| |
| |
| |
XV. De clairvoyante.
De avondlucht is scherp en de wintersterren vonkelen helder boven de woelige Boulevards van Parijs. De theaters gaan uit - op de stilste straten wordt het weder levendig. Honderde rijtuigen rollen snel heen en weer. Pierre maakt zich verdienstelijk met voor twee dames een weg te banen en haar naar haar rijtuig te begeleiden - want hij heeft mevrouw Beaujeu en haar dochter heel toevallig in de opera gezien en is altijd tot haar dienst bereid. Onder vroolijk gesnap en geestige kritiek over muziek en personeel, rolt het rijtuig veel te snel naar Pierres meening door de volle straten en bereikt de woning des dokters. Vreemd genoeg zien zij hem voor het huis als op den uitkijk staan, en onrustig op en neer dribbelen. Hij loopt driftig op het rijtuig toe en spreekt eenige onverklaarbare woorden, als tot verontschuldiging van zijne houding, die hij geheel onnoodig met vergezochte onwaarschijnlijkheden poogt toe te lichten, en hij zegt dat alles op zoo zonderlinge en verwarde wijze, dat Cécile duidelijk bemerkt dat hij geheel en al van streek is.
| |
| |
- Wat scheelt er aan, Alphonse? Gij zijt doodsbleek!
- Ik ben heel wel! - antwoordt hij met een wanhopige poging om kalm te schijnen - perfect wel - wat zou mij deren! - dol blij dat ge komt - haast u, maar wat....
- Wat is er dan te doen, Alphonse? herneemt Cécile, ontdekkend hoe hij beeft.
- Kom mede - spoed u maar naar boven. Laat Pierre heengaan - neen, kom mede - neen, blijf hier mijn jongen, wacht nog even - Cécile - ga gij maar vooruit met Hygiéne - ik heb Pierre wat te zeggen.
De schrik plant zich voort; Cécile en Hygiène zijn al geheel ontroerd en verwachten een noodlottig bericht. - Beaujeu houdt Pierre op het portaal staande, grijpt hem hartstochtelijk bij de hand en spreekt fluisterend:
- Pierre, gij waart steeds de vriend en makker van mijn zoon - weet gij wat er met hem gebeurd is?
- Ik weet niets - ik heb in lang geen tijding ontvangen, verzekert Pierre ontstellend.
- Ik bezweer u - misleid een wanhopend vader niet: ik weet hoe jongelieden elkanders geheimen deelen.
- Ik betuig u, dat ik van niets weet - wat brengt u op deze gedachten?
- Een noodlottige tijding. - Een brief uit Valenciennes meldt mij, dat Hygie vermist wordt.
Pierre springt op van ontsteltenis.
- Van wien komt dat bericht?
- Van mijn broeder. - Mijn arme zuster Louise is ziek van angst en schrik. Hoe moet ik 't aan mijn vrouw bekend maken! ik ben radeloos!
- Sta mij toe met u te gaan, bad Pierre.
- Gaarne - o neen - ja! - stamelde Beaujeu, maar Pierre volgde hem, hopend nog van eenigen dienst te kunnen zijn.
| |
| |
Beaujeu was zelf te zeer geschokt om de droeve tijding met eenig beleid te melden en zeide, in zijn zakken tastend om een brief te zoeken:
- Vreemde tijdingen van Henri - heel vreemde tijdingen, Cécile!
- Is er iemand ziek? vraagt. Hygiène.
- Tante Louise is ziek - is geschrikt - want iemand laat niet van zich hooren. Hij is niet thuis - hij schijnt stil uitgegaan te zijn - zij zijn ontevreden en bekommerd over zijn lang wegblijven.
Cécile en Hygiène staren met ingehouden adem den stamelenden vader aan tot het hooge woord er uit moest. Hygie heeft het huis zijns ooms heimelijk verlaten en keert niet terug - alle nasporing blijft vruchteloos.
Moeder en dochter barsten in luide klachten uit. Pierre loopt met eau de Cologne, spiritus en glazen water van de eene naar de andere, ondersteunt nu de snikkende moeder dan de kermende dochter, tot hij Beaujeu, die op geen van beiden veel acht slaat, maar den heilloozen brief nog tienmaal herleest, moet toeroepen:
- Dokter, om Gods wil! zie toch eens naar Hygiène.
Het arme meisje zonk marmerwit neer, alsof ze plotseling was versteend. - Stijf en ijskoud waren eensklaps al haar leden, strak alle wezenstrekken, dichtgesloten haar oogen en lippen.
Beaujeu droeg haar op een sofa - waschte en wreef haar slapen. Roerloos lag zij daar, een doode gelijk; want zij gaf geen blijk van iets te hooren of te voelen en ademde schier onmerkbaar. De dokter zond Pierre naar de apotheek om eenige middelen te halen, terwijl de arme moeder eensklaps tot zich zelve kwam om haar ongelukkig kind hulp te bieden en haar kleederen los te maken. Maar geen poging der liefde of der kunst bracht verandering in den ontzetlenden
| |
| |
toestand dier jeugdige bezwijmde. De rampzalige moeder omvatte de ijskoude gestalte en riep op hartverscheurende wijze:
- Ach, zij is dood! - zij is van schrik bezweken.... Twee kinderen weg... weg... twee!
- Neen, neen, zij is niet dood - zij leeft - zij hoort wellicht alles - zij zal bijkomen - houd u maar kalm, zeide Beaujeu met een gejaagdheid en onstuimigheid, die bewezen hoe geschokt en bekommerd hij was.
- Moet ik dan beide kinderen tegelijk verliezen! - jammerde Cécile, terwijl zij met ingehouden adem op het levenlooze meisje bleef turen.
Pierre stond daar ook als versteend en moest na een paar uren zonder hoop heengaan - want Beaujeu zag alle middelen, die hij aangewend had, om haar uit de verdooving te wekken, schipbreuk lijden.
Vroeg in den morgen was Pierre weer daar, om te hooren hoe men den nacht had doorgebracht. Helaas! er was nog geen de minste verandering gekomen. Het morgenlicht ging over het bleek gelaat op als over dat eener doode, en de dag ging voorbij in angstig afwachten. - Beaujeu raadpleegde zijn bekwaamste vrienden. - Al wat beproefd werd, bleek vruchteloos - geen zucht, geen trekking van spier of zenuw gaf van het leven blijk, dat met tooverbanden geboeid scheen.
- Zij is dood! -bleef de moeder jammeren - en zoo niet dan moet zij toch bezwijken, omdat zij spijs noch drank kan nemen.
- Geduld! - bad Beaujeu - ik heb het laatste middel nog niet beproefd - en weder begon hij met den grootsten ijver een reeks van zorgvuldig toegepaste proefnemingen, maar altijd zonder gewenscht gevolg:
Uren bracht hij bij zijn geliefd kind door - gedurig met het oor op het hart met ingehouden adem luisterend of er niet eenige levenswerkzaamheid wederkeerde - soms barstte
| |
| |
ook hij in tranen uit en bedekte het lieve gelaat met vurige kussen, haar naam honderdmaal uitroepend - maar geen antwoord of beweging. En toch wist hij zeker dat zij leefde.
Zoo stonden de ouders daar een dag later weder radeloos de handen wringend, toen Cécile uitriep: - Zie, Alphonse! wordt het oog niet vochtig? - Zou er een traan vloeien? - Dierbaar kind, kunt gij ons dan niets te kennen geven?
Beaujeu zinkt op de knieën neer; hij legt zijn hoofd op de borst van het kind en omvat haar teeder, om nog eens het kloppen van het hart te beluisteren. Thans meent Cécile eenige trilling der lippen te bespeuren. De dokter bukt zich weder, en, als door een instinct gedreven, laat hij zijn adem sterk over den hartkuil gaan.
- Zie, zie! de lippen bewegen zich, roept de verrukte moeder. - De dokter herhaalt de proef en beademt haar sterker.
- Ja..... zucht Hygiène met zwakke stem – adem daar meer - nog sterker en ik zal bijkomen.
Met welke ontroering bukte de vader zich over het dierbaar kind, terwijl hij bevend vraagt: - Gij hoort mij dan?
- Als gij daar blijft, met uw mond boven de maagstreek, hoor ik u en kan ik u antwoorden.
- Gij hebt dan alles kunnen vernemen?
- Neen, ik was ver weg - maar nu hoor ik u - gij kunt mij echter niet uit dezen vreemden toestand redden - mijn zenuwleven is geheel gestoord door den schrik. - Laat Reveil komen - hij kan mij genezen.
- Waarom kan ik u niet genezen?
- De uitstraling van uw zenuwen staat niet in zulk een sympathetisch rapport tot mijn gestel om mijn verstoord zenuwleven weder te kunnen regelen.
- Hoe weet gij dat?
- Ik voel het - maar vraag mij nu niets - wees niet
| |
| |
bevreesd - ik zal genezen - laat niemand bij mij toe - ik moet rusten tot Reveil komt.
- Maar Reveil is op reis! zuchtte Cécile.
- Hij komt heden thuis, antwoordt Hygiène stellig.
Na dit kort onderhoud verzonk de kranke weder in den toestand van lethargie of schijndood. Het oog scheen gebroken, van ademhaling of hartklopping was niets meer te bespeuren - de spieren waren stijf, de gewrichten niet te buigen. - Alleen de streek van het hart bleef warm. Met welk een onstuimige vaart snelde de ontroerde vader naar zijn ouden, sinds lang veronachtzaamden en miskenden vriend - maar toch overtuigd, dat dit groote en edele hart niet voor hem gesloten zou zijn in den nood, al had hij hem menigmaal diep gekrenkt. Ontzettend was voor hem het bericht, dat Reveil nog niet van zijn reis naar Engeland terug was, en dat zijn vrouw ook niet wist wanneer hij zou wederkeeren. Zonderling was het zeker, dat hij zich nu aan de uitspraak der lijderes vastklemde, er aan geloofde als aan een profetie, zoodat hij, zelfs tegen alle betuiging van de onwaarschijnlijkheid zijner komst in, bleef uitzien of hij niet opdaagde. Rust had hij echter niet om lang te toeven. Hij liep af en aan en wilde eindelijk toch heengaan, toen een blij gejubel der kinderen vaders thuiskomst verkondigde. Hoe vermoeid ook van een onspoedige reis en slecht winterweer, verklaarde Reveil zich terstond bereid hem ten dienst te staan, en hij begaf zich onverwijld met Reaujeu op weg. Vol gespannen verwachting staarden de sidderende ouders hem aan, die daar zoo rustig en eenvoudig binnentrad en, tot tranen met hun leed bewogen, hen kwam troosten en zoo mogelijk helpen.
Daar lag het jonge meisje marmerwit en koud als een schoon lijk, met kalmen vrede op het vriendelijk gelaat. Met diepe deernis staarde Reveil eerst zwijgend haar aan en legde dan zacht en mededoogend de eene hand op haar voorhoofd -
| |
| |
de andere op den harlskuil. Zijn liefderijke blik scheen aan het lijdende wezentje geboeid; maar allengs richtte hij het hoofd op en sloeg de oogen vertrouwend ten hemel. Het moederhart voelde wel dat hij vurig bad, en zij paarde haar smeeking aan de zijne. Na eenige seconden begonnen zijn handen gelijkmatig maar snel te trillen - die trilling deelde zich aan de lijderes mede. - Men zag duidelijk een lichte siddering door haar leden varen, doch zeer zacht.
Gabriels oog rustte nu weder onafgewend en meewarig op de patient; zijn gansche houding drukte den vurigen wensch uit om het kind te behouden. Deze liefderijke en ernstige wil verhoogde zijn magnetisch vermogen; hij werkte letterlijk als een levend galvanisch inductie-toestel. Zijn aderen lagen dik op zijn donkerrood gekleurde handen, waaruit het bloed scheen te willen uitbarsten. Zijn geest doordrong haar - zijn ziel vervulde haar - hij voelde dat de kracht zijns levens naar haar uitging en geheel haar wezen doorstroomde. De ademhaling werd merkbaar - de lijkkleur week; de leden werden lenig. Na een half uur begonnen de gelaatsspieren licht te trillen - tot zich zachtkens met een glimlach de lippen openden.
Er lag een onuitsprekelijke zalige en verheven uitdrukking van dankbaarheid op het jong gelaat, terwijl zij zeide:
- Uw geloof en uw liefde zullen mij behouden - God zij gedankt, die u gezonden heeft. - Gij kunt mij geheel redden, maar ik zal eerst langzaam genezen. - Gij moet zeven weken lang elken dag op ditzelfde uur komen, om mij een half uur in magnetischen slaap te brengen. Laat niemand mij iets zeggen over dezen toestand - of mij, als ik ontwaakt ben, melden, wat ik u zeggen zal als ik helderder in mij en om mij zal schouwen. - God zegene u - wek mij op.
Reveil wekte haar door eenige zijdelingsche bewegingen met de wuivende hand - zij begon te geeuwen en te rekken,
| |
| |
huiverde als iemand die uit een diepen slaap komt, en hij verwijderde zich, nog voor zij de oogen opsloeg, met den dokter en liet haar aan haar moeder over, die over haar bleef waken en haar in stilte gadesloeg.
Beaujeu zeide niets, maar de wijze waarop hij Reveils hand met beide handen omklemde, bewees genoeg wat er omging in zijn ziel.
- Vertrouwt gij mij haar genezing verder toe, vraagde Reveil.
- Volkomen, antwoordde Beaujeu - en Reveil vertrok. Nooit had hij zich zoo gelukkig gevoeld, verklaarde hij later menigmaal, dan toen hij het leven des kinds voelde weder-keeren onder zijn handen. 't Was hem als ware hij reeds van het stof losgemaakt, zwevende in de sfeeren der eeuwigheid. - Nooit voelde hij zich sterker aan God verwant.
Tot Céciles niet geringe verbazing was Hygiène als versuft, en bezat niets meer van de helderheid van zoo even; zij glimlachte zwijgend tegen haar moeder, maar met een matte, wezenlooze uitdrukking op het zacht gezichtje, die de arme moeder het hart ineen neep.
- Zouden haar geestvermogens gekrenkt zijn? - vraagde zij zich heimelijk af. Zij durfde het nauwelijks indenken. Maar het leven was gered - en verder moest men het afwachten. Die doffe toestand bleef acht dagen voortduren - zij vraagde naar niets of niemand, scheen alles vergeten, bleef voor alles onverschillig. Het was of het leven des lichaams alleen was teruggekeerd, en of het leven des geestes was uitgedoofd. Haar gelaat bleef altijd kalm en zacht, maar onbeweeglijk. Het was of ze aan niets dacht, niets voelde en toch lag er een uitdrukking van kalmte, bijna van geluk, over dit bleeke gezichtje, alsof haar geest in hooger sfeeren werkzaam, een stroom van harmonie en vrede op het stoffelijk deel afzond. Uren lag zij roerloos op de rustbank en op vaste tijden verzonk
| |
| |
zij in een zonderlingen slaap, waarin zij menigmaal begon te glimlachen en te fluisteren, alsof zij zich vertrouwelijk met iemand onderhield; maar zij sprak te zacht om verstaan te worden en Reveil had streng verboden haar met vragen lastig te vallen.
Verlangend zagen de ouders elken dag naar zijn komst uit en verbaasd volgden zij zijn zegenend oog en zijn weldadige hand. Zijn verschijning had echter na acht dagen op de patient een geheel andere uitwerking dan in de eerste week. Had hij haar toen uit haar schijndood tot het leven geroepen, thans scheen zijn nadering en vooral het wuiven van zijn hand, haar te bedwelmen; hij raakte haar nimmer aan, hield alleen de hand dicht over haar hoofd of beademde zacht hare slapen; terstond sluimerde zij in en bleef in het eerst sprakeloos.
Op zekeren dag richtte zij zich eenigszins op, strekte de hand uit en zeide verwonderd rondziend:
- Het wordt licht om mij, daar vóor mij is het of de wolk, die mij schijnt te omgeven, zich opent - het wordt helder alsof de dag daar doorbreekt. - Ik zie alles duidelijk in een zacht blauw licht; een glimlach van blijde verrassing speelde om haar half geopende lippen, terwijl zij welgevallig fluisterde: - Welk een vreemd vlak landschap! Is dat onze arme Hygie - zie ik hem dan weder. - Hoe ver is hij van ons gevloden - ik volg hem toch. - Hij heeft veel geleden - maar hij zal behouden worden.
- O, mocht het waarheid zijn! zuchtte Cécile.
- Ja, het is de waarheid! antwoordde de kranke.
De moeder wilde nog een en ander vragen, maar Reveil stond het niet toe, en gaf haar de verzekering dat zij eerjang de waarheid van dit gezicht bevestigd zou zien, want dat Hygiène tot dien graad van clairvoyance opklom, waarin de afstand geen belemmering meer geeft aan de waarneming
| |
| |
des zieners en waarin zij zich zeer zelden vergissen zullen - mits ze niet door allerlei vragen verward en vermoeid worden. De patient bepaalde elken dag zelf het uur, ja, de minuut waarop haar magnetische slaap zou aanvangen en eindigen, en dit miste nooit, ook al was Reveil verhinderd te komen; zij viel op het bestemde oogenblik in slaap, wanneer hij zijn gedachten en wil maar uit de verte op haar vestigde.
- Ik zal weldra den hoogsten trap van clairvoyance bereikt hebben - zeide zij een andermaal - dan zal de helderheid van het zien weer afnemen en mijn vatbaarheid voor een hoogeren levenskring zal zich weer inkrimpen tot mijn gewoon bestaan. Ik ben door den schrik diep geschokt - was ik een weinig zwakker geweest, ik ware gestorven - ik ben gekomen op de grenzen des ongemeten oceaans, dien wij de eeuwigheid noemen, en ik spreek tot andere wezens, die hier bij mij zijn om mij te beschermen en voor te lichten, zooals geen sterveling dat doen kan.
- Zijn dan andere wezens hier? vraagde Cécile.
- O ja, zeer vele heerlijke wezens.
- Wie zijn zij?
- Dat weet ik nog niet - mij dunkt zalige geesten.
- Hoe doen zij zich aan u voor?
- Als menschen, maar schooner en fijner - zij zijn vol goedheid en liefde, dat voel ik duidelijk, want het straalt van hen uit. - Stil, val mij niet lastig met vragen - dit stoort mij in het zien. - Wat is dat! riep zij uit, terwijl haar gelaat van hemelsche zaligheid straalde. - Mijn ziel verheft zich naar reiner sfeeren. - O, hoe licht en gemakkelijk stijgt zij opwaarts - zij vaart door velerlei rangen van liefelijke wezens naar de lichtende ruimte der schoone gewesten des Eeuwigen Vaders.
Thans scheen het haar gedurende eenige oogenblikken niet meer mogelijk tot de menschen te spreken. Zij lag als in
| |
| |
een diepen slaap, marmer wit en onbeweeglijk - eindelijk verhief zij de stem weder en met een uitdrukking van verheven ernst, riep zij uit. - Ja, er is een hoogste wezen, een almachtige gebieder, hoewel de spotters het willen loochenen. - Daar boven ruischt zijn lof in hemelsche hymnen door de sfeeren en op de donkere aarde noemen duizend droeve harten Hem in den lijdensnacht nog Vader - Vader van alle barmhartigheid - en voelen dat Hij de liefde is en de liefde blijft, ook waar Hij ons beproeft. - Duizende zonnen wentelen om de groote zon, die het heelal verlicht - en al die heirlegers van zonnen zijn bewoond, door wezens zeer ongelijk van krachten, wijd verschillend van eigenschappen - maar al die wezens verheerlijken dankend en lovend den Vader der geesten! - Alleen het kind der aarde durft met zijn maker twisten, hem lasteren en loochenen.... Ik werd gedragen als op de armen mijner beschermgeesten - zij voerden mij van het eene paradijs in het andere; maar ik mag niet langer toeven - ach! het wordt weer donker. Het voorhangsel valt - het wordt nacht. - Met bevende stem fluisterde zij droevig de laatste woorden, om na een kwartier uur van diepen natuurlijken slaap geheel verkwikt te ontwaken.
Den volgenden avond vertoonde haar magnetische toestand een geheel ander karakter.
- Mag ik niet meer opstijgen tot de zalige gewesten? vraagde zij aan haar onzichtbare geleiders. - Ik gevoel dat gij de waarheid zegt - ik zou ongeschikt worden om te leven. - Ja, ik moet nog op aarde blijven - om hem en anderen - dat zie ik wel. - Laat mij tot hem gaan.
Na een oogenblik zwijgens scheen zij iemand te herkennen.
- Arme jongen, gij zijt zeer krank! - Och, de zonde is bitter en het genot ijdelheid.
- Ziet gij Hygie, vraagde Cécile angstig - en waar is hij?
- Ja, hij is in de leerschool des lijdens.
| |
| |
- Maar hoe ziet gij hem toch.
- Gij zoudt hem niet herkennen. Hij is armoedig en verwaarloosd - zijn kleederen heeft hij verkocht voor reisgeld - en och, wat lijdt hij nu bitter door vermoeidheid, kou en ongemak - maar het zal hem nut zijn.
- Waar is hij?
- Dat weet ik nog niet, maar het is een vlak land bij de zee.
- Waar dwaalt hij toch heen?
- Hij wil naar Amerika - maar God zal het niet toelaten. Hij volgt een breeden stroom; zoo gelooft hij aan een groote stad te zullen komen - angst en wroeging knagen aan zijn hart - maar het is nog niet genoeg gebroken.
- O God! wees hem genadig! barstte de moeder uit - zich met moeite bedwingend op den wenk van Reveil.
- Ween niet, moeder! - hij zal behouden worden. - Hij zal leeren bidden. Hij heeft gedwaald - maar nu erkent hij zijn misslagen.
Nauwlijks was Hygiène des anderen daags weder in haar magnetischen slaap gezonken, of haar moeder wilde haar naar haar broeder vragen. Zij wenkte echter dat zij zwijgen zou, en begon na een geruimen tijd stil in zichzelf gekeerd te zijn geweest:
- Hij staat aan den oever van een breed water en wenscht over te varen, maar de schippers zijn onbarmhartig en weigeren hem den overtocht. - Neen - een man loopt toe en wenkt hem op de schuit te stappen. - Och, waarom houdt hij zich als een stomme. O, zij spreken een taal die hij niet verstaat - Foei! die onbarmhartigen, zij eischen hem zijn laatste penningen af - welk vreemd kopergeld. - Hij geeft alles en zet zich weenend neer - zij steken van wal. - Hij brandt van ongeduld om aan de overzij te komen - maar ook daar zal hij nieuwe teleurstelling
| |
| |
vinden - hij moet nog veel lijden - en door lijden moeten wij allen ingaan.
Beaujeu schudde ongeloovig het hoofd en zeide tot Cécile:
- 't Is alleen overluid droomen - ik hecht er geen beteekenis hoegenaamd aan! - Maar toch was hij de eerste die des anderen daags haar ongeduldig vraagde:
- Ziet gij Hygie weder?
- Hij heeft een zwaren dag gehad, hij heeft honger en dorst geleden, antwoordde zij. - Het water is brak in de slooten, en de rijke pachters verdreven hem door hun honden hem na te zenden. - Maar een arme dagloonster erbarmde zich over hem. - God zegene u, barmhartige trouwe ziel! voor uw liefde aan den vreemden zwerver betoond.
- En dat zou het lot van mijn zoon zijn! riep de dokter snikkend uit. - Mijn kind een bedelaar - een landlooper geworden - een misdadiger misschien!
- Zoo is het vader - hij is diep gezonken; omdat hij God niet heeft gekend, heeft hij de deugd verlaten.
Beaujeu leed onuitsprekelijk - en deed het wanhopige om zichzelf op te dringen dat het dwaas was zich aan de woorden zijner kranke dochter te storen, die immers niets dan hersenschimmen zich voorgespiegeld zag - en toch snakte hij ieder dag naar het uur, waarop haar hallucinaties weder begonnen op te komen. Reveil trad nooit in woordenwisseling over haar ontboezemingen en verzocht nadrukkelijk hem niet met discussies lastig te vallen - alleen zeide hij: - de feiten zullen spreken - noteer alles, later zal u veel opgehelderd worden.
Een andermaal zeide zij:
De nacht is ontzettend geweest - het heeft gesneeuwd en gevroren, en Hygie lag in een klein schuurtje op een bos stroo. - Hoe stijf zijn zijn leden, thans dwaalt hij op
| |
| |
een onafzienbare vlakte. Hij gaat over een smalle landtong tusschen twee groote vloeden - van de overzij stralen de kustlichten hem toe - hij nadert de zee. - Ik hoor haar golven bruisen - het strand is vlak en eenzaam, - vergeefs zal hij naar scheepjes uitzien - er is geen landingsplaats.
Een dag later was het:
- Hij heeft den geheelen dag langs het woeste strand gedwaald en zit thans op een soort van ommuurde hoogte, van waar hij een schoon uitzicht heeft.
Twee jagers hebben hem heden gezien en zij gaven hem geld, maar hij durft zich de weelde niet gunnen om den nacht onder dak door te brengen - arme jongen, kent gij eindelijk de waarde van een paar stuivers?
Welk een nacht is dat geweest op het open veld bij sneeuw en hagel; hij was slechts beschut door een hoop stroo, waarachter hij zich poogde te verschuilen. Ach, God! zijn ellende is al te groot, erbarm u zijner! - Hij is geheel krank en kan niet meer - hij weet niet meer wat hij doet. - O God! ontferm u over mijn armen broeder. - Er zal verlossing komen - zij zeggen het mij - houd moed, moeder! - vader! - hij zal behouden worden.
Cécile had het journaal consciencieus bijgehouden, en liet zich door Beaujeus twijfelzucht de hoop niet ontnemen, dat er realiteit in deze visioenen zijn zou - zij voelde zich sedert zeer gekalmeerd omtrent het lot van haar zoon. - Daar er echter na verscheidene dagen nog geen tijding kwam begon Beaujeu te mompelen.
- Ziet ge nu wel, dat het louter droombeelden zijn zonder eenige beteekenis. - Cécile zweeg en wachtte.
- Het zijn hallucinaties zonder objectiviteit - onze zwak- | |
| |
heid benevelt onze rede en zou zelfs mij bijgeloovig maken.
Doch hoe hardnekkig Beaujeu bij zijn opinie volhardde, hij zat toch des anderen daags weder met papier en potlood om te vernemen, of ze iets omtrent Hygie zou te bespreken hebben en om dan elk woord nauwgezet op te teekenen. - Hygiènes geest scheen ditmaal een geheel andere richting te nemen.
Zij was bijzonder ernstig gestemd. - Haar gelaat werd als verheerlijkt, haar houding kreeg iets zoo verhevens en bevalligs, dat een beeldhouwer haar voor model zou begeerd hebben. - Het was kennelijk, dat zich een indrukwekkend tafreel voor haar geest onthulde.
- Wie is hij, die daar zoo statig nederdaalt uit de wolken? - fluisterde zij met eerbied de handen samenvouwend. - Machtig en heerlijk is zijn vorstelijke gestalte, met majesteit omgord - en door engelen omringd! - Wie is hij, deze schitterende heraut des Heeren? - Hij is de Vorst der hemelsche heirscharen! - Hij daalt af uit den Hooge. Zijn machtige voet roert de rotsen aan en zij sidderen. De aarde wordt bewogen onder zijn voetstap, tot in haar ingewanden trilt zij van ontzetting. - Vulkanen rooken - rotsen splijten - stroomen treden uit hun oevers - aardschokken aan vele plaatsen - wee - wee - wee!
Het oordeel der volken genaakt - een gerichtsengel staat op de rotsen aan de boorden van den Rijn, en hij zweert bij den Hemel dat het uur nabij is. - Hij zwaait zijn bliksemend zwaard over beide oevers der rivier - wee, wee, wee! - Gewogen en te licht bevonden, machtige Keizer! - Gewogen en te licht bevonden, brooddronken wereldstad! - Gewogen en te licht bevonden, hoovaardig en weelderig volk van Frankrijk! - uw uur is gekomen!...
Zij siddert zoo sterk, dat de rustbank schudt.
Welke grauwe wolken rijzen daar op in de vallei - hoe
| |
| |
davert het gebergte! - Zie, de eenzame wouden der aloude Vogezen zijn vervuld met ontzachlijke drommen van krijgers. Wie zijn zij, die heldhaftige heirscharen, die daar dalen van de hoogte? - stil! machtig, majestueus, onverwinlijk - als een ader van vloeiend metaal uit de steenrotsen brekend, stort een blinkende stroom van staal en van koper zich neer in de dalen. - Wat gedruisch en gedreun van de tallooze wagens! - Wat ontzaglijk gekletter van wapens en paarden! - Legioen op legioen daalt er af - batterij op batterij komt te voorschijn uit de dikke wolken, die de ruiterbenden en kanonnen opjagen......
Mijn God! mijn God! daalt dat eindelooze heirleger af om op Frankrijk te storten! - Zullen die honderdduizenden steeds door honderdduizenden gevolgd worden? - Zij rukken voort met onverstoorbare kracht en wijken niet bij het dunnen der gelederen - andere scharen vullen ze weer aan. - Onze legers vluchten en vallen. - Steden en kasteelen worden bezet - Frankrijk bezwijkt! - de overmoedige - te haastig ten strijde geloopen! - Wee - wee! - de velden zijn rood van het bloed - de wegen zijn bedekt met kreunende gekwetsten, met verminkten en stervenden - lijken liggen overal op hoopen en in kuilen - steden en dorpen staan in brand. - Verwoesting - verdelging alom. - Het uur der vergelding heeft geslagen. - Wee ook ons! - Wee over de weduwen en weezen - over de lijdenden en verslagenen!... Wek mij op, want het gezicht is al te vreeslijk - het zou mij dooden... Zeg mij niets van dit schriktooneel als ik ontwaakt ben.
Men volgde stiptelijk op wat de patient verlangde. - Beaujeu schreef ieder woord en elk verschijnsel in zijn dagboek - zonder tot een andere meening over de visioenen te geraken dan de eenmaal door hem vastgestelde. Allerminst zou hij aan Hygiène zijn bedenkingen daaromtrent hebben
| |
| |
medegedeeld. Hij was dus niet weinig verbaasd, als zij hem des anderen daags, zoodra zij in magnetischen toestand was, een zeer duidelijk en volledig overzicht van al zijn denken en gissen over haar visioenen hoorde geven.
- Gij meent dat ik slechts overluid droom, dat hetgeen ik zie een onbeduidend spel der fantasie is, en gij gelooft mij niet, riep zij verontwaardigd - maar ik zie de toekomende dingen even klaar als de verledene voor mij, juist alsof ze tegenwoordig zijn. Ik heb u gezegd, daar daalt een machtig leger van de bergen - ik zie hun banieren wapperen - ik hoor hun wapens klinken - de zon fonkelt op de puntige helmen. - Wee, dat arme blinde volk! - De Heer der heirscharen zal ons in hun hand geven en daar zal niemand zijn die ons verlost.
- En de Keizer dan? vraagde Beaujeu glimlachend.
- Ha! de Keizer zal in wanhoop zijn degen aan den overwinnenden vorst bieden, en verlaten en uitgefloten door zijn heir, zal zijn kroon en rijk van hem genomen worden. Wee, over Napoleon en zijn huis! De metalen stroom, die onweerstaanbaar van de bergen vloeit, golft voort tot voor Parijs, en zal de stad omringen als een ijzeren boei - zij zal ingesloten en uitgehongerd worden, tot zij zich overgeeft. - Gij gelooft het niet - eer zes jaren om zijn, zal dit alles volbracht worden - en meer dan dit....
- Nog meer? zei Beaujeu ongeloovig het hoofd schuddend.
- Ja, veel meer, dat zwaar en bang valt om uit te spreken, mijn geleider laat het mij zien - de kerken zijn gesloten en geplunderd en tot pakhuizen en kazernen gemaakt. - Godslastering gaat op ter plaatse waar het Agnus Dei en het Kyrie Eleison placht te klinken. - God heeft dit volk overgegeven in de hand des machtigen vreemdelings. Germanië legt ons zware schatting op - neemt steden en provinciën in bezit. - Maar dit blinde volk ziet niet op naar
| |
| |
den hemel - herkent de hand niet, die het slaat. - In plaats van verootmoedigd boete te doen, vermenigvuldigen zij de godslastering; en nu het oordeel is gekomen, zijn zij overgegeven in een verkeerden zin, zoodat zij de leugen gelooven. - De hand des eenen broeders zal zijn tegen den anderen - zij zullen elkander aanvallen en dooden - wat de vreemde soldaat gespaard heeft, dat zal hun eigen hand verwoesten. De straten dezer stad zijn vol dooden en verminkten, en er is niemand om ze te begraven - op het kerkhof tieren de woestelingen, als bezetenen die zich nestelen in de graven....
De satan zal zijn sabbath vieren binnen onze wallen; hij zal Parijs zijn oudste dochter heeten, zijn geliefde, waarin hij een welbehagen heeft! - Wek mij op en zeg mij nooit iets van deze vreeselijke dingen, die gewis zullen komen.
Beaujeu liet al die sombere hersenschimmen voorbijgaan zonder ze meer overweging waardig te keuren dan een benauwden droom. - Wat hem meer interesseerde, waren de verschijnselen, die hij op den voet volgen en toetsen kon. Meermalen begon Hygiène hem over een patient te spreken, die hem bijzonder interesseerde, en gaf zij ongevraagd haar advies met verwonderlijke doctorale wijsheid. - Voelde hijzelf zich niet recht wel, Hygiène waarschuwde hem terstond zich niet te veronachtzamen en beschreef hem zijn lijden met een juistheid, die hem verstomde.
- Mijn kind! nu gij zoo scherpzinnig zijt in uw ziekte-beschrijvingen en zoo knap in het aangeven der geneesmiddelen, dat ik waarlijk bij u ter school moet komen, moet gij mij ook inlichten aangaande de bron uwer verhoogde kennis.
- Ik kan u daaromtrent alleen dit zeggen, dat mijn geest op een wijze waarneemt, die het zien, voelen en hooren in zich vereenigt, zooals wij dit in ons gebonden zintuiglijk bestaan niet kennen. - Alle stoffelijke dingen komen mij voor
| |
| |
min of meer transparant te zijn - zij beletten mij niet te zien wat ik zien wil; al wikkelt iemand zich in zes mantels - ik zie zijn lichaam daarin, alsof het van rood glas was, dat van binnen wordt verlicht. Ik doorzie op die wijze niet alleen het heerlijke maaksel van het menschelijk organisme, maar ik begrijp het volkomen in al deszelfs geheimzinnige werkingen.
- Maar hoe kunt gij de medicijnen en hun verhouding opgeven, gij, die nooit iets van die dingen geleerd hebt?
- Gedeeltelijk doe ik dat door een verhoogd gevoel voor de verwantschap en harmonie der dingen. - Evenals de dieren, door hun behoefte geleid, voelen welk kruid zij moeten eten in dezen of genen toestand, zoo gevoel ik nu ook, bij de ontdekking van een kwaal, welk middel de natuur oplevert om die te verhelpen; maar er is meer - ik ben niet alleen - beschermgeesten onderwijzen mij en zeggen mij veel, wat ik in dezen toestand uit eigen waarneming nog niet weten kan.
- Is uw toestand gelijk aan dien van het medium.
- Neen! - het medium klopt aan de poort van het geestenrijk en spreekt op den drempel met dengeen die haar komen onderrichten - de clairvoyante verlaat haar stoffelijk hulsel en zweeft het geestenrijk binnen. Het medium trekt de geesten tot zich, de somnambule wordt door haar beschermengelen binnengeleid om zelf te aanschouwen. - Mediamieke en somnambulistische toestanden zijn zoo verwant, dat ze vaak nauwlijks te onderscheiden zijn.
- Kent gij hen, die uw beschermgeesten zijn?
- Ik heb ze op aarde niet gekend, zeggen zij mij; - maar zij die altijd bij mij is, mag ik Laura noemen.
Beaujeu trilde op het hooren van dien naam en vraagde:
- Kunt gij mij beschrijven hoe zij er uitziet? - En niet zonder aandoening hoorde hij thans dezelfde persoonsbeschrijving, die Reveil hem eenmaal had gegeven.
- Laura zegt, dat zij jaren lang een groote verbittering tegen
| |
| |
ons huis gevoed heeft, die haar ontwikkeling tegen hield - maar dat zij nu, tot proeve van haar geheele overwinning op dien weerzin, mijn beschermengel mag zijn.
Peinzend wreef Beaujeu zich over het voorhoofd en zeide: - Ben ik in een tooverwereld geraakt, of is er zooveel tusschen hemel en aarde, dat dit alles werkelijkheid kan zijn?
Het duizelde hem, maar hij poogde onbewogen, ja, luchthartig te zeggen:
- Het klinkt alles bijster vreemd, mijn kind! en toch moet ik erkennen, dat gij mij dagelijks bewijst mijn gedachten te hebben gelezen. - Op wat wijze worden u die kenbaar?
- Als ik u dat zeide, zoudt gij er toch den spot mede drijven, want ik zou uw geheele theorie over de hersen-werkzaamheid bij het denken omvergooien. - Laat het u genoeg zijn te ontdekken, dat ik waarlijk elke uwer gedachten zie, zoodra ze ontvonken. - Wat zoudt ge lachen als ik u zeide, dat ze niet ontkiemen in uw hoofd, maar veeleer daar eindigen. - Neen! later kan ik u daar meer van zeggen. - Ik zie de hersenen als de bollen van een omgekeerde plant, waarvan de stam het ruggemerg is en de zenuwen de takken zijn. - Deze wonderbare boom is als met een stroom van licht omvloeid en doordrongen, en bij dat licht, zie ik al wat in het lichaam is. - Op de kranke plaatsen is het licht matter, soms schier uitgedoofd. - Gij hoort mij geduldig aan, zooals men naar een beuzelend kind luistert; neem liever proeven met mij, die wat meer gelijkvloers zijn. - Ga beneden bij den portier, schrijf daar een brief, en ik zal hier vertellen, wat gij geschreven hebt. - Verberg dien waar gij wilt en ik zal u zeggen hoe gij het gedaan hebt - waar en wanneer - en geloof ten langen laatste, dat de mensch een heerlijke geest is, al is die nog met duizend boeien belemmerd en bezwaard.
Beaujeu sprak met Cécile af, dat zy bij Hygiène zou blijven. Reveil stond de proefneming toe en nauwelijks was
| |
| |
hij beneden bij den portier of Hygiène glimlachte en zeide:
- Vader wil mij geducht beproeven - maar het is jammer, dat hij nu die nare sigaar opsteekt, hij die nooit rookt - foei! dat zal hem ziek maken. - Hij schrijft, maar de inkt van den portier is zeer bleek:
‘Ik zal aan de clairvoyance gelooven, als mijn kind door drie zolderingen heen dit schrift lezen kan’
- Ba! wat of die zolderingen er toe doen - het oog des geestes is microscoop en telescoop te gelijk. - Hij neemt het blaadje op en legt het in zijn schoen. - Wacht, hij zal er nog een klaar maken. - Zijn pen spat geweldig:
‘Indien de clairvoyance waarlijk mogelijk is, dan is de sluier der waarheid opgeheven. ’
- Neen, vader! maar menige waarheid zal daardoor ontdekt en gehuldigd kunnen worden, thans door de waanwijsheid verworpen - maar er is ons een grens gezet, die geen schepsel overschrijden zal en voor de rechtvaardiging van het magnetisme is de tijd nog niet rijp.
Vader komt - ja, goed dat hij de sigaar uit het venster werpt - hij is er bleek van geworden. - Hij heeft het tweede blaadje in de hand - (zij lacht) - hij hecht het met een ouwel buiten op de kamerdeur.
Beaujeu trad binnen. Cécile rook reeds den onaangenamen geur van de slechte sigaar en zag zijn betrokken gelaat - maar hoe klaarde het op, toen zij hem een blad voorlegde, waarop alles te lezen stond, wat zij uit Hygiènes mond had opgeschreven en dat hem allen twijfel moest ontnemen.
Zoo bestond er dan werkelijk een verheffing, een vrijwording des geestes in magnetischen slaap - zoo was de helderziendheid geen bedrog of zinsbegoocheling! - Hier was geen loontrekkende huurling; hier was geen geldslaande magnetiseur - hier was zijn eigen argeloos kind en zij ontsloot voor zijn oog een ruimer blik over den onmetelijken rijkdom
| |
| |
der menschelijke natuur, dan alle academies ter wereld.
Het was noodig dat Reveil aan zijn zucht tot proefneming spoedig paal en perk stelde, door hem te verzekeren, dat de sterkende en genezende kracht van den magnetischen slaap voor de lijderes geheel verloren zou gaan, als hij haar voortdurend met vragen en proeven bleef verontrusten.
- De schoonste resultaten zijn die, welke men spontaan verkrijgt, zeide Reveil. Laat de natuur werken, heeft de patient behoefte om te spreken, laat haar begaan; maar stoor de zelfwerkzaamheid nimmer. Viel deze belangrijke somnambule in handen van rustelooze proefnemers, zij zou geheel verward en gestoord kunnen worden; of raakte zij onder het bereik van een baatzuchtig en onkundig magnetiseur, die haar wilde exploiteeren, dan zou zij even goed uitgeput en verward worden als zoo menige clairvoyante, die later als een bedriegster wordt gedoodverfd, alleen omdat de onwetende magnetiseur haar toestand voor een ‘constanten’ heeft aangemerkt, zonder op de eb en den vloed, het af- en toenemen acht te slaan; en zich verbeeldend dat hij door kunstmatige manipulaties haar altijd op het toppunt van helderheid kan houden, waarop zij zelden langdurig blijven zal, loopt men gevaar het gestel te gronde te richten. – Hygiène's helderziendheid zal allengs afnemen en dan keert zij weldra tot het gewone leven terug - hoewel er altijd iets abnormaals in haar wezen zal blijven voortduren. - Zij kan ophouden somnambule te zijn, maar altijd zal zij medium blijven - en het zijn deze mediamieke werkingen, waartegen al uw batterijen te vergeefs gevuurd hebben, toen gij haar met allerlei medicamenten hebt overladen.
- Een nieuwe wereld van denkbeelden, een onafzienbaar veld van waarneming is mij ontsloten, - hernam Beaujeu -
| |
| |
maar ik wenschte tot overtuiging nog een paar proeven te nemen, omtrent dat zien op groote afstanden.
- Heb geduld, spoedig zal al wat zij voorzegd heeft bevestigd zijn.
Beaujeu behoefde niet lang te wachten. Des anderen daags verzonk zij in zoo diepen magnetischen slaap, dat haar gelaat veel witter en kouder werd dan gewoonlijk - slechts nu en dan bewogen zich de lippen, maar niemand verstond wat zij zeide. - Eindelijk sprak zij zeer vergenoegd en glimlachend:
- Hij is daar goed! - Welk een lief gezin! - God heeft Hygie geleid. - Vader! wees niet hard jegens hem, schenk hem vergiffenis. Hij vergaat van angst en wroeging over zijn afdwaling, maar hij is veilig en zal gezond worden. - Morgen zullen wij brieven hebben - en zult gij erkennen dat er een God is, die zich ontfermt over de kinderen der menschen en hun gangen bestiert.
- Indien dit alles zich bevestigt, - zeide Beaujeu - dan wil ik het prediken op de straten, - want dan bestaat er geen heerlijker kracht dan die van het Magnetisme.
- Zoo is het - antwoordde de somnambule - maar al zaagt gij nog grootere wonderen en al prediktet gij ze van de daken, ‘t zou u niet baten.
- Maar ik mag niet langer zwijgen - nu ik zoo groote proeven gezien heb.
- Men zal u niet gelooven, - men zal u bespotten, - men zal u boosaardig lasteren, en uw beste vrienden zullen u voor gek verklaren.
- Maar wij bezitten thans een schat van feiten, die voor geen tegenspraak wijken.
- De H. Schrift is ook vol feiten, - maar dit natuurwet- | |
| |
aanbiddend geslacht verwerpt ze toch. - Tot op het somber einde dezer eeuw zal de materieele ontwikkeling en vooruitgang den menschelijken geest geheel geboeid houden. - Zij zullen het stof eten, en er zich in wentelen tot ze er moede en zat van zijn geworden - en niet eer zal de geestelijke zijde van ons bestaan tot recht en waardeering komen. Maar in het begin der volgende eeuw zal het magnetisme al zijn kracht en invloed op het schitterendst ontsluieren en de lamp worden, die den natuurvorscher voorlicht, waar elk ander hulpmiddel te kort schiet, en op het gebied van het wijsgeerig denken zoowel, als van het godsdienstig leven zal een stroom van licht worden uitgegoten, waarvoor het kortziend oog van de kinderen dezer eeuw zich lichtschuw dicht blijft nijpen.
- Moeten wij dan nu over al de wonderen, die wij aanschouwen, zwijgen?
- Neen! - getuig - openbaar - overtuig waar ge kunt, - maar weet, dat gij er de martelaar van zult zijn; want hoe grooter ontdekkingen aan de wereld zullen gegund worden door aanwending van die natuurkrachten, waarmede men allengs gemeenzaam is geworden, zoo te vermeteler zal de waan des ongeloofs de banier opsteken tegen hetgeen nog voor onzen blik is verborgen. Heet zal de strijd zijn, die algemeen zal ontbranden - maar de overwinning is aan licht en waarheid beschoren, al zullen de barbaarsche en ruwe handelingen bewijzen, hoe laag dit geslacht nog staat, al roemt het al te overmoedig op kennis en beschaving. - Wanneer de afgematte volkeren, zat van gewelddadigheden en bloedvergieten, op de verwoesting van tot vernieling geprikkelde onkundigen beschaamd zullen nederblikken, dan zullen zij den vrede leeren najagen als den eersten stap tot waren voortuitgang - dan zullen zij de stem des geestes in alles leeren verstaan en erkennen, hoe nauw de geestelijke met de stof- | |
| |
felijke wereld vereenigd is - hoe de stof in al haar werkingen door den geest wordt beheerscht. Dit alles zal het versmade en verguisde Magnetisme aan den dag brengen; want onmetelijk is de invloed, dien de aanwending dezer wonderbare kracht zal uitoefenen om den mensch tot de diepste kennis van zijn eigen eeuwig bestaan op te leiden en zijn blikken hooger en wijder in het heelal te leeren slaan.
|
|