| |
| |
| |
XVII. Altaar en graf.
Bij het snorrend wieltje eener beknopte naaimachine, geschenk van oom Léon aan de nichtjes - zit de bleeke vermagerde Thérèse Bressant ijverig te werken en wel met groote liefde, want het is voor de uitrusting harer zuster. - Welke herinneringen rijzen onder dien arbeid voor haar geest? - Zij denkt aan den noodlottigen dag, waarop zij dit nuttig instrument ontving en oom voor de onbezonnen Célestine een revolver moest meebrengen! - Zij denkt aan de bittere woorden, die het dartele wicht haar toen toevoegde over haar hopeloos engagement - en hoe ze de liefde van Charlotte bespotte, die nu dan toch eindelijk de bruid zou worden en naar Holland gaan. Neen, de tranen, die op het bruidskleed harer zuster vallen, zijn niet bitter of zelfzuchtig. Alle hardheid is allengs uit haar gebroken hart geweken. Het is geen spijt of wangunst - het is de weemoed, die haar overmeestert bij de gedachten, die zich aan haar opdringen over de toekomst en het verleden. - Wat gaat ze niet al verliezen! Charlotte zal zij naar den vreemde zien trekken en Martha? - Zij is nog wel dezelfde lieftallige en goedhartige zuster - maar toch is er een zeker iets over haar gekomen, dat aantoont dat zij een vreemdelinge zich voelt in haar huis -
| |
| |
dat zij niet meer van de wereld is. - Daar is iets kloosterachtigs in haar kleeding, iets statigs in haar houding, iets afgemetens in haar spreken en toch ziet ze thans zoo innig deelnemend de zwakke Thérèse aan, en werkt zij met liefde aan den bruidskorf voor Charlotte mede. - Een smartelijke zucht ontsnapt haar echter als zij opmerkt, hoe allengs de bleeke ingevallen wang weer met een fellen blos begint te gloeien en als die akelige kuch zich verheft, snijdt 't haar door merg en been.
De avondschemering komt het werk belemmeren en Thérèse wil wel even poozen - de rug doet zoo zeer, en de oogen zijn zoo vermoeid. - Martha houdt het bruidskleed nog eens omhoog en beziet het met welgevallen, terwijl Thérèse een veel beteekenenden blik op het lieve meisje slaat en een traan niet kan terugdringen, hoewel ze glimlachend zegt:
- Het is keurig, Martha, wat zal het goed zitten. - Gij hebt alle eer van uw laatste werk! - Laatste werk - ik wenschte dat het ook mijn laatste werk mocht zijn.....
- Zoudt gij dan de wereld willen verlaten en mij volgen in het klooster? antwoordde Martha verrast.
- Ja, de wereld zal ik welhaast verlaten, dat voel ik wel - maar om naar het eeuwige huis te gaan; en ik had zoo gehoopt, dat gij bij moeder waart gebleven - en al zachter ging zij voort: - als zij mijn oogen gesloten zal hebben.
- Ik bid u, roer die snaar niet meer aan, ik smeek u....
- Vergeef mij, liefste! - ik weet wat het u heeft gekost en hoe die smart uw offer verhoogt; maar ik ben nog niet zoo los van de wereld als gij, al sta ik met den eenen voet reeds in het graf. - Gij zijt mij zoo verre vooruit in zelfverloochening en vroomheid. - Ik ben maar een gewoon mensch en heb slechts alledaagsche ideeën en heel ordinaire gevoelens. Ik peinsde toch in den laatsten tijd veel over de groote raadsels die mij omringen - ik kan het bijvoorbeeld niet begrijpen, hoe de kerk kan eischen wat de natuur ver- | |
| |
bieden zou. - Ik zeg niet dat gij verkeerd doet - ik bewonder u meer dan gij weet - maar ik begrijp die kerk niet, die het kind van de oude moeder wegneemt... als de dagen naderen, waarin zij hulpbehoevend gaat worden en den steun noodig heeft van onze dankbare hand.
- Maar doet God de Hemelvader het ook niet menigmaal?
- Hij geeft het leven - dat Hij het neme als het hem behaagt - maar de kerk geeft ons het leven niet....
- Zij geeft ons het leven der ziel, het eeuwige leven - en is God de alwijze Vader, de kerk met haar geheiligde instellingen is onze alwijze Moeder. Haar wil geschiede.
- Daar is een verzet in mijn ziel, een boos iets tegen deze gedachten, dat zeker zondig is en misschien een groote ketterij - maar ik draag het gevoel toch in mij om, dat de vrijheid ons element is en de liefde ons eenig richtsnoer moet zijn.... - Zie zoo streng mij niet aan, beste Martha!
- Ik vrees den invloed van uw ongelukkige vriendin Bertha, de rampzalige vrijdenkster - zoolang gij met haar blijft omgaan, zullen zulke booze bedenkingen u kwellen. Snijd haar af. Gij ziet toch hoe blijmoedig moeder mij afstaat - ja, met hoeveel meer vertrouwen zij mij den sluier ziet aannemen dan Charlotte den bruidskrans. Moet ik niet gaan om voor heel ons huis mij op te offeren? - Moet ik niet boete doen voor de ongelukkige afgedwaalde? - Is het niet zalig om voor u allen als priesteres in te treden en door mijn offer al de mijnen te heiligen en te behouden? - Ik weet, dat ik moeders vurigsten wensch volbreng en dat zij mij gaarne ziet heengaan.
- Zij heeft altijd alleen en geheel voor ons geleefd, hervatte Thérèse - en dat onbaatzuchtige hart is niet gewoon naar eigen vreugd of genot te vragen - maar wij - moeten wij dan ook aan haar niet denken, nu de levensavond daalt en zij zwak en hulpeloos zal worden?
- En gij zoudt willen sterven.... Leef, o leef nog lang
| |
| |
voor onze dierbare moeder - ik bid God zoo vurig om uw leven, riep Martha de armen om haar hals slaande.
- Als ik haar maar niet tot last word in plaats van haar tot steun te zijn - die vrees martelt mij.
- Och, wees niet zoo zwaartillend. - God waakt - Hij zal het wel maken.
- Ik geloof dat, maar ik zie toch ook dat wij menschen vaak ons eigen lot bederven. - Als ik denk aan uw talenten, dan vraag ik mij af: - Waarom moeten die begraven worden?
- Begraven? - O, Thérèse! zult gij dan nimmer ophouden het klooster te miskennen? - Nog altijd is het in uw oog een soort van kerker - en geloof mij, het klooster is in den loop der eeuwen de uitnemendste kweekplaats der vrouwelijke krachten geweest. In die gevangenis is de vrouw voor het eerst vrij gemaakt; in die veilige omtuining is zij zichzelve bewust geworden, en heeft zij kunnen beproeven en bewijzen wat zij vermag door haar geest en door haar gemoed. Daar trekt Charlotte nu heen naar een vreemd land, om een zwak man te dienen, als haar heer en meester en met hem te zwoegen voor het lieve brood.... Zal zij nu al haar talenten en gaven ontplooien in die dienstbaarheid en bij de moeizame verpleging harer kinderen? Neen, Thérèse, de ongehuwde staat is in mijn oog verre te verkiezen boven de slavernij des huwelijks - mits de kloostermuur de maagd beveilige, mits het geestelijk gewaad haar schild zij in deze lage onreine maatschappij. In het klooster, ontslagen van kwellende zorgen en de dienstbaarheid des huiselijken levens, is de vrouw vrij. - Zij leeft - zij werkt - zij handelt - zij is zichzelf in den dienst van den Heer. Het klooster was oudtijds de hoogeschool der vrouwen - daar heeft zij geleerd te regeeren. - Zij beheerde de goederen - zij ontwierp reglementen - zij ondernam reizen - zij voerde processen - zij redigeerde gedenk- | |
| |
schriften. - Of zijn niet de abdissen van oudsher beroemd geweest door de stichting van kloosters en de regeling van orden, die met onweerstaanbare macht ingrepen en heerschten in en over hun tijd? Wat zullen onze arme geëmancipeerde jonge meisjes uitrichten in deze booze wereld? Wie zal haar steunen en beveiligen tegen de mannelijke kwaadwilligheid? - Zij dwalen als schapen zonder herder, omringd van valstrikken - zij tobben doelloos om zonder eenheid - ik vrees dat een groot deel van haar arbeid ijdel zal zijn...
De komst van Charlotte gaf het gesprek een andere wending. Zij heeft tijding van Emile, die haar schrijft....
Ja, wat schrijft een opgewonden minnaar al niet!....
Hij geeft haar een sterk gekruide en bloemrijke beschrijving van de lieve woning, die hij gehuurd heeft; een woning, zooals er nergens een geweest is - natuurlijk omdat die in zijn oogen reeds verheerlijkt is door de liefde, gestoffeerd met vriendelijke gezelligheid en welvaart, een verblijf waar uit ieder hoek geheimzinnige stemmen iets toefluisteren van de zalige toekomst en het zoet van het huiselijk geluk.... Charlotte is eensklaps als doof en blind voor haar omgeving en geheel verdiept in die boeiende lectuur.
- Een brief is toch eigenlijk een wonderlijk ding, zegt Martha tot Thérèse - zoo'n onnoozel stukje papier wordt hier opengevouwen - het drijft al onze denkbeelden op de vlucht en toovert andere daar eensklaps neer; het vernietigt onze stemming, stoort onze aandoeningen en omringt ons met visioenen van dingen die veraf zijn en het stelt ons in gemeenschap met de gewaarwordingen en voorstellingen en begrippen van verwijderde personen alsof ze bij ons waren. Het is waarlijk alsof er uit dat blaadje een parfum van levensvreugde ons allen tegenwaait, en of de blijdschap van de gelukkige harten ons bestraalt.
| |
| |
Maar welk aardsch geluk wordt niet voor gevoelige zielen met een waas van weemoed getemperd? - De vereeniging riep tot scheiding - bij den band die gelegd werd, moesten andere banden, zooal niet gebroken toch zeer gerekt worden. Voor Emile scheen de vreugd meer onvermengd te zullen zijn. Althans op het eigen uur dat zijn brief door Charlotte werd genoten, dwaalde hij mijmerend in zijn nieuw gehuurde woning, en was hij met een zalig gevoel van welbehagen bezig alles op te tuigen voor de komst van zijn levensgezellin. Hij past en meet en overlegt en schikt, en staat bewonderend stil om het harmonisch effect van het geheel te overzien. Met een trotschen glimlach op het gelaat, voelt hij zich reeds de meester van dit huis, en met bruiloftszangen in het hart, werkt hij zacht neuriënde of fluitende aan de voltooiing van den kleinen tempel der huiselijkheid. Hij kon zijn goeden smaak in zekere mate bot vieren - hij behoeft niet angstig te becijferen, niet karig te stoffeeren. Hij moet zijn Franschen naam eer aandoen, want het is de Parijsche reuk dien hij heeft medegebracht, die hem zooveel aisance bezorgd en tot den meest gezochten photograaf der residentie gemaakt heeft - hij is in de mode, begunstigd door het Hof en door al wat noblesse en aristocratie heet. Hij heeft een ruim bestaan gevonden en geen wolk van smart of leed beschaduwt langer zijn voorspoedige baan.
Maar hoe onverwacht rijzen de nevelen aan onzen helderen gezichteinder - hoe snel vliegt de wolk, die onzen hemel verduistert!
Met lichten tred snelt hij naar zijn oud logies en vindt op zijn kamer een brief, waarin zijn vriend Wiertz hem mededeelt, hoe een zijner liefste wenschen is verijdeld door de flauwheid van zijn land- en kunstgenooten, en dat er vooreerst wel niets van de verffabriek zal komen.
Nu Emile zoo bijzonder door de fortuin werd begunstigd,
| |
| |
was hij voor zichzelf geheel niet rouwig om dat bericht; immers hij wenschte zich onverdeeld op zijn vak te kunnen toeleggen. Maar voor Wiertz was het een nijpende pijn, een vernieuwde kwelling, die al de grieven, de miskenningen en verguizingen oprakelde, welke hem zijn leven lang door degenen, die zoo ver beneden hem stonden, waren toegemeten. Nooit was het Emile moeilijker gevallen zich in het leed des naasten te verdiepen dan thans, nu hij zoo overgelukkig was.
Wat is dat, vroeg hij zich af, ben ik zoo zelfzuchtig? - Maakt het geluk ons zoo koud, zoo hard? Verijdelt het genot en de vreugd ons gemoed? Of is onze ziel zoo klein, dat ze slechts éen enkele soort van gevoelens te gelijk kan huisvesten?
Inderdaad voelde hij zich zoo ongeschikt om een passenden brief samen te stellen, en betrapte hij zichzelf zoo gedurig op het teruggaan tot eigen blijgeestige aandoeningen, dat hij besloot eenige dagen vroeger opreis te gaan en zijn vriend met een bezoek te verrassen.
- Wat is het stil en somber hier in huis, vraagt Emile, eenigszins luidruchtig de woning van Wiertz binnentredend, aan de oude huishoudster, die bedrukt voor zich neerziet en schijnt te aarzelen of zij hem wel terstond zal toelaten.
- Och, mijnheer, blijf even hier, hij is zoo ziek! - zegt de goede trouwe ziel en veegt haar oogen met een tip van haar voorschoot af. Hij is verleden Zaterdag nog een nieuw stuk begonnen, maar moest Zondag gaan liggen. Hij was al lang niet goed. Wij zagen het wel; maar hij zeide altijd: ‘Ik heb het veel te druk om ziek te zijn!’ - hij werkt zich dood.....
- Maar ik kan toch bij hem gaan?
- O zeker, hij wacht u - en zijn vriend, de dokter is veel bij hem - en blijft zoo lang.....
| |
| |
De kranke knikt Emile vriendelijk tegen en steekt hem de magere handen hartelijk toe, terwijl hij glimlachend zegt:
- Daar leg ik nu! - Dat is wat anders dan een schilderij voor Dinant, mijn geboortestad te maken - ik begon zoo dapper, maar werd zoo onwel, dat ik moest gaan liggen, en dat doe ik niet gemakkelijk.
Emile slaat hem met kommer gade en merkt spoedig dat Anton in een gevaarlijken toestand verkeert, al spreekt hij met stralende blikken en een koortsblos op de wang met vervoering over zijn werk, alsof hij daar maar nederlag om te mijmeren en te improviseeren.
- Wat is het vervelend, dat ik nu het penseel niet kan hanteeren; alles is mij zoo helder en klaar! - Mijn geest blijft altijd voortarbeiden, zegt hij - en de ontwerpen rijpen met ongekende snelheid en helderheid in mijn brein - ja, mijn ideeën schijnen steeds stouter vlucht te nemen.
Emile smoort een zucht, want hij ziet wel, hoe die heldere vlam de toorts verteert, en dat die sterke geest weldra de laatste banden zal verscheurd hebben en dan wegsnellen, waar hij hem niet volgen kon.
Wiertz is steeds omringd van de grootsche beelden, die hij schept. Hij ligt daar op zijn krankbed als in het midden van een museum zijner meesterwerken. Het is niet mogelijk over iets anders met hem te spreken. Want wanneer hij met een nieuw onderwerp vervuld was, dan kon hij het ook niet weer loslaten voor hij het afgewerkt had. Het idee vervolgde hem, overmeesterde hem; ja tiranniseerde hem zoo sterk, dat hij het overal bij te pas bracht, en in niets belang stelde, wat er niet mede in verband te brengen was. - Of hij met vrienden wandelde en of hij ergens dineerde, hij wist altijd den loop der gesprekken ongemerkt daarheen te leiden, dat hij zijn eigen gedachtenreeks verder uitspinnen en verrijken kon. Hij bleef rusteloos voortwerken en dit vermoeide hem
| |
| |
geheel niet, terwijl het hem daarentegen pijnigde, als hij zijn ideeën loslaten of een geheel andere richting geven moest.
- Op twaalf reusachtige paneelen wil ik den geheelen ontwikkelingsloop der volkeren wedergeven, zooals ik daar de rijkgeschakeerde tafereelen in een onafzienbare processie statig zie voorbijtrekken, sprak hij met levendig gebaar in de lucht wijzend alsof hij de groepen daar zag. - Dit gansche onafmetelijke panorama van het verleden, dat ik als van een hoogen berg overzie, wil ik op het doek vasthechten, om door deze beelden der vervlogen dagen zekere waarheden te prediken aan de kinderen van heden en morgen....
- Maar die veel omvattende taak zal jaren arbeids eischen, dunkt me.
- Neen, toch niet - het zal snel op het doek komen - ik weet nog maar niet, waar ik ze plaatsen zal.
- Gij zoudt daar een nieuw gebouw voor moeten hebben.
- Ongetwijfeld, maar dat is van later zorg. Het is een onuitsprekelijk genot deze levende beweeglijke schilderijen te ontwerpen of liever te zien worden. De groepen komen langzaam op en trekken als de drijvende wolken voorbij. Ik geniet als wijsgeer, dichter, colorist, componist, moralist. Ik schilder, ik dicht, ik schep al wat mij behaagt. De oude wereld is met al haar heerlijkheid en ellende voorbijgetogen, van de lieflijke idyllische herdergroepen af tot op het ontzenuwde ineen stortend Rome toe - met al die fantastische figuren, van helden en wijzen en dwazen. Dan kom ik tot het groote keerpunt in de geschiedenis. Het verschijnen van den Christus, en zooals ik hem thans zie, wil ik hem malen. - Ik zou nu alle schilderijen wenschen over te werken, waarop ik hem ooit voorstelde - vooral die triumf van den Christus - zie, dat is veel te zwak - bij de majesteit waarin ik Hem thans voor mij zie.
- Gij geniet dus veel, terwijl 't schijnt dat gij lijdt.
| |
| |
- O, Emile! mijn vingers jeuken mij van begeerte om deze prachtige groepen te schetsen. Hoe heerlijk, hoe majestueus, hoe lieflijk en schoon moet Hij zijn, die beminnelijke Zoon des menschen en groote Zoon van God, - die eenige, wonderbare Godmensch! - Ik begrijp nu alles beter - ik zie de schilderij voor mij alsof alles reeds voltooid was. Ik zou soms willen vragen of anderen het dan ook niet zien, wat daar zoo tastbaar voor mij verschijnt.
- Ja! zeide Emile bewogen, - wij zien het ook wel, want gij schildert reeds met uw woorden; maar mij dunkt het spreken grijpt u te veel aan.
- O neen, ik ben niet vermoeid, antwoordde Anton, het klamme zweet van het hooge witte voorhoofd vegend - op zijn kwijnend lichaam gaf hij geen acht - hij scheen geen vermoeden te hebben, hoe de dood zich haastte om de aardsche hut te sloopen.
Toen de dokter des anderen daags kwam, vond hij den lijder sterk verminderd en wel zoo, dat hij het noodig achtte hem zijn positie bekend te maken. De leden waren ijskoud, de pols scheen niet meer merkbaar, en nog schitterde het oog, alsof daarin het leven zich tot het laatste oogenblik zou samentrekken, om licht in het rond te spreiden.
Deze mededeeling scheen hem smartelijk te verrassen - daaraan had hij niet gedacht bij zijn onverzadelijken werklust. Dat dierbare werk nu juist te laten varen! - onvoltooid af te breken!.... Dat het hem zwaar viel zich met die gedachte te verzoenen, bewees de diepe stilte waarin hij verzonk - en een uitdrukking van bangen strijd ontstelde een oogenblik zijn schoone regelmatige trekken, heftiger dan ooit de felste lichaamssmart het vermocht.
- Scheiden van dien arbeid? fluisterden zijn bevende bleeke lippen. - Scheiden, nu ik gerijpt ben voor een veel grootscher loopbaan - dat is mij een raadsel. - Scheiden, nu
| |
| |
ik maar heb te grijpen uit den vollen overvloed dier idealen - nu ik mijn roeping beter dan ooit begrijp en kan vervullen? - Onmogelijk nu heen te gaan....
Hij uitte verder geen klacht, geen zucht, terwijl hij met ten hemel geslagen oogen roerloos bleef liggen, maar twee groote tranen blonken onder de zwarte lange wimpers van zijn mannelijk oog en zwollen snel alsof ze elk oogenblik zouden wegvloeien - maar neen, zij schenen tot de bron terug te keeren, tot dat groote hart, dat nu zich overgaf in Godes wil. - Het offer was gebracht.....
- Grijp moed, groote en edele geest - sterven is gewin! fluistert Emile hem toe - uw scheppende genius sterft niet. - Gij blijft eeuwig leven en gij zult eeuwig werken. Gij zult weldra den triumf van het kruis in volle heerlijkheid aanschouwen.
De geneesheer week nu niet meer van zijn zijde en waakte met Emile onafgebroken bij zijn leger. Onder folterend lijden had Wiertz zich jarenlang voortgesleept, maar nu ook is eensklaps de lamp uitgebrand, want de olie is tot den laatsten druppel verteerd.
De beslissende strijd naderde met zijn eigenaardige verschrikkingen - verheffing van lijden des lichaams bij onmacht van den scheidenden geest om tot helderheid te komen. De kranke werd woelig - akelige droombeelden kwelden hem - dankbaar zag hij telkens tot zijn getrouwe verplegers op, die hem vriendelijk bemoedigende woorden toespraken. Dit stilde zijn opgewondenheid, en hij wenschte wat te rusten.
Na eenige oogenblikken van schijnbare sluimering, richt hij zich op. Zijn oogen schitteren van een onbeschrijflijken glans - zijn gelaat is als verheerlijkt, en met verrukking de armen uitbreidend om daar voor zich uit iets aan te wijzen, spreekt hij:
- Welke bekoorlijke figuren naderen daar - welke lieftallige wezens omringen mij - zij weenen over mijn lijden -
| |
| |
wat hebben zij mij allen lief! - Spoed, spoed! geef mij palet en verwen - ik moet die hemelsche groepen schilderen - welke reine vormen! - heerlijke lichtgloed! - verheven schoonheid! - liefelijke gestalten! - Welke schilderij is dat? - Raphaël is overtroffen! - Heerlijker en heerlijker - naderen zij - hoe goddelijk schoon! - zoo fluistert hij met zaligen glimlach en zinkt achterover, terwijl zijn hand nog altijd blijft uitgestrekt, alsof hij met palet en penseelen bezig was.....
België heeft een van haar geniaalste zonen verloren en het land der idealen ontvangt een lieveling te meer, die zoo rijk met de schoonste voorgevoelens eener hoogere wereld was bedeeld.
Diep bewogen stond Emile daar bij het stoffelijk overschot van dezen edele en groote.
- ‘On se retrouve au ciel,’ zeide de dokter, hem aan de schilderij herinnerend, waarop Wiertz zoo roerend het wederzien heeft trachten te malen - ja, hij wist het nu reeds wat het was: ‘Une seconde après la mort’, en mocht zijn scheidende geest evenals die ziel, die hij geschilderd heeft, het boek der menschelijke grootheid nog eenige momenten hebben vastgehouden, in zijn vlucht naar den hooge ontviel het hem stellig even ras, bij een eersten blik op de onmetelijke grootheid van het hemelsche.
Toen Emile terugkeerde van het graf zijns vriends, voelde hij in zijn hart iets pijnlijks - iets als nijpend zelfverwijt, dat hem neerdrukte bij het denkbeeld, dat hij toch wel wat meer had kunnen doen voor de uitvinding zijns meesters. Immers, hij had bij zijn nalatenschap nergens een volledige beschrijving van dien belangrijken arbeid gevonden en wat hij er van op schrift had, was door zijn achteloosheid zoekgeraakt. - Hoe verwenschte hij nu zijn slofheid, die hem zijn eigen handschrift had doen verliezen, terwijl hij verzuimd had voor Wiertz een volledig afschrift bij te werken,
| |
| |
toen alles nog versch in zijn geheugen lag. En nu waren die lippen gesloten en zonk zijn geheim met den uitvinder in het graf.
Geheel ontstemd nam hij plaats op den trein en greep in de wachtkamer een dagblad door een Duitscher achtergelaten. Nauwelijks slaat hij het om of zijn oog valt op een annonce, die met vier duim groote letters den naam van Eugène Chalon verheerlijkt als uitvinder van een voortreffelijke muurverf voor fresco's, met de hoogdravende aanprijzing van al de schoone qualiteiten dezer prachtige verfstof.
- Brutale schelm! barstte hij los - zoo heeft hij mij dan het geschrift ontstolen, dat ik zoolang wanhopig gezocht heb! Nu ben ik blij, dat ik het niet geheel had bijgewerkt - gij hebt dan toch het rechte recept niet! knoei maar voort - en pronk met eens anders veeren - gij zult eenmaal ontmaskerd worden.
Deze les was zwaar en nadrukkelijk - maar Emile meende het te oprecht met zichzelf en zijn verloofde om er het nut niet van in te zien, nu hij aan den ingang van een nieuwe baan stond en een ander leven zich geheel afhankelijk stelde van zijn ijver, wijsheid en trouw. Met de hartelijkste voornemens vervuld en genezen van zijn overmoed, snelde Emile naar zijn verloofde, om haar naar het echtaltaar te geleiden.
Van een graf naar het altaar - en ach! wie weet hoe spoedig weer naar een graf.....
|
|