| |
| |
| |
XVI. Het Hollandsche huisgezin.
- Is het nu niet juist zulk een woeste Novemberavond als de romanschrijvers uitkiezen voor akelige gebeurtenissen, zegt Alyda, de oudste van de zes dochters van den heer Cramer, terwijl zij de vertaalboeken dichtslaat van haar jongste zuster, die zij heeft les gegeven.
- Dat weet ik zoo net niet, antwoordt Jetje, een aardig geestig ding van vijftien jaar, - want ik heb nog niet zooveel boeken verslonden als gij, - maar ik vond het precies een avond om iets heel lekkers te eten.
- En er iets heerlijks bij te drinken, voegt Anna er bij, die bezig is hier en daar een verwelkt blaadje van de door haarzelf gekweekte najaarsplanten te plukken, die in een grooten bloemtafel van ijzerdraad de kamer versieren - en de zusters noemen haar ‘onze kruidkundige,’ want apothekeres durven zij niet zeggen.
- En onderwijl wat prettigs te vertellen of uit een mooi boek voor te lezen, voltooit Nelly, - want dan naai ik tweemaal zoo gauw.
- Br.... wat loeit die wind! - is alles wel goed gesloten? - houdt de deuren toch dicht, - waarschuwt Lonne,
| |
| |
die muziek overschrijft. – ‘t Was nog ‘t best dat we een quatre-mains speelden, om dat onstuimige gebulder van het weer niet zoo te hooren. 't Is noodweer.
- Het is precies weer voor een verdwaalden ridder of voor de imposante verschijning van een mysterieus vreemdeling, die in een mantel gedoken rondwaart in storm en nacht, fantaseert Alyda.
- O ja, onze dichteres is al vast aan het romantiseeren.
- ‘t Is inderdaad of de orkaan me inspireert, antwoordt Alyda, - en als er nu wafels en kandeel of zoo iets bij kwam, zou ik wel in staat zijn een spookgeschiedenis te improviseeren.
- Maar, lieve moeder! waar blijft vader? Het theewater zingt al een half uur te vergeefs.
Zoo snapten de dochters van den heer Cramer, in de gezellige huiskamer verzameld, en elk met eenigen nuttigen arbeid bezig, om de theetafel gezeten. - Mama sluit zich nu ook aan, maar ziet met zekere onrust naar buiten.
- Ik begrijp niet waar papa nu blijft, -zegt ze bezorgd, - want hij beloofde terstond terug te komen. Hij is even met den kantonrechter medegegaan, die hem een oogenblik scheen noodig te hebben.
- Och, als die hem nu maar niet te lang aan de praat houdt.
- Maar zeg eens, moedertje! is er nu op zulk een uitgelezen avond niets voor het mes, vleide Jetje. - Ze hebben me nu bepaald iets troostelijks, iets verkwikkelijks in het hoofd gebracht.
- Houd u maar stil, fluisterde de bloemkweekster, - ik heb iets extra's gezien in de keuken, - hebt gij niets geroken?
- Ha! die heeft weer wat afgeneusd en moet het geheim dadelijk verklappen, - dat is niet aardig.
- Kom, kom, knor niet op het lieve kind, of zoo iets
| |
| |
ook niet aan onze neuzen getelegrafeerd zou zijn? – ‘t Zal wat goeds worden.
- Hoor ik daar geen zware stappen en mannenstemmen?
- Het is papa - maar hij is niet alleen.
De jongste meisjes snellen naar voren, maar Cramer zegt, eenigszins haastig ze terugwijzend:
- Neen, neen, blijft gij binnen - roept mama en vraagt of zij licht medebrengt! - en de dartele meisjes ontgaat het niet, dat hij haastig de zijkamer opent om er iemand binnen te laten.
- Daar is vast iets aan de hand, zegt de slimme Jet, - pa spreekt zoo ernstig en kortaf.
- Zou er een ongeluk gebeurd zijn met den storm? - vragen de oudere zusters en blijven onwillekeurig zwijgen in afwachting van eenige inlichtingen.
Intusschen is mevrouw Cramer ook in de voorkamer gekomen en niet weinig verrast er het welbekend gezicht van hun huisvriend, den kantonrechter te zien, dat echter met ongewone ambtsdeftigheid overtogen is. Zij ziet hem lachend aan en zegt:
- Wat officiëele houding, waarom komt ge niet binnen?
- Omdat ik hier meer ambtshalve dan vriendschappelijk ben, - herneemt de kantonrechter, een kruiig jong heer, die, na het afleggen van zijn regenmantel, met een zoo onberispelijk toilet te voorschijn treedt, als moest hij op een receptie in de residentie verschijnen - keurig geganteerd en een geur van kostelijke parfumerieën bij het uithalen van zijn fijnen zakdoek om zich verspreidend; doch dit had niets ongewoons - zijn rechterlijke, eenigszins gemaakte kalmte bewees dat hij ongemeen was bewogen.
- Wij hebben hier een wonderlijk voorval, mevrouw! Gij! moet weten, sedert eenige dagen is op het eiland een zeer verdacht persoon opgemerkt...
| |
| |
- Hemel! is er ingebroken?
- Nergens ingebroken, mevrouw.
- Maar gemoord misschien?
- Ook geen aanslag op het leven. De verdachte landlooper deed geen kwaad, maar speelde met veel talent de rol van doofstomme. Door den rijksveldwachter aangehouden, gaf hij zich gedwee over, want hij scheen uitgeput en moedeloos. Om te weten wat er van zijn doofheid was, bleef de brigadier wat achter en schoot onverwachts zijn karabijn af. De gewaande doofstomme keek snel om in de richting van het geluid - hij was dus niet doof. In de herberg Het Fortuintje gebracht om gevisiteerd te worden, bleek hij ook niet stom te zijn; want hij begon verbazend rad Fransch te spreken, zoodra de brigadier een kleine brieventasch op zijn bloote borst vond en die nazag om te onderzoeken of hij ook eenige papieren bij zich had. De arme drommel had slechts eenig gebedeld geld, een paar stukjes potlood en krijt, een stukje Oost-Indische inkt, een kaart met garen en een naald bij zich, met een paar brieven - maar zijn portefeuille was zeer fijn, evenals de étui voor zijn pijpje - zijn taal en houding getuigen dan ook van beschaving en zijn vak schijnt de schilderkunst. Maar hij heeft geen papieren, die hem de toelating tot het rijk verzekeren; - hij moet dus gerechtelijk over de grenzen gezet worden en is daarom door ons gearresteerd.
De gevangene is een flink gebouwd jongeling - en ofschoon hij nog geen volle achttien jaren oud is, heeft hij reeds een onstuimig leven achter zich. - Hij bekent veel schulden gemaakt te hebben en daarom te zijn gevlucht. - Zijn oogmerk was naar Engeland of naar Amerika te gaan. Hij schijnt niets zoozeer te vreezen als tot zijn betrekkingen weder te keeren, daar hij zich verzekerd houdt, dat zijn vader, die een beroemd man is en een hoog gevoel van eer heeft, hem zijn afdwalingen niet zal vergeven, hoewel
| |
| |
hij die bitter betreurt. - Tot zoover mijn verhaal - nu zal uw echtgenoot u de rest mededeelen.
- Ik begrijp niet waar dat alles heen moet, - verklaarde mevrouw Cramer, die niet gewoon was dat de kantonrechter haar van rechtszaken sprak.
- Gij zult u herinneren, begon Cramer nu, - dat toen ik voor eenige jaren van mijn uitstapje naar Parijs terugkwam, ik vol was van de welwillendheid en dienstvaardigheid van zekeren dokter Beaujeu.
- Die driftige kleine man, die zijn kinderen zoo excentriek opvoedde?
- Dezelfde - en wij hebben de vrucht zijner opvoeding hier voor ons, want verbeeld u, dat in de portefeuille van dezen landlooper een brief gevonden is..... van dr. Beaujeu te Parijs! De kantonrechter herinnerde zich terstond den naam mijns vriends, en vraagde zijn gevangene in welke betrekking hij tot dien heer stond. - De arme jongen bloosde sterk en zeide: - Ik ben zijn onwaardige zoon.
- Maar, Cramer! - was dat niet die man, die op de meeting zoo tegen het bidden ijverde en verklaarde dat er geen God was?....
- En wiens zoon toen reeds een meesterstuk vervaardigd had. - Nu is de vraag, lieve vrouw! wat zoudt gij er van denken, als wij dien armen kranken jongen in bescherming namen en trachtten hem met zijn vader te verzoenen?
- Dat zou voortreffelijk zijn - maar waar is hij nu?
De kantonrechter zette een bedenkelijk gezicht en zeide aarzelend:
- In de gevangenis.
- Mag hij niet losgelaten worden?
- Dat wil zeggen: onder zekere voorwaarde: - Staat gij er voor in dat hij ons niet ontsnapt?
| |
| |
- Maar hij is toch geen bandiet of moordenaar - mag hij niet hier komen?
- Zijn zaak dient toch eerst onderzocht, - zeide de man van de wet; - morgen moet ik hem opzenden naar den officier van justitie. - Ik bedoelde voor het oogenblik slechts eenige verkwikking voor hem te vragen, en een schrijven van Cramer te bekomen om den vader te winnen.
- En het arme kind zoo lang in de gevangenis te laten? - hij is immers ziek?....
- Geen kind, maar een man als een boom! - Maar hij ziet er beklagenswaardig genoeg uit om steenen harten te vermurwen - hij heeft een schrikkelijken hoest en zeer gewonde voeten.
- Welnu, hoor dat eens aan! Hier is geen hospitaal - ik neem hem in verpleging.
- Hij zal het goed hebben bij zooveel pleegzusters. - Maar weet, mevrouw! dat hij door en door verwaarloosd, en haveloos is. Uw echtgenoot heeft hem gezien om zijn identiteit te constateeren - en om zijn jeugdigen leeftijd en de familie waartoe hij behoort, wil ik hem onder zekere bepalingen hier laten komen. - Evenwel de mogelijkheid bestaat nog, dat zijn roman verdicht is; - wij hebben dus noodig de zaak nauwkeurig te onderzoeken en hem intusschen in verzekerde bewaring te houden.
- Ik sta voor hem in, zei Cramer; - de boetvaardige brief, dien hij heeft geschreven, is een zedelijk bewijs voor de waarheid van zijn verhaal, zoo sterk als er maar ooit een gegeven kan worden.
- Ja, mijn vriend! maar wij mannen van het recht moeten wettelijke bewijzen hebben.
- Kom! laat uw hart spreken en zet alle gerechtelijke langdradigheid op zij - breng den jongen hier!
- Ik kan met dien knaap niet rigoureus zijn, - mom- | |
| |
pelde de kantonrechter; - hij heeft mijn hart getroffen - wij zijn ook jong geweest en onbezonnen, Cramer! - Enfin! ge doet me machtig veel plezier u het lot van dien zwerver aan te trekken; - maar als hij bij u zal toeven, moeten wij beginnen hem van het hoofd tot de voeten in de kleeren te steken; - ik zal u van avond nog een pak goed zenden, dat hem wel passen zal.
- En ik ga terstond een kamertje voor hem gereed maken, waar hij zich wat verkwikken en verfrisschen kan.
- Nog iets - de verdere huisgenooten behoeven niet alles van uw gast te weten.
- Zeker niet, zeker niet! - wij zullen er wel een mouw aan passen en zorgen dat niemand hem ontmoet, voor hij er presentabel uitziet.
- Geef hem kamerarrest, zei Cramer - of eenzame opsluiting.
- Ja, maar hij schijnt nog in een gevaarlijke stemming - zoo dof - zoo radeloos, alsof hij tot een wanhopige daad in staat was.
- Gij maakt mij waarlijk bang! zei mevrouw verschrikt.
- Neen, vrees niets, lieve vrouw! - denk dat een onzer kinderen in den vreemde dwaalde.....
- Ik treed ook niet terug, - verzekerde de goede vrouw met warmte, - maar wij moeten te meer op hem letten.
- Nu ga ik hem halen.
- Blijf dan een kwartiertje uit, tot zijn kamer gereed en verwarmd is.
De heeren begaven zich naar de gevangenis om den ongelukkige te kalmeeren met de toezegging, dat zij bereid waren hem als vrienden te helpen, mits hij zich aan hun leiding overgaf.
- Gij zult mij toch niet uitleveren? - vraagt Hygie angstig.
| |
| |
- Wees niet bevreesd! verzekerde Cramer. - Vertrouw op mij - ik wil u aan mijn huis nemen.
- In dezen toestand? - zuchtte Hygie, verlegen van zijn smerige plunje op het keurig toilet des kantonrechters ziend. Mag ik eerst mijn brieven voltooien? - Want ik voel, dat ik wellicht later niet meer in staat zal zijn het te doen.
Terwijl hij daar bij een smeerkaars in het torenkamertje zat te schrijven, vermoedde hij niet hoe moederlijk voor hem gezorgd werd door zijn nieuwe beschermster. Zij verhaalde aan haar oudste meisjes, dat de zoon van een vriend op reis krank geworden door hen zou worden opgenomen, en zij wist alles zoo behendig te schikken, dat Hygie met Cramer zijn kamer bereikte, zonder door iemand gezien te zijn. De kantonrechter kwam een oogenblik later en liet een koffertje volgen, alsof het van den nieuwen gast was; het bevatte al de toiletbenoodigdheden, die een elegant jongmensch maar kan verlangen. Niettemin zeide hij heengaande nog eens met zekere strenge deftigheid:
- Vergeet niet, mevrouw! dat hij mijn gevangene is, totdat wij volle zekerheid van alles zullen erlangen, en dat er nog altijd veel raadselachtigs overblijft.
- Stel mij gerust aan als uw cipier, hernam zij even ernstig; - ik beloof u, dat hij mij niet ontsnappen zal.
Het was haast jammer, dat de jonge dames den interessanten avonturier bij zijn aankomst niet te zien kregen, want hij zag er waarlijk fantastisch genoeg uit om voor een geheimzinnige verschijning op een Novemberavond te kunnen figureeren. Zijn dik zwart haar hing in lange wilde krullen om zijn sterk gespierden nek, en bij de vermagering van zijn vervallen gelaat, schenen zijn donkere oogen veel grooter dan anders en gaven door hun smartelijke uitdrukking zijn geestig gelaat een nog belangwekkender voorkomen; - zijn voeten
| |
| |
mochten in verscheurd schoeisel steken, met touwtjes saamgebonden - een vale kiel mocht om zijn breede schouders hangen, de eerbiedige buiging, die hij bij de ontmoeting voor zijn vriendelijke beschermvrouw maakte, kenmerkte hem nog altijd als den hoffelijken zoon van goeden huize. De vilten hoed, dien hij in de bevende hand hield, geleek meer op een half vergaan koolblad dan op iets anders, en toch had hij dien onbewust nog op zoo zwierige wijze op zijn verwarde haren gezet, dat menig fattig student het hem zou benijd hebben. Maar overigens was alle heerlijkheid van hem geweken; - hij was zoo uitgeput, dat hij met moeite de trap opstrompelde, die naar zijn kamer voerde - een lief gezellig celletje - en daarnaast vond hij een gelegenheid om zich van zijn bedelpak te ontdoen en zich geheel te metamorphoseeren. Hoe aanlokkend de voor hem gereed gezette ververschingen er ook uitzagen - zich van het pelgrimsgewaad te ontdoen en van het slijk der ellende te zuiveren was zijn dringendste behoefte.
- Toch moet ik die oude huid bewaren, wat er ook met mij gebeurt, zeide hij en pakte zijn armoedige plunje zorgvuldig in het kistje. Hij bekeek zichzelf van top tot teen, alsof hij voor het eerst van zijn leven zulke fraaie kleederen aanhad, maar hij had den moed niet in den spiegel te kijken en deze afkeer bleef hem lang bij.
Toen Cramer een uur later bij hem kwam, lag Hygie op zijn knieën voor zijn bed en snikte hoorbaar. Cramer verwijderde zich zacht - maar Hygie, iemand vernemende, sprong op - vloog naar hem toe - greep in vervoering zijn beide handen en stamelde:
- Het is al te veel. - Ge zijt al te goed - of ben ik hier bij engelen aangeland?
- Bij welmeenende vrienden, die het recht goed met u voor hebben. - Houd maar moed - alles kan nog heel best
| |
| |
terecht komen. - Gij weet nu toch wel dat er een God is, die de schreden des menschen stiert.
Hijgie knikte veelbeteekenend, terwijl groote tranen onder de lange wimpers uitsprongen.
- Gij moet weten, dat ik, toen ik u te Parijs zag, in een gansch ander gedeelte van Nederland woonde. - Wie heeft uw paden gericht naar het eenige wezen, dat onder de drie millioen menschen uw identiteit kon constateeren om u te redden? Voorwaar, er is een trouwe Leidsman van de kinderen der menschen.
Hygie hief de gevouwen handen ten hemel en stamelde met bevende lippen:
‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt!’ - en Cramer voegde er bij: - ‘Uw naam worde geheiligd!’
De brief, dien Hygie in de gevangenis had geschreven, werd onmiddellijk opgezonden en luidde:
‘O, mijn vader! zult gij mij ooit kunnen vergeven, dat ik u uit een gevangenis moet schrijven? - Nooit! neen nooit! Ik erken dat ik uw vergiffenis geheel onwaardig ben, want het is geen verschoonbare afdwaling - het is een misdaad, welke ik begaan heb. - Ik, die met zooveel goedheid door mijn braven oom en tante werd omringd, welke ik nu te laat erken en waardeer - ik heb hen laag behandeld - zij moeten mij vloeken - ik heb hun liefde met den zwartsten ondank vergolden. - Weggesleept door de laagste driften, verteerde ik dwaaslijk al het geld, dat gij mij zondt om mijn leveranciers te voldoen. Men begon mij van alle zijden lastig te vallen en ik raakte zeer in het nauw. Eens zag ik mijn oom bezig met geld te tellen. Een brandende begeerte ontwaakte in mij, om er mij van meester te maken. Bij het openen eener deur vlogen een paar bank- | |
| |
noten en andere papieren van zijn tafel - ik zag dat hij ze niet allen opraapte - een biljet van duizend franks was achter een stoel blijven liggen - ik kon de verzoeking niet weerstaan om het mij toe te eigenen. - Verblinde ellendeling, die ik was - ik verheugde mij mijn lastige schuldeischers te kunnen bevredigen en nog wat over te hebben om nogmaals naar hartelust vol te houden. Ik haastte mij er gebruik van te maken en gaf een feestelijk diner aan mijn vrienden. Maar midden onder de uitgelatenste brooddronkenheid verneem ik een gerucht, dat mij zegt, dat mijn misdaad ontdekt is. De schrik ontnuchterde mij genoegzaam, om mij te beraden, wat mij te doen stond. Niet dan met moeite ontsloeg ik mij van mijn makkers, maar in stede van naar huis te gaan, wandelde ik den ganschen nacht door om mij uit de voeten te maken. Ik had niet meer dan 15 franks bij mij. Soms dacht ik er over terug te keeren en mijn oom te voet te vallen, - maar de vrees dat hij mij toch verstooten en aan het gerecht overgeven zou, dreef mij al verder voort. Na acht dagen bereikte ik Antwerpen - en ik bleef daar een paar weken, niet wetende wat ik beginnen zou. Ik had gehoopt mij naar Amerika te kunnen inschepen, maar het gelukte mij niet bij gebrek aan reisgeld, en nadat ik al mijn goede kleederen voor een landlooperspak had moeten verruilen, moest ik Antwerpen te voet verlaten en wilde ik beproeven of ik in Holland wellicht gemakkelijker een plaats op een schip zou vinden voor verre landen of aldaar door teekenen wat zou kunnen verdienen. Maar te voet reizen in den winter, als men de wegen niet kent, de taal niet verstaat, geen geld heeft en slecht gekleed is - 't was een onzinnig plan en ik heb onbeschrijflijke armoede en gebrek geleden. Ik betreurde mijn gedrag, - ik beweende het met de bitterste tranen - maar toch, naar u terug te keeren, durfde ik niet. Er was een doodelijke angst in mij, die mij al verder en verder voortdreef. Ik heb
| |
| |
uw naam bevlekt - de kroon van uw hoofd gerukt - eerloos zal ik wegvluchten. - Ik voel dat ik uw oog niet zou kunnen verdragen, uw vloek niet aanhooren. - Gij zult niet door mij geschandvlekt worden - ik ga verre heen. Ik bid alleen om eenig reisgeld. - Zeg mij, dat gij mij niet vloeken zult; - ik ben rampzalig door mijn eigen schuld, maar ik wil trachten een nieuw leven aan te vangen; - ik zal mijn straf geduldig dragen in de ballingschap, die ik verdiend heb.
Uw ongelukkige
H.
In denzelfden geest schreef hij ook aan zijn oom en tante. Het was er echter nog verre af, dat hij het rechte schuldbesef zou voelen en de diepte zijner afdwalingen volledig peilen - van daar, dat telkens de oude trots weer opwelde, die hem zichzelf deed vrijpleiten. Hij begon te erkennen dat zijn opvoeding geheel verkeerd was geweest, en uit die ontdekking maakte hij een dekmantel, waar achter hij zich geheel en al verschuilen kon. Zijn vader was de oorzaak van zijn valsche begrippen en scheeve grondstellingen; zijn vrienden hadden hem door slechte voorbeelden bedorven en verleid; zijn oom had hem veel te veel als een kind behandeld en hem te kort gehouden; zijn leermeester had hem niet begrepen en hem miskend..... Ja, dat was waarheid! maar tegenover al die verkeerde invloeden stond de wijze raad zijner moeder en de trouwe waarschuwing zijner edele zuster, - de broederlijke terechtwijzing van zijn degelijken vriend Pierre, - het streng zedelijke voorbeeld van zijn meester en oom; - maar dat alles liet hij buiten rekening - en als hij dacht aan zijn vader, dan rilde hij bij de gedachte dat deze hem verstooten, hem voor altijd afsnijden zou - en hij voelde het wel, als die band vaneen was gereten dan zou er niets van hem terecht komen.
| |
| |
De winter was met groote strengheid ingevallen en alle wateren waren in weinig tijds met een dikke ijskorst overdekt - de post was overal vertraagd door de sneeuw - het antwoord op zijn brieven liet zich langer wachten dan hij zich had voorgesteld, en hij verzonk met iederen dag in grooter neerslachtigheid.
- Zij verloochenen mij, zeide hij wrevelig - zij zullen mij niet willen antwoorden. - Beteekent mijn verootmoediging dan niets? - Gelooven zij niet aan de oprechtheid van mijn berouw? - Komt mijn lijden geheel niet in aanmerking? Ben ik niet genoeg gestraft? - Ik heb te veel gezegd - ik heb mij te diep in het stof gekromd. - 't Baat me toch niet - ze kennen geen erbarming! - Zij verklaren mij voor dood!
En zijn onstuimig hart werd van uur tot uur oproeriger.
Gedurende de eerste dagen moest hij geheel zijn kamer houden, want zijn hoest was hevig en de wonden aan zijn voeten waren zeer verwaarloosd. Hij was ook te schuw om zich bij den gezelligen huiselijken kring aan te sluiten, en hoe meer zijn inwendige strijd klom, zoo te meer week zijn spraakzaamheid. Zijn werkzame aard deed hem terstond naar bezigheid zoeken. Hij had een verzameling met platen van den beroemden meester Jan Luyken op zijn kamer gevonden, en de vrijheid gevraagd om die geestige figuren te mogen kopiëeren. Hij teekende nu met de pen van den morgen tot den avond, letterlijk zonder op- of omzien; maar zoodra hij alleen op zijn kamer was, wierp hij zich in zijn stoel, kruiste de armen over de borst en staarde met diep gebogen hoofd op den grond, zich martelend met den kwellenden angst omtrent de opvatting van zijn schrijven. Reeds was hij op het punt zijn vader als een ontaard monster van onverzoenlijkheid te vloeken en redeneerde hij bij oogenblikken zijn afdwalingen weg met de meest alledaagsche uitvluchten, als: ik heb mijzelf
| |
| |
die heftige driften niet gegeven - heb ik mij zelf alzoo geschapen? - had men mij niet geheel anders moeten behandelen? en wat ben ik slechter dan duizend anderen? - toen mevrouw Cramer zelf hem een brief overhandigde. Het zien van het schrift zijns vaders trof hem zoo diep, dat hij doodsbleek in zijn stoel zeeg, en de eerste oogenblikken niet in staat was den brief te openen. Een weinig tot bezinning gekomen, begon hij te lezen en de vervoering, waarmede hij de eerste regels als verslond, bewees genoeg van wat inhoud dat schrijven was; hij bedekte dat blad met kussen en tranen en wierp zich als buiten zichzelf op den grond om het luidkeels uit te roepen.
- Hij vergeeft me - zij kunnen het vergeven - zij verstooten hun diep onwaardigen zoon niet! - O, welk groot zondaar ben ik, dat ik zulke liefderijke harten kon breken!- Hoe ontaard, om die teedere ouders zoo ter dood toe te grieven in mijn zelfzuchtig drijven!.....
Nu eerst sloeg hij zich voor zijn hoofd en op de ontroerde borst, met verfoeiing van zijn verkeerde wegen en onedele gezindheden.
Het was een stormachtig uur - het was het verbrijzelen van het steenen hart en de verslagen ziel blikt met schrik in de duistere diepte des verderfs neder. Als door een vonk uit den hemel was de harde rotsgrond gespleten - maar boven den afgrond zweefde de geest Gods - en die geest is de liefde.
Hygie bad dat men hem dien ganschen dag alleen zou laten, en zijn verlangen werd geëerbiedigd. Spijs of drank roerde hij niet aan. Thans leerde hij het nadrukkelijk, dat ‘de mensch bij brood alleen niet zal leven,’ maar zijn hoogste voedsel vinden moet in het woord, dat uit den mond Gods uitgaat - en dat woord is: Genade.
Zijn vader schreef met weinig woorden:
| |
| |
- ‘Mijn arme jongen, keer tot uw bedroefde ouders weder - wij zullen niet omzien naar hetgeen voorbij is - begin een nieuw leven - wij hebben veel geleden, maar onze liefde is onveranderd.’
Nu ontdekte Hygie wat het was te vasten en te bidden, en hoe er waarheid en diepen zin in gebruiken lag, die hij in zijn oppervlakkigheid voor geestelooze ceremoniën had uitgekreten. Ja, toen hij allengs tot rust kwam, was daar soms iets in zijn hart dat om een lied vroeg - hij had wel een lofzang willen aanheffen, maar hij kende er geen.
Hij was nog niet in de lucht geweest, sedert hij het huis van Cramer had betreden. Hij snakte naar beweging en ging in den tuin. Het was Woensdagavond - uit de hooge vensters van de dorpskerk straalde het licht door het kale geboomte van het kerkhof. Daar ruischen de plechtige orgeltonen hem tegen - die eenvoudige statige muziek roert zijn gemoed zoo zonderling, dat hij wel naar die kerk had willen snellen en met de schare instemmen in dien lofzang, dien hij nu zacht mede zong, zelf woorden zoekend voor de melodie.
Toen de familie Cramer uit de avondkerk was teruggekeerd, kon hij zijn verlangen niet zwijgen om zijn gevoel een vorm en uiting te geven, en men antwoordde hem:
- Wij hebben u tot nogtoe niet gevraagd onzen huiselijken godsdienst te deelen, omdat ge veel rust voor uw geschokt gestel noodig hadt en toch uw kamer moest houden; maar wij kunnen onzen eenvoudigen dienst even goed in uw taal als in de onze uitoefenen.
Voor het eerst van zijn leven woonde hij een protestantsche godsdienstoefening bij, in bijbellezing, gebed en gezang bestaande - en hij werd zoo geheel overweldigd door de zachte weldadige invloeden van deze ongekunstelde plechtigheid, dat hij uitriep:
| |
| |
- Nu versta ik iets van wat gij bedoelt met een Godsvereering in geest en in waarheid, die het verstand verlicht en het hart verheft en verwarmt.
Sedert hij van de vergevende liefde zijner ouders zeker was en hij elken dag brieven kreeg, nu van zijn moeder dan van zijn oom, begon hij allengs te herleven, ofschoon het bericht van de gevaarlijke ziekte zijner tante en van Hygiènes lijdenden toestand aan zijn hart bleef knagen. Hij bespeurde dat hij de eerste dagen schier als een slaapwandelaar had doorgebracht, meer levende met zijn eigene sombere ideeën, dan waarnemende wat om hem heen gebeurde; want met doffe onverschilligheid was hij voor heel het leven vervuld geweest. Thans ontdekte hij, dat hij zich in een allerliefst gezin bevond, waar het huiselijk leven met al deszelfs rijke beteekenis en wijd reikende invloeden zich voor zijn verbaasden blik ontplooide. Van zulk een gezellig samenzijn en geheel met en voor elkander leven, had hij zich geen denkbeeld kunnen vormen.
Verlegen met zijn houding had hij zich in het eerst zooveel mogelijk afgezonderd, doch nu won hij van dag tot dag in gemakkelijkheid en keerde zijn natuurlijke vrijmoedigheid en gezelligheid weder. Het familieleven en de godsdienst beide openbaarden zich steeds van een hoogere zijde, die voor hem geheel verborgen was geweest en over menig maatschappelijk vraagstuk ging hem, door de heldere gedachten en gezonde inzichten van Cramer, een verrassend licht op. Er kwam orde in den chaos zijner willekeurige opvattingen en grillige meeningen, en met kalmer en klaarder blik ging hij het verdere leven tegen, gedreven door zijn vurig verlangen om door edele daden zijn troebel verleden uit te wisschen en nog eens een eervolle plaats in de maatschappij te mogen innemen.
Hoe nuttig zijn verblijf in Holland voor hem zijn mocht, hunkerend keek hij iederen dag naar den thermometer
| |
| |
of de vorst niet afnam en de wateren niet ontdooiden; maar de winter bleef even streng. - Zijn wonden bleken moeilijk te genezen, en hem, die zonder pas herwaarts was gekomen, zonder moeite weer over de Fransche grenzen te voeren, ging mede niet zonder bezwaren. - Weken lang bleef hij dus de gast van de familie Cramer, en hij maakte zich den tijd ten nutte om een fraaie schilderij tot aandenken van zijn verblijf in dezen lieven vriendenkring te voltooien.
Reeds welde van tijd tot tijd zijn oude dartelheid weer op - reeds begon de pas gefnuikte lichtvaardigheid hem weer te bevangen - menigmaal sloeg Cramer hem met kommer gade en vraagde zich af: Heeft hij nog niet genoeg geleden en geleerd? - toen een verpletterende tijding, als de laatste groote slag van den tuchtmeester op zijn overmoedig hoofd nederzonk.
De goede tante Louise was bezweken - bezweken ten gevolge van de smart, die haar verwend troetelkind over haar gebracht had - bezweken met zijn naam op haar lippen. - O! zij had hem nog zoo gaarne eens gezien en gesproken - zij had gehoopt, dat hij nog terug zou komen voor zij stierf.....
Deze tijding was de voltooiing van zijn kastijding, en grifte de heugenis van al het voorgevallene met een gloeiende stift in zijn ziel - om nimmer meer geheel van hem te wijken. Zijn onstuimig verlangen om naar huis te gaan en als 't ware een einde aan zijn straftijd te maken, werd zeer gewijzigd en hij begon er geweldig tegen op te zien om zijn verwanten onder de oogen te komen. - Hij had dat liefdevolle hart zijner teedere verpleegster gebroken - ach! hoe brandden hem nu al die dwaze handelingen, die hij in zijn zelfzuchtig voort-rennen begaan had, op de ziel! - Hoe verlaten stond die goede oom Henri nu daar in het leven! - Een stille smart verving de hartstochtelijke ontboezemingen van zijn eerste boetvaar- | |
| |
digheid, - als de egge die over het bezaaide land ging, dat eerst door het ploegijzer was omgewoeld.
De opinie van het geëerd publiek was niet bijzonder philantropisch of verheven over het voorval met den zwerveling dat, hoe kiesch ook door den kantonrechter en de familie Cramer verborgen gehouden, toch door de muren heen bespied was door de liefdelooze blikken der nieuwsgierigen.
Als een ‘extra tijding’ was het ongehoord geval even welkom bij den barbier als op het soireetje bij den notaris - en als een loopend vuurtje vloog het verhaal door alle winkeltjes en werkplaatsen en keukens heen.
De lezing was echter al gaande weg van de noodige varianten voorzien, en menig commentaar met meer of minder kwaadwilligheid bijgewerkt.
De baardscheerder had juist den breeden mopneus van den smid met nadruk opgewipt, om hem eens goed te raken, toen de discussie op de bank der wachtende klanten zoo heftig begon te ontbranden, dat de barbier den zeepkwast plechtig opstak en uitriep: - ‘Wacht ereis eventjes! - 't is allemaal bezijden de plank - als ik den smid klaar heb, zal ik je zeggen hoe dat geval ligt!’ - en den neus weer optoomende, ging het er zoo driftig langs, dat de smid de tranen haast over de wangen liepen. Toch kon het publiek niet wachten tot hij geheel gezuiverd was, en de barbier begon:
- Ik heb het van een visscherman, dien ik zooeven hier onder het mes had - namen noem ik nooit - maar hier heeft hij gezeten - en die vertelde, dat hij met zijn eigen oogen had gezien, dat er met den laatsten storm heel wat te doen is geweest op de kust - en dat er met veel wrakhout en tuigaadje, ook een kerel onder Stellendam is aangespoeld - natuurlijk meer dood dan levend - maar ze hebben er de levensgeesten nog weer ingekregen en toen hij zijn mond
| |
| |
open deed, heeft hij een taaltje gesproken, dat geen schepsel voor menschelijke woorden herkennen kon - en daarom hielden zij het eerst voor het gekwaak en gekras van een doofstomme. Maar toen ze zijn plunje goed bekeken, kwam het aan het licht, dat ze zoo'n kaskenade niet met hem hadden behoeven te maken - want dat het een losgebroken boef was - zoo regelrecht uit het peperland gevlucht - en daar komen ze niet voor goeddoen!!
Een geweldig gebrom en gescharrel met klompen en bespijkerde zolen gaf van het algemeen afgrijzen blijk, - maar, ging de barbier voort: het mooiste moet nog komen - verder is het uitgelekt, dat de vrouw van dien trotschen Cramer zijn bloedeigen zuster is. Die hebben hem nu verstopt, om hem uit de handen van het gerecht te houden, want hij zou moeten hangen - misschien is hij ook alweer weg, want de groote lui weten alles met geld te beknoeien voor zoo'n schobberdebonk.
Met open mond en strakke oogen was dat schrikkelijk verhaal verslonden, en nu werden de handen saamgeslagen, de hoofden geschud, en groote wolken uit de pijpen geblazen of nieuwe pruimen met veel energie in de wangen gewerkt.
Op de theevisite bij den notaris, volgde men een andere vertaling, maar de tongen waren veel scherper en de harten even koud.
- Wat zegt gij nu van die ongerijmde historie bij Cramer! riep de vrouw van den notaris uit, zoodra de ontvangersvrouw gezeten was. - Die hebben me daar een smerigen landlooper in huis gehaald.
- Zijn die menschen nu heelemaal gek - half gek waren ze al lang, maar nu slaat het er door.
- Ik zeg dat zoo iets onverantwoordelijk is, moraliseerde de notaris - en dat het de vagebonderij aanmoedigt.
| |
| |
- En dan zulke philantropie te drijven als men een huis vol jonge meisjes heeft! - riep de vrouw van den wethouder uit, dat is ergerlijk!
- De kantonrechter speelt gaarne de rol van den barmhartigen Samaritaan, zei de controleur schamper, met een vuurrood gezicht stralend van genot over zulk een gloeiend nieuwtje.
- Mag dat nu maar zoo, heer griffier? - Is het niet tegen wet en recht?
- Een meester in de rechten kan ook door zijn gevoel meegesleept worden! - als het een jongen van hier was, hij zou geen consideraties kennen - maar zoo'n vreemde snoeshaan - daar dweept hij nu mee, omdat hij van verre komt!....
- Maar hoe komt hij aan den kerel?
- Wel, het moet een broer van mevrouw Cramer zijn.
- Loop voort - die heeft geen broers!
- Nu, dan is het haar zoon.
- Die is lang dood!
- Ja, zoo zeggen ze! - maar ze wonen hier ook nog maar kort, en weten wij wat het eigenlijk voor volkje is?
- Hierlanders zouden het niet doen - zoo'n vuilen vagebond onder dak nemen. Wel foei! - Ze zullen er wat moois mee in huis halen.
- Nu komt het net eens aan 't licht, wat slag het is - wie weet waar ze mee in verband staan!
- Als ze er geen belang bij hadden - ze zouden hem wel hebben laten waaien, was de wijze opmerking van den controleur, alleen om schandaal te voorkomen, hebben zij hem gauw binnengehaald - daar kunt ge wel op aan - ik ken de wereld.
- Ik heb altijd gezegd: een moeder, die haar dochter viool laat spelen - dat is niet veel bijzonders; - dat is
| |
| |
daar een verkeerde troep, verzekerde de ontvangersvrouw.
- Dat zeg ik ook - en dan een dochter te laten studeeren voor apotheker, de andere voor dokter.... 't is of de menschen tegenwoordig van malligheid niet meer weten wat ze beginnen moeten.
- 't Zal stellig wel zoo'n stuk van een genie of een artiste zijn, grinnikte de ontvanger.
- De kerel kon er wel met een der schoonen doorgaan.
- Dat zouden ze misschien wel willen - als je er zoo een half dozijn hebt, ruimt het nog eens op.
- Wie weet, waarom ze dien poespas aanhalen - men zegt immers dat het een vluchteling is van hoogen rang, een jonge graaf, die iemand in een duel heeft gedood.
- Hm! dan zal er goed voor betaald worden - zij weten wel waarom ze zoo gastvrij zijn.
- De dominé zei toch ook dat het een romanesk waagstuk was en de dokter sprak zelfs van een fantastisch avontuur; doch ieder begrijpt, dat het ze geen windeieren zal leggen.....
Het dienstmeisje der familie Cramer werd op de straat staande gehouden en bij den bakker bestormd met vragen.
- Wel, Josien! - jou volk heeft me daar een mooi cadeautje thuis gekregen. Daar krijg jij ook je portie van.
- Wat meen je toch?
- Wel, hou je nu maar zoo dom niet - 't heele dorp weet al lang dat die doofstomme landlooper bij je is ingekwartierd, zei de waschvrouw.
- Wel goddeloos! - wat verzinnen de menschen tegenwoordig voor leugens! - Er is bij ons een net jongmensch gelogeerd - 't is wel een Fransoos - maar een deftig heertje, dat verzeker ik dan....
- Een Fransche bedelaar! - of denk je niet, dat ik
| |
| |
hem heb zien opbrengen? - druipnat en de toonen staken hem door de schoenen.
- 't Is allemaal gekkepraat, hoor! - Zeg gerust dat ze het liegen, die je zoo iets wijs maken.
- Nu, daar komt de dochter van den slachter. - He, Mietje! heb je zelf 't niet van den verwer gehoord, die gister een glas bij je stopte?
- Ja, knikt ze - zijn vrouw had het van een zuster van den veldwachter, die hem in levenden lijve had opgebracht en onder den toren geplakt.
- Ja, viel een dagloonster in, de klokluider heeft er hem zien uithalen en sloop ze stilletjes na, om te zien wat ze met hem zouden doen - en toen ging 't eerst naar het huis van den kantonrechter, want geen schepsel kon hem verstaan - maar die is zijn Fransch goed machtig.
- Ik weet er meer van, zei een baker - of heeft de lantaarnopsteker hem niet bij Cramer zien binnengaan? - net op het oogenblik dat hij aan de overzijde de lamp opstak?
- En de veldwachter heeft er met den schoolmeester over gesproken, zei het zoontje van den bakker - en hem gevraagd wat of zekere woorden beteekenden op zijn Hollandsch, die hij in zijn oor geknoopt had en de meester heeft gezegd, dat het zooveel beduidde als een verkleede vluchteling en dat hij wel een hoog persoon zou zijn...
- Maar groote lui kunnen ook wel kwaad uitvoeren, merkte nu de bakker aan met langdurig knikkebollen en oogknippen.
- Ja, ja! zei de werkster - maar die halen ze uit de kast; - als het mijn zoon was, die bleef er in - dat is het verschil.
- Wie weet, wat schobbejak het is, dat grootelui's zoontje! dat er zoo haveloos uitziet - die zal het er na gemaakt hebben.
Josina raakte nu de kluts kwijt - zij moest bekennen,
| |
| |
dat zij toch ook eigenlijk niet wist, hoe die vreemde heer in huis kwam, daar zij in de keuken aan het bakken was geweest. En ja, ze had al gedacht dat mevrouw erg gehaast was om zoo een, twee, drie die kamer klaar te maken.
- Ik zou zijn naam wel willen weten, zei de bakker.
- Dat heb ik al aan den loopjongen van den dokter gevraagd, antwoordde zijn zoontje, die heeft er een fleschje gebracht; maar hij zegt, dat het voor geen christenmensch is om uit te spreken.
- Dan zal het een Jood zijn, net zoo'n leelijke zwarte kop. - 't Kon wel een valsche munter wezen.....
- Ja, vertrouwen zou ik hem niet, want hij zag er uit net als een echte gauwdief.
- Hij kan ze nog wel allemaal vermoorden!.... zei de baker huiverend.
- Wat doen ze ook met zulk opraapsel aan te leggen, hernam de bakker met voldoening, alsof hij een moord de meest gepaste bezoldiging voor deze lieden zou vinden.
Daar is geen afdwaling, die den mensch dieper verlaagt en verbastert dan de laster. Een weerloos slachtoffer te verscheuren wordt een fijne versnapering, een kannibaalsch genot, zooals het spelen van de katten met de muis, voor zij haar dooden, en het lekken van de slang, voor zij haar prooi verslindt - het is het omwoelen van het vliegje door de spin, voor zij het gaat uitzuigen. - Maar de kat en de slang en de spin bestoken ten minste haar eigen soort niet. - De mensch woedt grimmiger tegen eigen ras dan al het verscheurend gedierte te zamen. - De mensch gelooft niet gaarne aan de deugd van zijns gelijke - 't schijnt hem veel gemakkelijker aan de zeven hoofdzonden te gelooven, dan aan een enkele onbaatzuchtige daad van zijn naaste. - De Cramers werden dus voor de vierschaar der publieke opinie terechtgesteld en veroordeeld. - Rijk en arm mag
| |
| |
er nu het hart aan ophalen. Zij zijn vogelvrij voor al de giftpijlen, die met welgevallen op hun borst gemikt worden als op een schietschijf. - Hygie zoowel als de familie Cramer werd in beeltenis gegeeseld en verbrand.
Niemand, niemand sprak een woord ten gunste van den armen zwerveling - niemand, niemand sprak met lof of waardeering van de edelmoedigheid zijner redders.
Ja, toch wel iemand hier en daar - onder anderen de arme oude naaister, die voor weinige stuivers daags haar rug kromde om duizende steekjes te pikken in het kleine opkamertje naast den bakkerswinkel. Zij had den jongen landlooper ook zien opbrengen, toen zij dicht bij het raam was gaan zitten om nog eens den draad in de naald te steken, en zij had voor den ongelukkigen vreemdeling, die daar zoo diep verslagen heensukkelde met gebogen hoofd, gebeden - en thans bad zij weder: ‘O Heere! verlos ons van de plaag der dorpen! - bewaar ons voor den geesel der kwade tong! - voor het loopende vuur, ontstoken van de hel - want slangenvenijn is op hun lippen - behoed de deur van onzen mond.’
|
|