| |
| |
| |
XVIII. De menschenhater.
- Ja, beest! nu lik je mijn handen, omdat ik je gebroken pooten verbind en je het drinken vlak voor je neus houd - o ja wel - nu leg je den kop zoo vriendelijk op mijn knie en kijkt me met je mooie bruine oogen zoo goedig aan of je waarlijk dankbaar waart; - maar pas eens op - als je weer loopen kunt, waar je wilt, dan loop je toch van me weg - en ik mag blijde zijn als je me niet in mijn beenen bijt, voor je heen gaat.... Ja, beest! ik weet dat alles vooruit - je zult niet beter zijn dan de menschen - waarachtig niet - geen zier....
Deze bittere toespraak werd gehouden door den ouden heer Lamarche, terwijl hij het groote bleeke gelaat goedhartig over een tamelijk grooten hond boog, voor wien hij een zacht leger in een hoek van zijn kamer bereid had, op een enormen hoop fijn gescheurd papier. Hij zat op den grond bij zijn patient; met kennelijke teerhartigheid bewoog hij de knokkelige handen voorzichtig om de zwachtels te bevochtigen, waarmede hij twee pooten zorgvuldig omwonden had.
Het gewonde dier gaf alle teekenen van erkentelijkheid voor de barmhartigheid aan hem bewezen, en Lamarche
| |
| |
kon niet nalaten hem met de eene hand over den kop te streelen, terwijl hij met de andere de kom opligtte om hem het drinken gemakkelijk te maken. Hij deed dat alles echter met een gelaat, dat even somber en mistroostig was als de eentonige klank van zijn doffe stem. Het was zelfs of zijn droefgeestigheid in een vlaag van misnoegen overging, toen hij opziende ontdekte, dat iemand hem bij zijn verplegingswerk bespied had, en met een hem voorheen geheel vreemde norschheid zag hij om naar dr. Crane, die in de half geopende deur bleef staan om het zonderlinge tafereel te overzien.
Lamarche stond eenigszins verlegen op, en zeide verstoord:
- Is mijn wijkplaats dan nog niet verborgen genoeg?
- Die zoekt vindt - lieve vriend! - wij misten u al zoo lang, dat....
- Mij missen, een mooi ding - wie ter wereld zou mij missen? antwoordde de oude man kortaf. - Gij zegt dat uit beleefdheid.
- Gij ziet dan toch, dat ik mij de moeite heb gegeven uw spoor te vinden.
- Kan ik iets voor u doen?
- Wij hebben u noodig.
- Ja, dat begrijp ik; maar ik deug tot niets meer - en ik doe ook niets meer - ik bedank er voor....
- En ik betrapte u daar, als een echte Johannieter wonden heelend?
- Ik bedoel, dat ik niets meer voor de menschen of met de menschen doen wil.
- Om voortaan onverdeeld de warmte van uw rijk hart aan uw hond te besteden?
- Mijn hond? - hernam Lamarche verontwaardigd. - Ik zou geen hond willen hebben. - Het is een vreemd dier, dat voor mijn deur werd overreden. - De straatjeugd sleurde het arme beest reeds voort om het te gaan verdrinken -
| |
| |
ik kocht hem af; maar hij was mij te zwaar om te dragen en niemand wilde hem opnemen - ik moest zelfs geld uitloven om het bloedende dier op mijn kamer te laten brengen. - Maar 't is mijn hond niet - ik begeer geen hond. - Zoodra hij weer klaar is, loppt hij weg - dat weet ik! - Ik kon het schreeuwen niet hooren en niemand deed iets om het ongelukkige schepsel te helpen. - Zij wilden hem doodslaan - uit barmhartigheid natuurlijk - o, de menschen zijn schrikkelijk barmhartig! - 't Was wellicht voor ons allen ook nog het beste, besloot hij binnensmonds.
- Wat bedoelt ge?
- Dat we dood geslagen werden uit erbarmen. - Daar ik vreesde dat ze hem toch niet uit zijn lijden helpen, maar nog lang martelen zouden, wil ik aan het gejammer een eind maken. Dat was weer zelfzuchtig. - Waaruit doen wij iets anders, niet waar? - Ha, ha - ja, alles is zelfzucht - 't is alles eigenbaat - ha! ha!
- Gij een baatzuchtige? - grimlachte Crane ongeloovig. - Ik ken u beter.
- Ja, ja, ook ik ben een egoïst - wij zijn immers allen zulke monsters van eigenbelang. - Gij ook....
De oude man sprak met een zenuwachtige gejaagdheid en pijnlijke trilling van zijn goedig gelaat, dat eigenlijk veel te zacht was om al de bitterheid zijner ziel te kunnen uitdrukken.
Crane zag hem met innig medelijden aan, want wat dan ook de bron zijner smart mocht zijn - hij moest zwaar en diep geleden hebben, en deelnemend zeide hij:
- Mij dunkt - gij zijt hier al te eenzaam. Ge moest eens met me gaan - ik zal u bij zeer aangename menschen.....
- Aangename menschen! gromde Lamarche wrevelig. Neen, ik heb meer dan genoeg van de aangename menschen..... Genoeg! - Genoeg!....
| |
| |
Crane merkte wel dat de vlieger zoo gauw niet opging en beproefde het langs een anderen weg.
- Woont gij tegenwoordig bij voorkeur zoo hemelhoog en dan nog tusschen vier naakte wanden?
- Ja, zeker - zeker - bij voorkeur, antwoordde hij haastig.
- Gij waart voorheen zoo recht comfortable gelogeerd.
- Ja, voorheen! - maar toen had ik die duivels van bedienden noodig - en nu behoef ik niemand meer om mij heen te hebben. Bovendien - men heeft mij glad door mijn boeltje geholpen, en ik heb niets meer dan wat ge hier ziet - een bed, een paar tafeltjes en kasten met eenige stoelen en mijn pakkisten.
Inderdaad had Lamarche zijn smaakvolle, keurig nette woning met een akelige zolderkamer verwisseld, die veel op een papiermagazijn geleek, dat door wervelwind en aardbeving was omgewoeld. Het was een chaos van allerlei dingen, die met zichzelf verlegen schenen en geen plaats kunnende vinden, blindelings over elkander gestort en gestruikeld, verbaasd waren over de ongerijmde ontmoetingen, die ze hier hadden. Zijn rustbank en de meeste stoelen, ja zelfs zijn bed zwoegden onder stapels boeken en kistjes, en de waschtafel zoowel als de schrijftafel was overstelpt met gekreukelde papieren en pakketten - afgewisseld met in papier gewikkeld en ook gebruikt klein huisraad en kleedingstukken, die geheel van kapstok en borstel vervreemd waren.
- Ik ben een beetje slordig geworden, sedert ik geen bezoek meer afwacht - dat beken ik, zei de oude man glimlachend - maar ik was juist begonnen met wat orde op mijn zaken te stellen en ik zal voortgaan met opruimen, als ge er niet tegen hebt.
Lamarche begon nu, op een stapel folianten dicht bij den hond gezeten, weer vlijtig papieren te scheuren, die hij in een groote ton verzamelde, terwijl Crane met een mengeling
| |
| |
van lachlust en medelijden zijn bedrijf gadesloeg. Hij ontdekte nu, dat het zonderling leger van den hond reeds een vrucht van die opruimingszucht was, en las op de verscheurde bladen niet zonder een smartelijken zucht: Crèche Chrétienne, Education harmonique! - ook onder de tafel lag een berg snippers, dien Lamarche nog steeds bleef ophoogen. Hij vergat zijn patient intusschen geen oogenblik en keek telkens bekommerd naar het dier, dat zich vol vertrouwen door hem liet verplegen.
- Gij zult wel denken, dat opruimen hier niet geheel overbodig is - ik had het voorheen al te druk - ik kon er op het laatst den tijd niet meer afnemen iets te bergen - zoo is alles onder den voet geraakt. - Hoe meer rommel ik had des te minder kon ik vreemden laten komen, om hier te redderen. Enfin, gij weet genoeg wat een oud vrijer is. - Maar gij weet niet wat een vader is, die zijn eigen kinderen vermoordt? - Zie, die ton vol papieren is de doodkist, waarin ik ze ter aarde zal bestellen of liever op antieke wijze tot asch zal laten verbranden.
- Gij wilt die asch toch niet in uw wijn mengen? spotte Crane - of in urnen bewaren? - Maar kat zien wat hebt ge daar - waaraan koelt ge uw verscheurwoede?
Crane raapte een paar bladen op en las: Le règne de Dieu! - en hij zuchtte zwaar.
- Lees niet, Crane! - dat was alles onzin. - Ik was een gekke dweeper, toen ik dat schreef. - Als ik ooit weer zoo veel ruimte vrij krijg op mijn schrijftafel, dat er een vel papier kan liggen om beschreven te worden, dan ga ik heel wat anders schrijven. Het zal heeten: De heerschappij van het Beest. En dat zal gelezen worden - dat verzeker ik u! - Maar wie wil iets van Le règne de Dieu hooren? - En lusten ze dat geschrijf ook niet - welnu, dan heb ik nog eens weer wat te scheuren en ik spreid er
| |
| |
wellicht een leger van voor zieke katten uit de buurt, die kunnen mij dan uit dank ten slotte de oogen uitkrabben.
- Zonderlinge man! - zei Crane. - Gij hebt dus meer tijd, en gij moest uw oude vrienden niet zoo verwaarloozen.
- Men heeft mij rust beschoren - dat is zeer vriendelijk - niet waar? - want gij ziet voor u: een op zij gezet ambtenaar. - Ik ben te oud! heet het - jonge lieden hebben tegenwoordig het recht de oude lui te verdringen. - Weldra zal men niemand het recht toestaan oud te worden. - Als iemand zestig, vijftig, misschien veertig jaar bereikt heeft, zal het aankomend geslacht zeggen: - ‘Maak plaats! - het is nu lang genoeg - de gemiddelde levensduur is op zoo of zooveel jaar gesteld - permitteer ons u voor de hatelijke kwalen van den ouden dag te vrijwaren - ruk uit! - stap op! - wij zijn verlegen om uw plaats - 't Wordt te vol op aarde. - Ouderdom begint een indiscretie te worden.
- Sedert wanneer zijt gij werkeloos?
- Ik ben voor twee maanden op het onverwachts gepensionneerd met verscheiden tijdgenooten, hoewel ik reeds lang eenig vermoeden had gekregen door allerlei vitterij op mijn ambtsverrichtingen. Ik kon mijn chef, die dertig jaren over mij tevreden was geweest, niet meer voldoen. - In het eerst begreep ik dat tobben en wringen niet; maar op zekeren morgen mij bij hem vervoegend, om toch eenig licht in mijn veranderde positie te krijgen - vind ik Mr. Travers bij hem. - Ha! dacht ik, is dat de adder die hier werkt - maar die man was vriendelijker dan ooit - voorkomend - neerbuigend - hij stond zelfs op om mij een stoel te geven en leidde mij er heen, alsof hij vreesde, dat ik anders zou omvallen - ‘Hoe gaat het toch tegenwoordig, waarde oude heer! schreeuwde hij, met
| |
| |
de hand als een spreektrompet aan den mond en zoo dicht bij mijn oor, dat ik opsprong - kan je me verstaan? – Ik zeide dat ik niet doof was. - Maar een beetje hardhoorend, hernam hij spottend. - Gij hebt nog uw oude fierheid - dat speelt nog den jongeheer, als voor dezen. - En de oogen? hoe is het daarmee? - O best, zei ik, ik gebruik nog geen bril. - Dat is verkeerd, riep hij, daardoor komen al die vergissingen in de stukken - dat geeft verwarring en moeite op het bureel. - Mijn chef zeide echter vergoelijkend: Hij doet zijn best nog, maar de oude dag geeft toch een bevende hand. - Inderdaad, ik beefde op dat moment, maar van ergernis, vooral toen Travers zoo schamper zeide: O, voor een man, die zooveel lief hebberijvakjes heeft als hij, zal het beter zijn, wat meer vrijen tijd te hebben, dan kan hij zich geheel aan zijn fantasieën wijden. - Het scheelde niet veel, of die twee behandelden mij als een idioot. - Toen begreep ik, dat het met mij gedaan was. Men had mij reeds lang als een eigenzinnige dwarskop uitgekreten, die altijd maar in den ouden sleur wou blijven. - Het zij zoo. Jonge lieden wachtten met ongeduld op onze tabouretten op het bureel. - Wij mogen blij zijn, dat ze ons den nek niet hebben gebroken voor zij zitting nemen. - Zij hadden eerst veel rondgeloopen - nu zitten zij - en wij loopen rond! - Wij zijn nog niet doof, lam, blind of suf - wij hebben nimmer klachten gehoord over tekortkoming in onze ambtsplichten - wij hebben met eere onze betrekking bekleed - maar het geheim is, dat mijn vriend Travers een paar heertjes tot zijn last heeft, en hij vond het meer gepast dat het gouvernement hen aan den kost hielp dan dat hij er mede bezwaard bleef. - Dat is wereldwijsheid - bovendien aan het vaderland de versche jeugdige krachten te bieden is verdienstelijk - niet waar? - Hij behoort tot de zeer aangename menschen!.... Ja, beest! smak maar zoo niet; ik zal je laten drinken - kijk hij eens dorstig zijn! -
| |
| |
Nu ging hij weer voort:
- Ik bezocht eenige hooggeplaatste personen, die mij mijn leven lang met onderscheiding vereerd hadden. - Thans ontvingen zij mij stijf en koel, en zagen mij zelfs wantrouwend aan; zij schenen zich zoo gauw mogelijk van mij te willen afmaken. Ik geloof dat zij ieder oogenblik verwachtten, dat ik om onderstand zou vragen, en zij hielden bij voorbaat zakken en harten stijf dicht. - Dat kleine kringetje, waarin ik gelukkig placht te zijn door het vertrouwen en de achting van eenige brave lieden, is als door de mollen ondergraven en al de bloemen mijns levens zijn verdord. - Mijn beste vrienden bleken zwak en karakterloos, niet bestand tegen de aantijgingen van een kwaadwilligen laster, en ik sta daar op mijn ouden dag alleen als op een uitgestorven wereld. Ik heb dus tijd om de overblijfselen van ‘Le règne de Dieu’ op te ruimen en de restes van mijn Crèche Chrétienne tot een hondennest te bezigen! - Wacht, arm dier! - heb je zoo'n dorst? - Kijk hij mij eens met de oogen volgen, nu ik voor hem inschenk. - Drink mijn jongen! - Daar heeft hij de lappen werkelijk weer losgewoeld van het verband! - Goed dat ik dien eenen poot ten minste zoo stevig gespalkt heb, dat hij dien niet los kan krijgen....
- Gij zijt een handig chirurgijn.
- Ik smeek u, zeg het maar zacht! - want ik word stellig nog beboet voor onwettige uitoefening der heelkunde! - Zonder vervolging genees ik dien hond niet - dat is zoo zeker als iets!
- Maar wat hebt ge toch met uwe Grèche gedaan?
- Ik heb haar aan de zusters der Heilige Genoveva overgelaten.
- Is het mogelijk - gij? - Als een ander het van u zeide, zou ik het nooit gelooven.
| |
| |
- Ik heb gezocht naar onbepaald devouement en ik heb dat onder de onzen niet gevonden. De Protestanten hebben mij in alles gedwarsboomd, en zij zouden mijn stichting aan hun kleingeestige partijdigheid zonder eenige verschooning opgeofferd hebben. Ik ben een eenzaam oud man; ik heb zelfs geen neef of nicht om mijn werk te steunen of voort te zetten. Ik begaf mij naar de weduwe Bressant - zij is mijn eenige vriendin. Daar trof ik de door haar liefde beroemde zuster Félicité aan. - Wat kon mij dat zwarte kleed schelen - haar hart is blank en rein. - Kan een weinig bijgeloof - veel bijgeloof zelfs - het geloof en de liefde te niet doen? - Welnu, ik heb aan Martha Bressant mijn stichting als een bruidsgeschenk medegegeven - zij gaat in het klooster van Menilmontant, en als er protestantsche kloosters voor eenzame oude mannen waren, dan ging ik er aanstonds in, mits ik cellulair mocht zitten.
- Wel, sticht gij er dan een. Gij zoudt een goed prior zijn.
- Neen! ik heb u gezegd dat ik bang ben voor de menschen - en door iets te stichten, zou ik weer in het gedrang komen - ik wil op eigen gelegenheid kluizenaar onder de hanebalken zijn.
- Gij voelt u toch niet gelukkig in deze eenzaamheid?
- Minder ongelukkig dan onder de menschen.
- Och, de menschen zijn zoo kwaad niet. - Zij....
- Gij kent ze nog niet. Gij hebt altijd alleen met de pen en de boeken gewerkt - maar begrijp toch eensj dat ik met menschen moest werken! - Werk met metalen, met steenen, met klei - met instrumenten van wat aard - dat is alles een lust om te doen - maar kies menschen tot uw grondstof! en menschen tot uw hulp! - en gij raakt tusschen de tanden
| |
| |
van uw eigen machinerie geklemd en wordt verbrijzeld. - Zij scheuren u kort en klein! - O, wat is het koud en donker op die kleine aarde! - Wat is het leven zwaar - wat zal het sterven licht zijn!
Een sterke vinger klopte krachtig op de deur. De hond gromde zoo verschrikkelijk, dat het roepen om binnen te komen niet werd gehoord.
Crane opende, en een lang net man in de fatsoenlijke uniform der politieagenten trad binnen - zijn scherp oog rustte onmiddellijk meer op den hond dan op de menschen, terwijl hij met een militairen groet salueerde:
- Ik zie wel dat ik terecht ben, zeide hij, zijn aanteeken-boekje uit de borst van zijn rok halend. - Ge hebt hier een hond - een hond - die....
- Ja, dat is een hond! antwoordde Lamarche korzelig.
- Hoe komt die hond hier?
- Langs den trap, mijnheer!
- Het is uw hond niet.
- Wiens hond is het dan?
- Gij hebt u dien hond wederrechtelijk toegeëigend.....
- Ei zoo, mijnheer! Als gij zoo straks van de trappen valt, uw been breekt en ik sleep u naar boven om u te verplegen, zult ge dan meenen, dat ik mij uw persoon wil toeëigenen? - Wederrechtelijk toeëigenen?....
- Natuurlijk niet, mijnheer! Ik ben geen ding, dat iemand voor zijn pleizier er op na zal willen houden; maar een zeldzaam mooie, goed gedresseerde hond, echt ras - dat is iets anders....
- Dus, omdat hij toevallig mooi is, heb ik hem mij toegeëigend? - Gij hebt aanleg voor de rechtsgeleerdheid.
- Gij kunt toch niet zeggen, dat hij u is nageloopen?
- Neen, waarlijk niet. Ik heb hem deugdelijk laten dragen; wat meer is, ik heb hem van zijn mishandelaars gekocht,
| |
| |
omdat er geen politieagent was om hem te beschermen.
- De wettige eigenaar reclameert zijn hond - hernam de politieagent kortaf.
- Hij is tot zijn beschikking, mits hij mij zijn eigendomsrecht bewijst.
- De hond heeft een fraaien halsband omgehad, en de naam is op een koperen plaatje gegraveerd.
Lamarche zag met schrik, dat. de halsband ontbrak.
- Ik herinner mij nu verward iets van een bebloed voorwerp, dat men mij getoond heeft. - maar het was zoo vuil, dnt ik blij was dat de jongen, die het gillende dier hier bracht, dat ding meenam, want het bloed droop er af.
- Dit geeft uw zaak een zeer ongunstig voorkomen, merkte de politieagent scherp aan. - Verduistering van herkenningsteekenen - vernietiging van bewijsstukken - dat wordt een leelijk geval! - Waarom wordt zoo iets gedaan? - Immers kennelijk met het doel om alle navraag te ontduiken....
- Ja, ja, dat wordt nu een mooi dingetje voor hongerige advocaten, zei Lamarche grimmig. - Heb ik 't je niet gezegd, Crane? - Ik doe niets meer! - En dacht ik een oogenblilc mij aan de bescherming der dieren te wijden, ook dien pas snijdt de Satan mij af. - Weet je wat, vriend! - zeide de oude man, zich driftig tot den agent wendend, terwijl hij een mand vol papieren omkeerde en leegschudde - leg den hond daarin en maak dat je beiden uit mijn oogen komt.
- Maak u zoo driftig niet, mijnheer! Gij kunt een ruim kostgeld voor den hond rekenen, - zei de agent het armelijk verblijf met minachtenden blik rondziend, alsof hij dacht: - Die arme drommel zal door een goede fooi getroost worden.
- Leg jijzelf hondenkoslhuizen en hospitalen aan, zooveel
| |
| |
als je wilt. - Komaan, pak op! - zeide hij op den hond toeloopend. - Het dier zag hem zoo droefgeestig aan, als voelde hij wat er omging, - Neem hem bij den nek, en wij zullen hem samen voorzichtig in den mand leggen - maar voorzichtig!...
Zoodra de politieagent naderde liet de hond zeer grimmig zijn tanden zien, en toen hij een poging deed om hem aan te raken, vloog hij zoo verwoed op hem toe, dat de agent verschrikt terugdeinsde.
- Dat zal niet gaan, mijnheer! - hij zal bijten.....
- Dat moet gaan - ik wil den hond geen minuut langer houden. Heb ik het u niet gezegd, Crane? - Maak maar vast uw proces-verhaal op tegen den hondendief - tegen den hondenhalsbandverdonkeraar - tegen den ongepatenteerden hondenchirurgijn, en tegen al wat u belieft....
- Ik moet even kennis geven aan het bureel, hervatte de agent en wilde heengaan.
- Haal liever een makker om je te helpen en ruk uit met het corpus delicli.
- Weet ge welke naam er op den halsband moet staan? vraagde Crane, de agent tegenhoudend.
Hij zoekt in zijn boekje en zegt:
- De naam is: Sérieux.
- Dien naam kennen wij; maar die heer woonde vroeger niet te Parijs?
- Hij is pas hier gekomen en tot professor aan de Academie van beeldende kunsten benoemd.
- Dezelfde - dan is de zaak gezond! riep Crane.
- Zeg liever, nu zullen de poppen eerst recht aan het dansen komen! - Heeft Sérieux mij tot hiertoe een goed hart toegedragen, dan wordt hij nu positief mijn vijand!
- Een mooi ding! - hij mag u wel zeer dankbaar zijn, dat ge zijn hond zoo kostelijk verpleegd hebt.
| |
| |
- Neen, neen! gij zult daar eens een grap van zien - ik heb zijn hond bedorven - verminkt.....
- Welnu, dan zij de dankbaarheid van het heest uw loon.
- Och, gij weet niet hoe de dingen loopen! - juist als ik dat ongeluk heb, dat de hond van mij is gaan houden, zal zijn meester nijdig op mij worden.... uit jaloezie....
De strenge politieagent had op eens een geheel andere houding aangenomen. Hij verzocht beleefd om verschooning, wachtte onderdanig op een briefje van Lamarche aan prof. Sérieux en was zeer voldaan, dat hij den nog altijd brommenden arrestant niet op staanden voet behoefde te aanvaarden.
- De lappen zijn alweer kurk droog! - zei Lamarche zijn patient niet vergetend. - Ik zal hem toch verzorgen zoolang hij hier is. - Laat mijn vriend Sérieux mij een proces aandoen, omdat ik zijn hond door verkeerde behandeling verknoeid heb, ik kan hem nu toch niet laten omkomen.
- Kom, lieve vriend, gij stelt u de dingen te zwart voor.
- Ja, ja, ik ken hem - als de hond een stijven poot houdt, is het alleen mijn schuld! - Hij zal er mij om haten!
Welnu, aanvaard die schuld dan maar en dien ongemotiveerden haat er bij.
- Hij zal elk die een hond heeft zeggen: - Wacht u voor dien kerel - dat is een eerste hondenbederver! - Neen, lach niet, Crane! - ik voorspel het u, dat het zal gebeuren!...
- Welnu, laat het gebeuren.
- Gij zijt machtig lakoniek.
- Wel zeker, dat moet ook uw kracht worden - wie u op den rechterwang slaat, bied hem ook den linker - en wie uw rok neemt, geef hem ook den mantel. Langs dien weg is alleen vrede in deze booze wereld mogelijk. Als iemand over u wil loopen, zet er uw rug maar naar, dan is hij er 't snelst over heen. Aanvaard het kruis - neem het iederen morgen gelaten op - den grooten kruiseling achter na....
| |
| |
- Gij hebt eigenlijk gelijk - maar zoo heeft nooit iemand tot mij gesproken.
- Ik zeg het niet uit eigen wijsheid; maar onze Heer en Meester, die wel wist welk deel zijn discipelen hier te beurt valt, gaf ons dien regel en voorspelde het zijn jongeren: - ‘Indien u de wereld haat, zoo weet dat zij mij eer dan u gehaat heeft - in de wereld zult gij verdrukking hebben., maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen!
- Ik kan veel verdragen, Crane, maar die opzettelijke onrechtvaardigheid - die moedwillige lasteringen - zie dat kwelt me. - Travers weet het bijvoorbeeld beter dan iemand, dat ik die Crèche niet gesticht heb om er geldelijk voordeel mede te bejagen, evenmin om er roem of eer mede in te oogsten; dat ik er niet naar tracht iemand te overheerschen, en toch dicht hij mij eerbejag en lage hebzucht toe - toch heb ik het welzijn der kleinen aan mijn gierigheid opgeofferd...... Hij weet dat ik tijd, geld, kracht, rust aan de zaak, die ik liefhad, heb gewijd en nog ben ik een inhalige woekeraar, een listige intrigant - ja, misschien ben ik wel een kinderbeul of moordenaar - zie, dat schreit toch ten Hemel! - Het is hem niet genoeg mijn stichting verwoest en bedorven te hebben - hij doemt mij, ouden weerloozen man, tot den bedelstaf - was het dan niet barmhartiger geweest mij met éen slag te dooden?......
- Let nu eens op dien man, die uw bestaan vergiftigd heeft - al is hij gelijk aan dien gewelddrijvenden goddelooze, waarvan David spreekt inden 37en Psalm. Welnu, laat. hem groeien en bloeien als een inlandsche boom - hij zal zijn als die arme rijke man, die zijn deel heeft gevonden in dit leven - beklaag hem veeleer dan uw ziel om hem te verbitteren, De Heer is uw Helper.
| |
| |
- Ik benijd hem zijn eerambten en rijkdommen ook niet - maar zijn boosheid is mij een ergernis. - Ziet men hem gaan bij hooggeplaatste personen, men is er zeker van dat hij een valstrik spant voor een man, die beter is dan hij, maar die hem in den weg zit - loopt hij arm in arm met een ambtgenoot, zoo is er geen twijtel aan of hij spant samen tegen een onschuldige, die hem niet genoeg vereert of tegen wien hij een of andere beuzelachtige grief heeft. - Dat zulk een lage ziel in hoogheid is gezeten - dat eereteeken op eereteeken zulk een gemeene borst versiert - dat zijn naam wordt verheerlijkt als van een modelmensch - zie, dat is onverdraaglijk.......
- Toch moeten wij het leeren verdragen.
- Neen, ik wil niet - ik voel dat ik niet kan en niet wil berusten in de tegenwoordige orde van zaken in de wereld. Het laagste despotisme onderdrukt den edelsten vrijheidsdorst, die ons geslacht verteert. Zelfopoffering voor vaderland en menschheid is mythe geworden. Twijfel, wantrouwen, haat, minachting tegen al het ware, schoone en goede bezielt het opkomend geslacht. Ellendige fabrikanten worden millionairs, die het volk uitzuigen - beurzensnijders worden ministers en prefecten. - Het karakterlooze volk laat zich gedwee den voet op den nek zetten door brutale geweldenaars en kwakzalvers. Wij lachen om de wilden, dat ze zulke leelijke afgoden aanbidden; maar ik vraag u: - Knielen de kinderen dezer eeuw niet voor gedrochten en monsters? - Ik walg van de menschen in hun onteerende karakterloosheid en hun verfoeilijke boosaardigheid.
Crane liet hem maar uitbulderen - hij begreep dat dit geprangde hart lucht moest krijgen, - toch besloot hij hem ongemerkt het huis uit te troonen.
- Het is hier erg benauwd - zeide hij, - buiten is 't fisch - ga een luchtje met mij scheppen......
| |
| |
Lamarche antwoordde niet, maar tusschen kisten en pakketten ontdekte Crane eenige oude hoeden. Hij koos er een, die het minst gedeukt was, en zette dien Lamarche op het hoofd onder het praten. Toen hem dit gelukt was zonder dat de oude man zich verzette, schommelde hij ook een overjas van onder den rommel te voorschijn, hing hem dien over de schouders, nam hem bij de hand en bracht hem buiten de kamer, alsof hij een blinde voortleidde.
- Weet gij wel eens wat dag het heden is? vroeg hij op straat gekomen.
- Neen, 't kan me ook niet schelen - ik vraag zelfs niet hoe laat het is - mijn horloge staat sedert maanden stil.
- Maar de tijd stond niet stil. Zie eens, daar boven u blinkt het eeuwig gesternte. Het is winter - het is Kerstmis - en ik heb u opgezocht om met ons feest te vieren.
- Feestvieren - bijtende satire op onzen toestand - bittere ironie op onzen tijd. - Feestvieren - op deze armzalige aarde, waar de godsdienst tot een ellendig formalisme is verstorven - waar het materialisme ten troon zit en zegevierend rondrijdt als op den wagen van Juggernaut om al wat heerlijk en al wat liefelijk was onder zijn lompe wielen te vermorzelen! - Maar eens in mijn leven heb ik feest gevierd - ik was nog een klein kind en geloofde in degenen, die ik liet had - en ik had lief al degenen, die ik vertrouwde - mijn ouders, mijn broeders en zusters enden ouden leeraar, onzen huisvriend, die onze jeugdige fantasie wist te stoffeeren met al de reine visioenen van den kerstnacht. In zijn studeerkamer had bij een klein armelijk kerstboompje voor ons opgetooid, maar wij vonden het geweldig mooi. - De man had bijzonder slag van vertellen - zijn verhaal ontsloot ons het hemelsche rijk der idealen. - Daar lag het heerlijke Christuskindje in de nederige kribbe, omstraald met god- | |
| |
delijken glans, die het eenvoudige gezelschap schier verblindde - daar juichten de schitterende engelenscharen met hemelsche lofgezangen. Daar kwamen de wijzen uit het Oosten en boden hem kostelijke geschenken, en ontvingen er geestelijke zegeningen en gaven voor terug. - “Vrede op aarde!” - zongen wij, kinderen, de engelen na. - Vrede op aarde! - God heeft in menschen een welbehagen!’ - En dat geloofden wij zoo vast, dat onze kleine harten zich baadden in gelukzalige vreugde..... Maar zulke feesten worden niet meer gevierd - de christelijke poëzie is vermoord. - In plaats van den stralenden kerstboom, die ons regelrecht uit het paradijs of uit den hemel neergedaald scheen - een kinderbal... Ba - br... de onzin! - de kleine caricaturen... Neen, ik leef te lang, Crane! - ik overleef alles - ik geloof dat ik ouder ben dan Methusalem. - Ik overleef liefde en vriendschap - vertrouwen en eerbied - trouw en geloof - als ik nog een maand leef is de hoop ook omgebracht......
- Arme vriend! wat hebt gij bitter geleden - maar schep moed - gij hebt nog vrienden.
- Vrienden? - Ach, vrienden! - dat is het ergste van alles, dat. onze vrienden juist ons ongeluk zijn! - Het zijn mijn vrienden, die mij hebben geradbraakt - gevierendeeld - geraspt - gestampt tot pulver! - Vrienden! - wie slaat ons hart bloediger wond dan degeen, die er aan gerust heeft.... Vrienden? Genadige hemel! als de laagste lasteraar goedvindt zijn vuile tong naar u uit te steken, dan vlieden zij immers met hoopen. - Er is geen trouw en vertrouwen meer, en daarom is de vriendschap zonder gloed en glans en bestendigheid.....
Daar Lamarche zich werktuiglijk liet voortleiden, bracht Crane hem regelrecht naar de kapel van Reveil. Een verblindend licht stroomde in de donkere straat hen tegen, toen
| |
| |
de deur werd geopend. De smaakvolle zaal was van boven lot beneden met guirlandes en bloemenkransen versierd - op een kleine verhevenheid stond de kerstboom, rijk beladen met geschenken, maar nog zonder licht. Langs de wanden zag men op fraaie transparanten de tafereelen der kerstgeschiedenis, die beurtelings, op de meest verrassende wijze verlicht werden.
Een groote schaar van nel gekleede, maar niet opgeschikte kinderen, trok geregeld de kapel binnen onder het zingen van een intochtslied. - Zij waren in groepjes afgedeeld, die elk met zinrijke banieren gekenmerkt waren. Onder dit lieflijk ‘Hosanna, gezegend is hij die daar komt!’ - werd de kapel gevuld en trok de feestelijke stoet naar de aangewezen plaats. De kinderen waren vooraf genoegzaam op de hoogte gebracht van de diepe beteekenis van het feest, zoodat de luisterrijke avond niet met langdradige redevoeringen behoefde bedorven te worden. De beeldende kunst was hier tolk; zij boeide de zinnen en trof de harten. Het Heilige Land verrees als met een tooverslag voor den verrukten blik - zij ontmoetten daar al de bekende groepen, en de geliefkoosde tafereelen ontrolden zich als met ongekende aantrekkelijkheid, terwijl een koor van knapen en meisjes het lied der engelen aanhief en de feestzaal met de volle stroomen der heerlijkste harmonie vervulde.
Lamarche aanschouwde dit alles als in geestvervoering - hij wist niet, of hij waakte of droomde. Reeds bij het binnentreden der kapel had het liefelijke en verrassende tafereel hem sterk aangegrepen. - Zijn strakke trekken werden allengs weer ontspannen - zijn koude wantrouwige blik was zachter en vriendelijker, zijn lippen schenen zich tot een glimlach te bewegen - want niets is aanslekelijker dan de vreugde der kinderen - en hij bleef ze op den voet volgen, zooals ze daar eerbiedig en aandachtig langs de schoone
| |
| |
galerij heentogen, maar toen het lied geëindigd en de omgang volbracht was, sloeg hij de handen voor zijn oogen om zijn tranen te verbergen, terwijl hij fluisterde:
- Vrede - vrede - maar het is niet waar - ze is niet op aarde. - Eere zij God in de hoogste hemelen - ja, dat zij zoo - in menschen een welbehagen - ach, lieve God! - in menschen? - Hoe is het mogelijk - in menschen?.....
Intusschen waren de lichten in de zaal verminderd - maar de kerstboom stond nu daar stralend en schitterend in het midden, omringd door de vroolijke kinderschaar. Het was een lust om die honderde vriendelijke, blijde jonge gezichtjes in het rond te zien om naar een kort toepasselijk woord van Reveil te hooren.
En terwijl hij daar zoo liefderijk en eenvoudig stond te spreken met de kracht der innige overtuiging en de bezieling der warmste liefde, staarde Lamarche hem verwonderd aan en zag dan beurtelings op die lieve kinderschaar, die in het licht van den kerstboom met een bovenaardschen glans overtogen scheen. En zoo vaak de zilveren kinderstemmen weer aanhieven, werd zijn hart zoo zonderling bewogen, dat hem de tranen uit de oogen spatten.
Eindelijk zeide hij tot Crane:
- Zie - in zulke menschen - ja, in zulken een welbehagen - met zulken vrede op aarde - maar - maar...
Het ‘Eere zij God!’ ruischte intusschen zoo machtig van het mannenkoor, dat daar inviel, en de zuivere vrouwenstem, die zoo liefelijk het ‘in den mensch een welbehagen’ herhaalde - dreven alle sombere beelden van hem. Tot slotzang had Reveil een lied vervaardigd van de troostende woorden: ‘Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt - Ik zal u rust geven voor uw zielen - neemt
| |
| |
Mijn juk op u, want Mijn last is licht en Mijn juk is zacht.’
De weldadige indrukken, die als langs al zijn zintuigen tegelijk zijn ziel binnendrongen, overweldigden zijn met bitterheid gepantserd hart - en versmolten met hun koesterenden gloed de ijsbergen, die zijn scheepje omkneld hielden.
- Het is mij hier goed, zeide hij. Een preek zou ik met verstrooidheid en onlust hebben aangehoord - maar het lied - maat, toon, harmonie - het beeld - licht, kleur, vorm - dat was mij te machtig. - De kunst in dienst van het verhevene - het reine, het heilige, dat was de fee, die mij ontvoeren kon aan den engen kring der alledaagsche armzaligheden, die mij half dood gemarteld hadden. De kunst, die, te midden van het grove proza der aarde, het ideaal uit hooger sferen tot ons brengt en een voorsmaak van het onverderfelijke en volmaakte als uit de verte ons liet aanschouwen, moest inniger met den godsdienst samenwerken.
Crane drukte hem de hand en zeide: - De kunst is te streng gebannen door het protestantisme. Zij zal eens, in haar rechten hersteld, haar verheven roeping weer aanvaarden om het altaar van het heilige te dienen - wanneer zoo menige ongerijmde klove gedempt, zoo menige onnatuurlijke breuk geheeld zal worden - door volgende geslachten - als de godsdienst elk gebied des levens zal wijden en doordringen, omdat het menschenleven een leven met God zal zijn....
- Ik dank u, - zeide hij tot Crane, toen deze hem weder op zijn zolderkamertje bracht - ik dank u, broeder in dit allerheiligst geloof mijner kindsche dagen. - Ik heb heden zijn star gezien - in mijn nacht heeft zij geschenen - en ik heb iets van zijn vrede gevoeld......
't Was hem te moede als had hij de lucht uit het vaderland ingeademd - als ware hij met een sterkend en kal- | |
| |
meerend bad overstort. Een hoogere gedachtengang hief hem op tot die zalige stemming, waarin de menschelijke armzaligheid geen toegang had - en toen hij op zijn eenzaam leger midden in den nacht ontwaakte, was het hem alsof langs de wanden van het zolderkamertje nog een echo ruischte van dat lieflijke lied:
‘Komt allen tot mij die vermoeid en belast zijt - en Ik zal u rust geven voor uwe ziele’.
|
|