vanwaar komt gij?
- Wij hebben ons eenigen tijd te Venetië op onthouden, hernam een jong en krachtig man.
- En thans gaat gij?...
- Naar Florence!
- Gij zijt kooplieden?
- Dat eigenlijk niet, sprak een waardig grijsaard, die het hoofd des gezelschaps scheen; wij verzamelden op onze omzwervingen belangrijke handschriften en gedenkstukken der oudheid, die thans nog aan de vergetelheid ontrukt kunnen worden, nu de vorsten verzamelingen aanleggen als de Medicis...
Of de zwervende Joden den zwervenden geleerde herken- | |
| |
den, 't is niet waarschijnlijk dat zij volkomen wisten met wien zij te doen hadden, maar mogt hij voor een argeloos kind als Maria den landman en den herder spelen, zijne stem, zijne gebaarden, zijne houding, alles, alles verried hem voor den valkenblik der scherpzinnige Joden. Zij schenen niet ongenegen het gesprek te rekken. Hij vroeg van Venetië, van het hof van Ferrara, van de omdolende Grieken, van de oude stukken, weêr nieuw geworden sedert kort. - Zij vroegen van Florence, van Lorenzo de Medicis, van alle hooge scholen in Frankrijk zoowel als in Italië, van alle boekverzamelaars en oudheidvorschers, en Gabriël bleef antwoorden en scheen onuitputtelijk in wetenschap.
Maria had noodig zich de mislukte omarming van zoo even te herinneren, om thans haren Gabriël niet inderdaad voor den profetischen hemelbode aan te zien; zij verstond wel geen woord van deze zamenspraak, maar zij luisterde naar de stem van Gabriël als naar de toonen zijner luit, en haar opzien werd vreeze, haar eerbied werd schuwheid, nu zij hem met zulk een vuur eene wondere taal hoorde voeren, die haar aan toovenaars en heksenmeesters deed denken.
Onze Gabriël openbaarde weldra zulk eene levendige begeerte om de stukken te zien, die de Israëliten met zooveel moeite en gevaren verzameld hadden, en hij had met zooveel kennis van zaken gesproken, dat de grijsaard zijne twee zonen beval de muilezels, die hunne goederen droegen, van den kostbaren last te ontdoen en de tent op te slaan om hier te kunnen overnachten. - Dat was juist wat Gabriël wenschte, en zijne ingenomenheid met zijne nieuwe kennissen was zoo groot, dat hij Maria verzocht hen zoo goed mogelijk te onthalen. De blinkende schijven, die daarbij uit 's jongelings lederen gordel te voorschijn kwamen, schitterden den Joden liefelijk toe, en vermeerderden hunnen ijver om Gabriël te believen met het vertoonen der kostbare perkamenten. Zijn hart brandde van vreugde als eindelijk de kist geopend werd en uit een zorgvuldig gesloten lederen zak een ebbenhouten kistje vol
| |
| |
duffe perkamenten te voorschijn kwam. Gretig strekte Gabriël er de handen naar uit...
- Vergeef mij! - riep de oude, toeschietend om zijn schat te beschutten - onvoorzigtige behandeling mogt nog hier of daar een flaauw karakter uitwisschen, en voor deze vreemde talen worden niet veel uitleggers gevonden!
- Laat zien, laat zien! - riep de jongeling ongeduldig - het is aan mij vertrouwd, ik ben geen nieuweling op dit gebied.
Met geheimzinnigen eerbied en overdrevene voorzigtigheid ontrolde nu de grijsaard eenige half verschimmelde vellen, beschreven met het statig karakter der Hebreeuwsche taal, terwijl hij zeide:
- Ik geloof niet dat gij, hoe geleerd en kundig gij mij ook toeschijnt, in staat zult zijn om al het belangrijke, de uitnemende waardij dezer stukken ten volle te beseffen; maar mag ik een kenner vinden, die ze weet te schatten - hij weegt ze op tegen goud!...
Zoo sprekend bestudeerde hij het gelaat des jongelings, die met verhoogden blos en schitterend oog op het geheimzinnig blad bleef turen.
- Een kenner? - riep deze gebelgd - wie zegt u dat ik dat niet ben?
- Het zou mij lief zijn; doch laat mij u zeggen, dat mijne verzameling zoo zeldzaam niet alleen, maar ook zoo volledig is, dat zij op zich zelve eene boekerij uitmaakt, en dat ik mij niet durf vleijen ze ooit te plaatsen dan voor eene akademie of ter verrijking van eene vorstelijke bibliotheek als die der Medicis te Florence of wel te Eerrara; want die aankoop gaat een gewoon vermogen te boven.
- Laat zien, laat zien! Ook ik zal ze vorstelijk weten te betalen. - En is de taal mij nog vreemd, ik zal mij die weten te onderwerpen, zoo goed als de drie en twintig andere, die ik mij eigen maakte.
De Jood was overtuigd dat hij zijn kooper had gevonden en legde hem nu de stukken voor. Midden tusschen de
| |
| |
pakken en kisten der Joden gezeten, vergat onze jonge geleerde heel de wereld bij het geheimzinnige schrift.
- Gij verstaat ongetwijfeld het Hebreeuwsch? - vroeg hij den oude.
- O ja, doch die taal is niet genoegzaam voor deze verzameling, die nog door vele Chaldeeuwsche handschriften wordt voltooid; ook zijn er vele Arabische en Egyptische stukken tusschen, die allen door Esdras zijn bijeengebragt en waarin de grootste vraagstukken der wereld, de geheimen der natuur, de lang verborgen en verloren geachte wijsheid van het oosten is zaamgevat. - O, het zal ons zwaar vallen er afstand van te doen!.... maar de nood dwingt ons. Het geluk heeft ons gediend. - De dolende menschheid zoekt naar wijsheid. In de donkerheid vraagt zij naar licht. De zon gaat op in het Morgenland. Uit het Oosten treedt zij ieder ochtend te voorschijn, om den sterveling toe te roepen, waar de schatten der kennis zijn verholen. Hoe zwaar ook miskend, Israël had het licht te midden van Egypte's duisternis - bij Israël blijft het licht, en eene star zal opgaan uit Jacob!... O, gij zoon van het Westen! zoo gij de hemelsche wijsheid bemint, zoo gij de goddelijke waarheid zoekt, naar het Oosten heen!... Van daar hebben wij, de verguisden en de versmaden, deze schatten opgezocht bij Emirs en Magiërs, opgedolven van tusschen de bouwvallen der heilige stad, van onder de puinhoopen van Jehovah's tempel - met schatten gekocht uit de handen der Islamieten. O kleinood Israëls, dat ik mij van u scheiden moet!...
De beide zonen des Israëliets bleven intusschen aan het uitpakken, het was of er geen einde aan komen zou. Zestig stukken bragten zij te voorschijn; en ofschoon onze geleerde er geen woord van lezen kon, verbergde hij het niet dat hij ze, het kostte wat het wilde, tot zijn eigendom zou maken. De ongehoorde eisch der Joden schrikte hem niet af; hij meende eindelijk den schat gevonden te hebben, waarvan hij zoolang had gedroomd; hij meende den sleutel der kennis
| |
| |
voor zich te zien, zou hij dien laten ontglippen? O, hij geloofde het zeker wat de Jood had betuigd: uit het Oosten moest alle licht opgaan, en hij had regt. - Helaas, dat de Christen niet wijzer was dan de Jood, dat beider oog gesloten was voor die zonne der geregtigheid, voor die star uit Jacob, dat licht der heidenen reeds voor eeuwen opgegaan over allen, die in donkerheid en doodschaduw waren gezeten!...
De koop werd gesloten nog eer de avond viel. Maria had af en aan geloopen en den vreemdelingen de beste verkwikkingen bereid. Zij had zich uitgeput in zorgen en afgesloofd in bemoeijingen, doch niemand had het minder opgemerkt dan Gabriël. Zij poogde hem te naderen - vergeefs - hij zat bij de Joden, omgeven van de kisten en pakken, die bedekt waren met de kostbare handschriften; en als zij naderde weerde eene zwartoogige Jodin haar met bitsheid af, als voegde het haar op een afstand te blijven. Deze Jodin nam alles uit hare hand en bood zelve de ververschingen aan Gabriël zoowel als aan de haren, en hij nam het gedachteloos aan, zonder te vragen vanwaar het kwam, wie het had bereid, wie het bood!... Uit de verte bleef Maria hem bespieden; hij zag niet om naar hare hut, zijn oog zocht haar niet meer; den ganschen dag had hij haren naam niet genoemd!... Eene ongekende smart greep haar aan, eene ongekende pijn neep haar het hart te zamen. - Zij vergat hare spijze te nemen - in huis werd het haar zoo bang en drukkend, maar ook het veld gaf haar geen lucht!...
De avond viel. Gabriël vroeg niet naar zijne luit. De Joden hadden hunne tent onder eene groep zware kastanjeboomen opgeslagen. Toen zij nu al hunne goederen daarin bragten, rees de hoop in Maria's hart dat Gabriël thans toch van hun gezelschap mogt verzadigd zijn en inkeeren tot hare woning, waar zij het avondmaal bereid had. Doch hij kwam niet. Begunstigd door de schemering, sloop zij door een digt boschje, om de tent van de andere zijde te naderem Zij onderscheidde de stemmen, maar verstond de woorden
| |
| |
niet, schoon er in geen vreemde taal gesproken werd. - Ten laatste meende zij iets te begrijpen - o gruwel! - men handelde van verborgen kunsten, van waarzegging en tooverij! - Ja, zij had wel gevreesd, dat het hier niet regt moest toegaan. Zij zegende zich dan driemalen met het teeken des kruises en drukte de reliquie, dip hare stervende moeder haar schonk als behoedmiddel in gevaren, te vaster aan haar hart. - Was het een gewoon mensch, die Gabriël? - Neen, het kon niet zijn. Was hij een engel, een heilige? Neen, zij gedacht aan gestolen kusjes... maar was hij ligt een gezant des boozen!... een toovenaar!...
Zij was de tent al digter en digter genaderd; het licht eener kleine lamp blonk haar toe door eene spleet. Daar zit Gabriël in de tent, juist tegenover het reetje waardoor zij gluurt, op den rand van eene geopende koffer, en begint al weer van nieuws afaan de stoffige perkamenten te ontrollen. Wil hij toeven? .. zij zal hem bespieden... Haastig keert zij terug naar de hut om er al het noodige voor haren vader in gereedheid te brengen en zoodra die ter rust is gegaan, sluipt zij weêr heen naar de tent, waarin het tooneel intusschen geheel is veranderd....
In den eenen hoek ligt de vermoeide grijsaard uitgestrekt op zijn mantel, aan zijne voeten heeft zich zijn jongste zoon neêrgevlijd en de andere schikt de handschriften en bindt ze zamen, terwijl de zwartoogige Jodin aan Gabriëls voeten gezeten, zijne hand in de hare heeft gevat....
Een kreet van afschrik kan Maria slechts met de grootste inspanning onderdrukken. Zij luistert schier ademloos; met onafgewenden blik tuurt zij op Gabriël, die met welgevallen het belangwekkend gelaat der Jodin beschouwt, terwijl zij hem zijn karakter beschrijft en zijn lot voorspelt uit de lijnen zijner schoone hand, die zonderling afsteekt bij de bruine tint der dochter Israëls.
Lang had de Jodin op de blanke, fijne, veeleer vrouwelijke dan mannelijke hand des jongelings gestaard, als zij
| |
| |
met indrukwekkend gebaar en al den gloed der oosterlingen aanving:
- Ik heb vele handen gezien, maar geene gelijk aan deze gevonden - zij drukt eene schier vrouwelijke teêrhartigheid, eene ligt bewogen aandoenlijkheid uit, die door edelaardigen moed, door grootheid van ziel wordt bewaard tegen 't ontaarden in weekheid en zwakheid. - De poëzij is uw element, zangen zijn de zucht uwer ziel. - Maar de wijsheid geldt u meer dan de liefde - de waarheid meer dan 't genot. - Onafhankelijkheid is uwe behoefte, vrijheid de ademtogt uws geestes. - Gij zijt vlugger dan de hinde der bergen, gij zijt stouter dan de adelaar, die de lage luchten veracht. - O, hoe heerlijk moet uw gestarnte zijn! want al uwe lotgevallen zijn schitterend en grootsch. - Edele gaven zijn over u uitgestort, en uw geluk zal niet zijn in het kleine en gewone, maar groote dingen staan u voor de deur! - Uwe vreugde moet schoon zijn en wonderzoet - maar ook uwe smart zal diep zijn en wrang! - Doch wat vraagt gij, groote en edele, van de wetenschap eener vrouw? - Kan mijn broeder Maleachi niet beter dingen u lezen uit het gestarnte, dat daar fonkelt boven onze hoofden! Ondervraag de lichten des hemels naar uwen weg en zij zullen het u verkondigen...
- Wilt gij, Maleachi? - vroeg Gabriël, terwijl hij zijne hand terug trok.
Maleachi had natuurlijk alles voor zijnen nieuwen vriend veil: zijne nachtrust en zijne kunst. Hij haalde dan een klein koffertje voor den dag, en bragt er eenige wis- en sterrekundige werktuigen uit te voorschijn, benevens een paar perkamenten vol geheimzinnige teekens, lijnen en cirkels.
- Zoo gij mij dag en uur van uwe geboorte kunt opgeven, benevens de geboortedagen uwer ouders, dan wil ik uw gestarnte onderzoeken.
Dit een en ander opgeteekend hebbende, bladerde hij veelbeteekenend in zijne sterrekaarten, tuurde lang op een blad, waarop de teekens van den dierenriem prijkten en begon nu
| |
| |
eene berekening, die vrij lang ophield en waarbij zijn gelaat al bedenkelijker en ernstiger werd:
- Een groot en schitterend gestarnte is het uwe! - riep hij eensklaps uit. - Wat zeg ik? wie zag ooit heerlijker verbinding, schooner zamenvoeging van hemellichten! - Niet één enkele star zou u genoeg zijn - de merkwaardigste vereeniging van starren bestraalde uwen geboortestond. - Gij zijt een vorst, schoon een eenvoudig kleed u vermomt, eens vorsten zoon, al vernacht gij in de tent des armen wigchelaars - een kind des geluks, schoon duistere wolken zamenpakken boven uw fiere kruin. Gij zijt een vorst; maar gij zult geen scepter zwaaijen. - Gij zijt een held; maar gij overwint niet met zwaard of lans. - Magtig zijt gij in woorden en stout in overwinnende taal. - Loop niet zoo snel tot den krijg, want uwe wederpartijders zijn vele; maar uw naam zal niet meer verloren gaan van de aarde, en uw roem zal de eeuwen overleven. Zoo lang uwe starren zullen flonkeren in hare wijde banen, zoo lang zal uwe glorie niet tanen. - Nogtans - zij een uwer starren liefelijk en zacht als het morgenlicht, zuiver en rustig van glans - de andere gloeit dof in diepen gloed als een vuur van dreigende verbolgenheid en vol onrust trillen hare stralen. - De een wenkt u tot rust, de andere jaagt u toomeloos voort; - de een schenkt u zoeten vrede, de andere doet u felle worsteling beminnen; - de een wil uwe glanzende baan verlengen... maar de andere zal hem haastig afsnijden!.... Uw tijd is kort! - uw loopbaan ras voleindigd! - meer dan twee derde van uw leeftijd is reeds heen!...
- Houd op! - riep de jongeling in hevige ontroering, want als eene onbedriegelijke godspraak zonken deze woorden in zijn gemoed, en eene onaangename huivering voer hem zijns ondanks door de leden. Sprakeloos bleef hij nog eenige oogenblikken in onveranderde houding zitten, sprong vervolgens ijlings op, sloeg zijn mantel om, en verliet de tent zonder te weten waar hij heen dwaalde. Hij moest die star- | |
| |
ren zien, waar Maleachi zoo wondertreffend uit had gelezen. Zijn blik moest dolen tusschen die veelbeteekenende lichten, zich verliezen in dat maatlooze ruim, waarin de heerscheressen van zijn lot zich bewogen. Ligt dat de kille nachtlucht zijne brandende slapen verkoelde, zijn bonzend hart wat kalmer zou doen slaan...
Liefelijk maanlicht speelde door het lover. Onze wandelaar zocht een vrijen heuveltop, om onbelemmerd ten hemel te kunnen opzien, en vlijde zich neder bij een grooten steen, besloten hier onbespied en ongestoord den dag af te wachten. - Welk een zonderling en avontuurlijk leven hij ook sedert zeven jaren mogt geleid hebben, nooit had hem het hart onrustiger geslagen, nooit was een denkbeeld hem zoo loodzwaar op het gemoed gezonken als dit wreede woord: uw tijd is kort! - Een vroege dood! En hij had nog nooit gedacht dat hij kon sterven! In al zijne plannen lag een eindeloos voortbestaan ten grondslag, bij al zijne ontwerpen had hij de mogelijkheid des doods vergeten! - Altijd gezond en sterk, altijd vrolijk en stoutmoedig, altijd verwinnaar waar hij dong naar een prijs, waar hij dong naar een hart! - En thans tegenover een onverbiddelijk schuldeischer, een onoverwinnelijk kampvechter.... Hij, die niets wilde zien dan de bloemen des levens, eensklaps in het aangezigt van den dood geplaatst! - Het bleef galmen in zijn oor, in zijn hart: uw tijd is kort! - En wat had hij verrigt om zich die glorie te verwerven, die zijn naam onsterfelijk maken zou? Wat had hij gedaan om dien roem te verkrijgen, waar zijn hart naar smachtte? - Maar het was nog tijd, een derde restte hem nog zijns levens! - ‘Vaartwel dan, gij vrije velden, gij lagehende heuvelen, ruischend bosch en trotsch gebergte!’- riep hij uit - ‘vaartwel dan, o mijne zangen en mijne vreugde! Terug naar mijne studie, naar mijne boeken! Terug met mijne nieuw gevonden schatten, dag en nacht gearbeid tot het doel zal zijn bereikt. - Vaarwel bloemen en vlinders, lucht en zon en reine berglucht - geen dag zal meer ongebruikt voorbijgaan!’
| |
| |
Zoo mijmerend was hij opgestaan en wandelde den heuveltop op en neder, terwijl hij gedurig luisterde naar eenig ritselen in het kleine hout. In de opgewondenheid der nachtelijke ure, bij de spanning zijner vurige verbeelding verontrustte hem dit zacht geluid thans meer, dan hem bij kalmer stemming de ontmoeting van een gewapend man zou gedaan hebben, en hij sloeg de hand aan zijn dolk.
De vogels droomen van mijn ontijdig sterven! - de nachtuil zucht reeds over mijn gapend graf! - sprak hij gram om zich heen ziende. - De boomen werpen mij hunne laatste vruchten toe ten afscheid; de nachtwind jaagt heksen om mij heen, om mij te kwellen. - Maar het geluid herhaalde zich. Het waren zuchten, zuchten van een mensch, klagten, tranen!
- Gabriël! fluisterde het uit het boschje, Gabriël!..
En de jongeling schoot toe op het geluid af. - Maria zonk aan zijne voeten.
- Wat deert u, lief kind? - sprak hij met teederheid en poogde te vergeefs haar op te heffen. - Hoe doolt gij zoo ver van de hut uws vaders in den nacht? - Gij, die zoo bevreesd zijt voor den toovenaar in het gebergte, voor het nachtspook der bosschen!
- Ik vrees niets meer - alle verschrikking is heen voor dien éénen kommer, die ééne ramp! - riep Maria opgewonden.
- Wat is u dan toch overkomen, schoone Maria? - sprak hij met zoete kozerij, maar zij weerde de hand af, die de zwartoogige Jodin aangeroerd en in haar oog ontwijd had.
- Hoe hebt gij mij misleid, mij zeggende, dat ons dal u zoo lief was! riep zij bitter, dat gij er altijd met ons zoudt wonen... dat gij... maar nu weet ik wie gij zijt: een vorst, een magtig heer! - en gij hebt gespot met de arme Maria!... Waarom hebt gij mij doen ontwaken uit de sluimering die mij goed was? Waarom hebt gij mij een ander, een nieuw leven leeren kennen, mij vroeger vreemd? Nu is al mijne vreugde voorbij, al mijn geluk is heen. Ons dal is mij te
| |
| |
eng, de hut mijns vaders mij te klein. De stem van ons vee klinkt mij niet meer liefelijk toe, en mijne gezellen behagen mij niet langer... Gij zijt een vorst, een groot en rijk heer; gij hebt zeker vele knechten en maagden in uwe kasteelen. - Welaan, laat Maria met u gaan, laat zij de kleinste zijn uwer dienstmaagden, en wie ooit kwaad tegen u smeedt, en wie u ook ontrouw mogt worden - zij zal haar leven voor u stellen, zoo gij haar slechts in uwe nabijheid gedoogt....
- Maria! gij bedriegt u; ik heb geene paleizen, geene knechten en dienstmaagden. Ik ga thans wel ver van u heen, maar ik keer hier spoedig weder. - Gij kunt mij niet volgen - gij moogt uwen ouden vader niet alleen laten! - Kom, sta op, laat mij u naar uwe woning vergezellen, wees getroost en goedsmoeds, over weinige dagen zend ik u een rijken bruidschat, en de schoonste knaap van het gebergte wordt uw bruidegom!
- Ik begeer bruidschat noch bruidegom, nu ik weet dat uw tijd kort is, dat uw leven snel voorbijgaat.... nu rampen u dreigen!... Ik heb alles gehoord, en de angst over u deed mij den schrik des nachts overwinnen.
Gabriël was intusschen weinig in zijn schik met de stemming van Maria.... Wat vond hij haar lastig! Hoe berouwde het hem haar zoozeer aan zich verbonden te zien! Hoe vervelend werd hem thans de gehechtheid, die hij zoo zelfzuchtig in haar gemoed had gekweekt, zoolang het hem lustte. Maar toch haar hard bejegenen, hij kon het niet. Ja, het werd hem te moede of hij in hare klagten de beschuldiging van zoovele maagdelijke harten hoorde, wier vrede hij ligtzinnig had verwoest. Het was of hare tranen hem heet op het hart vielen, als van zoovelen, die in stilte weenden over nog meerder misleiding, nog veel dieper hartewond.
Het was in eene stemming, die hem vatbaarder maakte dan ooit voor al het bange van zelfverwijt, en hoe hij ook worstelde om er zich van te ontdoen, hij kon niet los worden van herinneringen die tegen hem getuigden.
| |
| |
Hoe zich dan nu te ontslaan van dit lastige meisje? Bij hare stemming scheen dit al even moeijelijk als haar haren vrede weder te geven. Hij had zijne proef genomen, hij had gezien hoe het aangeblazen gevoel uit het onnoozelste kind eene heldin kon vormen, hoe het sluimerend verstand eensklaps ontwaken kan tot wondere ontwikkeling, als de verbeelding wordt geprikkeld en het hart wordt gewond. Hij had het gezien. Verder boezemde hem het voorwerp, waarop hij de proef nam, geene belangstelling in.
Een andere magtiger indruk wisch te iedere zwakke naschemering van gevoel weldra spoorloos uit. Hij zou zich het meisje in het dal over eenigen tijd naauwelijks herinneren, zoo het hem gelukte haar thans te ontsnappen. Dit bleef toch zijn plan. Vertoeven mogt nieuwe moeijelijkheden scheppen. De last, dien zij hem aandeed met het ontijdig nachtbezoek, maakte hem gemelijk - en zijne teederheid voor hare schoonheid ging over in weêrzin tegen deze hem belemmerende verkleefdheid.
Hij bragt haar dan tot de stille hut weder, verzekerde haar dat hij nog lang zou vertoeven, en als hij gaan moest toch spoedig wederkeeren. Zij geloofde - de arme. - Maar als de morgenzon door het kastanjebosch speelde, was en tent en reisgezelschap - en Gabriël - verdwenen!
Eenige weken later kwam een bode in het dal en vroeg naar Maria. Men wees hem eene hut, waar een oud man zat te weenen, terwijl een breedgeschouderd jongeling zijn hoofd ondersteunde en met somberen blik, waarin de wraakgloeide, bleef staren op de overblijfselen van een verbrijzeld speeltuig. De bode legde een verzegeld paket op de tafel, en zeide tot den grijsaard: - ik breng u een bruidschat voor Maria.
- Maria! - stamelde de oude met wilde vreugd in het wezenloos oog - waar is zij?
- Maria! - brulde de jonge man en greep den bode bij de keel - zeg mij waar zij is, of gij laat hier uw leven!
| |
| |
- Ik weet niet wat gij wilt! - ik ken haar niet! - Men gaf mij dit geld op eenige uren afstands van hier - wat weet ik van uwe zaken!...
Maar Paolo was niet van de ligtgeloovigsten, en eerst nadat hij zich wel van 's mans onkunde had overtuigd, liet hij hem gaan.
- Een bruidschat voor Maria! - mompelde hij daarna met bittere smart, het paket vertrappende. - Waarom heb ik hem ook gespaard, den ellendige! Zeide mij niet mijn hart, dat hij een snood verleider zou zijn? - Arme grijsaard! ik wil u toch ten zoon zijn, nu uwe dochter u verlaten heeft.
|
|