| |
| |
| |
XIV. In de stad van Rubbens.
In een onaanzienlijk estaminet op de kade van Antwerpen zit een jong mensch bij zijn tinnen bierkan - en neemt mismoedig zijn scheefgeloopen en uit den naad geberste schoenen in oogenschouw. Hij schijnt er een lange voetreis mede te hebben afgelegd, want ze zijn verschrikkelijk bestoven en passen best bij den ineengedeukten valen vilten hoed, dien hij nu op zijn dikken stok laat draaien, terwijl hij verdrietig naar de zwarte wolken staart, die het daglicht dreigen te onderscheppen. Hij is hongerig, want hij heeft den geheelen morgen rondgeloopen, en durft zich toch geen middagmaal gunnen.
De dikke waardin, die achter de kleine toonbank van het nederig buffet zit, merkt het wel welke begeerige blikken hij soms op de ham, de eieren en de worst slaat, die zij smakelijk heeft uitgestald - maar zij naait stilletjes door, tot de reiziger eindelijk zijn pover beursje uithaalt en dralend vraagt: - Wat ben ik u schuldig?
- Voor avondmaal, nachtkwartier en ontbijt, en een paar glazen bier, - zegt de vrouw, het oog op een naast haar hangend plankje slaande, waarop zij met krijt heeft boekgehouden - zie dat maakt juist twee franc.
| |
| |
- En als ik hier langer in den kost wilde blijven?
- Dan zal het u per dag op 1,50 franc komen.
Er vallen een paar eindjes Faber-potlood en teekenkrijt uit zijn sijne portefeuille, die geheel niet in overeenstemming is met den boerenkiel dien hij aan heeft, en terwijl hij zich bukt om het gevallene op te rapen, vliegt hem een denkbeeld door het hoofd, dat hem met meer opgewektheid doet opkijken, terwijl hij zegt:
- Ik zou uw portret wel willen maken, zoo aardig als gij daar nu zit. - Gij zoudt dan precies zoo op 't papier komen, voor 1,50 franc.
De vrouw vat dit als een compliment op en zegt:
- Loop, snaakje! - zet er dan mijn knappen zoon of mijn mooi meisje liever op.
- En u toch ook?
- Nu ja, ik zou mijn beste muts even kunnen opzetten, als gij het eens probeeren wilt - 't zou wel aardig zijn - lacht zij welbehaaglijk. - Maar zal het goed lijken?
- Goed, of geen geld.
Hoe weinig lust tot scherts er in het jonge moedelooze hart was over gebleven, toch deed een glimlach zijn vlossig kneveltje trillen.
- Gauw maar - zegt hij - doe uw beste pak aan - ik loop even heen om het papier te halen.
Zijn inval zegenend, keert hij weldra met verruimd gemoed terug en hij gaat terstond aan het werk. De hospes is mede voor den dag gekomen en wil er ook op staan.
- Dat had ik eerder bij de hand moeten grijpen, denkt de reiziger - misschien had ik mijn jas dan kunnen behouden en mijn broek niet behoeven te ruilen.
Hij teekent vlijtig door en brengt den hospes en zijn vrouw met zoon en dochter in zwart krijt op het papier - voor den matigen prijs van vijf franc! - Hij werkt onder de aanhoudende kritiek van al de leden der familie en van den staljongen,
| |
| |
die de af- en aanloopende bierdrinkers op het genie opmerkzaam maakt. De hospes zit met strak gezicht en durft zich niet te verroeren. De zoon en dochter vinden alles even schoon en wonderlijk; maar de hospita is minder gemakkelijk te voldoen - zij weet dat de baas een veel knapper man is, en dat hij haar al te oud heeft gemaakt! - De herbergier raakt geheel in verrukking, als hij zijn eigen kuifje, zijn eigen dikke bakkebaarden, zijn nieuwen halsdoek, boord en vest, zijn kostelijken horlogieketting zoo levendig op het blaadje ziet te voorschijn komen - dat hij de gansche buurt wel had willen samenroepen om het wonder te zien, als het maar niet zulk boos weer was geweest.
Een schenkblad is 's jongelings teekenbord, een korst brood zijn gom-elastiek, terwijl een sigarenpijp zijn teekenpen wordt en een opgerold papier hem voor doezelaar dient.
- Gij weet u verwonderlijk te behelpen, roept de hospes voldaan. Blijft bij ons en ik zweer u dat ik u zal recommandeeren! - Kom zet u mee aan tafel - gij hebt het dubbel verdiend! - Wie weet, of er loopt met dit weer nog deze of gene reiziger bij ons in, die zich ook wil laten portretteeren.
Inderdaad, het weer was slecht genoeg om elkeen onder dak te doen vluchten. Het middagmaal was afgeloopen en het kunstwerk werd juist hervat om voltooid te worden, toen de deur vrij driftig werd opengeworpen door drie druipnatte mannen, die hun kleederen zoo haastig afschudden, dat onze teekenaar zijn werk moest beveiligen. - Zij gaan regelrecht de eerste gelagkamer door naar een opkamertje, zetten zich daar aan een tafeltje, en eenige ververschingen bestellend, schreeuwen zij luid genoeg om beneden verstaan te worden - want zij maken veel beweging en zijn in levendige woordenwisseling. Zij spreken een zuiverder Fransch dan de Belgen en schijnen uit het noorden van Frankrijk afkomstig - hoewel een hunner thans uit Engeland moet teruggekeerd zijn,
| |
| |
die daarvan veel wonders heeft te verhalen aan de beide vrienden, die hem hier hebben opgewacht.
De teekenaar in zijn blauwen kiel spitst zijn ooren met angst - 't is hem als herkende hij die stemmen en hij verbeeldt zich telkens bekende namen te hooren noemen.
- Gij komt dus heden van Gent en keert morgen naar Parijs terug? vraagt de jongste van het drietal, een slordig heerschap met een stoppelig dun blond baardje en een gemeen smal ingevallen gezicht - terwijl hij zich tot den oudste wendt, een kloekgebouwd werkgast met groote lichtgrauwe oogen, die telkens uit de enge oogleden schijnen te willen springen, als hij zijn snellen blik scherp op iemand richt of liever laat schieten.
- Ja onmiddellijk, om verslag van mijn zending aan mijn lastgevers uit te brengen, zegt hij met een air van hoog gewicht. - Kan ik iets voor u doen?
- Dan zal ik u het tegenwoordige adres van mijn vrouw en van mijn moeder geven, gij zult wel zoo goed zijn haar een en ander te gaan vertellen? - Noteer even: ‘Madame Dentu - Clairvoyante. Rue des bons enfants etc.’
- Wat zegt ge - uw moeder clairvoyante? - Ik dacht dat alleen jonge meisjes met zulke zotternij aangehaald konden wezen.
- Dat dacht ik vroeger ook, antwoordde George Devant, de derde van het gezelschap, met een geheimzinnig gebaar zijn stijve zwarte moustache opstrijkend, terwijl hij het vaalgele gezicht dicht bij het frisch en forsch gelaat van den werkman bracht; - ik heb eenige ervaringen op dit gebied opgedaan - ik ben.... Spiritist - sterk medium, en wilde magnetiseur worden, omdat daar goed geld mede te verdienen is. Ik deed dus veel moeite om een jong meisje, dat ik als natuurlijke slaapwandelaarster had leeren kennen, in mijn dienst
| |
| |
te krijgen. Daar zij echter schrikkelijk bang voor mij scheen te zijn, ging dat niet dan door list. De weduwe Dentu nam haar als dienstbode in huis. Ik beloofde haar dat ik haar van het lastige slaapwandelen zou genezen, en eindelijk haalden wij haar over om zich daartoe te laten magnetiseeren; doch verbeeld u wat er gebeurt. - Terwijl ik de gewone bestrijking aanwend en haar verzoek mij onafgebroken aan te staren - voel ik mijn oogen zwaar worden - een wonderlijke en onweerstaanbare bedwelming overvalt mij - ik verzink in een zoo diepen mediamieken slaap, dat niemand mij kan wakker krijgen, terwijl de patiente met volle bewustzijn stilletjes haar magnetiseur zat te begluren, misschien wel uit te lachen. Men was genoodzaakt een deskundige, den heer Allix te laten roepen, om mij te wekken. Hij verklaarde dat dit verschijnsel meermalen voorkom!; het herhaalde zich bij ons ook dagelijks - en ik ontwaarde dat mijn fortuin niet op den weg des magnetiseurs zou liggen. Allix, nu eenmaal met ons aan den gang zijnde, wenschte eenige proeven te nemen met de weduwe Dentu - en zie daar, hij maakt haar al zeer spoedig somnambule. Zij slaapt nu dagelijks voor tal van personen, die haar over hun kwalen en bijzondere belangen komen raadplegen, want zij heeft bepaald een waarzeggenden geest en zal een tweede madame Lenormand worden.
- Gelooven de menschen tegenwoordig dan nog aan waarzegsters? vraagde de werkman verontwaardigd.
- Het is ongelooflijk hoeveel voorname lieden haar gedurig komen consulteeren over alle mogelijke quaesties en omstandigheden - en ze heeft er den slag zóo van beet gekregen, dat het een mooie affaire is geworden.
- Wel, dat is niet onaardig! - ik voor mij geloof niet aan die dingen; maar hebt gij haar wel eens naar de toekomst der internationale gevraagd?
- Zij verzekert dat die eene grootsche bestemming heeft
| |
| |
en binnen weinig jaren een schitterenden triumf zal vieren.
- Dacht ik het niet! antwoordde de werkman, die, nu het orakel naar zijn zin profeteerde, er toch zoo heel ongeloovig niet voor bleek te zijn.
- Ja, haar voorspellingen zijn brillant - juichte Louis Dentu - en zij wordt meer en meer beroemd. Gij moet verder weten dat ik, sedert ik u het laatst sprak, gehuwd ben....
- Gehuwd!... gij!... lachte George, als moest hij stikken in den lachbui - met wie of wat?
- Met een aardig sommetje gelds....
- Ha! nu begrijp ik 't, anders zou ik 't nooit geloofd hebben.
- Wij begonnen een affaire, maar ach! ik deug er niet voor om als een ledepop achter de toonbank te staan en voor iedereen te vliegen. Mijn vrouw zei, dat ik den heelen boel in de war bracht, en drijft de zaak nu alleen, terwijl mijn moeder bij haar inwoont, die slapend tienmaal meer verdient dan mijn vrouw wakend, (als die ziel ooit goed wakker is) - en zelfs meer dan ik, die reis en trek en rondom wakker ben.
- Dus snijdt het mes van alle kanten?
- Ja, wij moesten al lang rijk zijn! Maar geduld, als de onzen eenmaal aan het roer komen, zullen wij met minder moeite vette soep eten. Wat is tegenwoordig uw vak, behalve uw agentschap?
- Mijn vak? - Ik werk in steen, in hout, in ijzer - in alles. Als men een weinig slim en handig is, en zijn oogen den kost geeft waar men ziet werken, dan is 't gemakkelijk overal aan te komen en vele ambachten te beoefenen, want de werkende stand staat over het algemeen veel lager in ontwikkeling dan wel vermoed wordt; te lang zijn wij van onderwijs verstoken geweest of liever de priesters hebben ons een onderwijs verschaft, dat het gezond verstand uitdoofde
| |
| |
en de menschen tot machines maakte, en daarom kan men ze lichtelijk wat vertellen. Het meerendeel der arbeiders is schrikkelijk dom en er valt nog niet genoeg op te rekenen. Ze moeten nog meer lijden en dan eerst zullen zij zich aangorden als een eenig man. - Ik ben in niet minder dan acht en dertig groote fabrieken geweest - en nergens vergeefs durf ik zeggen, ofschoon het werk langzaam gaat.
- En hoe legt gij het dan aan?
- Ik begin met om werk te vragen - en leer het personeel zoo doende kennen. Ik maak mij vrienden, vind geestverwanten; dezen wijd ik in onze beginselen en plannen in, open hen betere uitzichten - en dan vallen ze mij bij menigte toe. - Ik word op de handen gedragen en 't kan mij weinig schelen of ik na twee of drie weken weer word weggezonden dan of ik vertrek uit eigen beweging. - Ik heb nu ruim drie jaren op die manier mijn apostelambt vervuld en duizenden tot de internationale gebracht. De broeders van den bond stichten de vereenigingen en afdeelingen en organiseeren onder hen clubs, die de zaak levendig houden. Nu verlang ik echter sterk naar huis - ik ben het zwerven zat en ik ben blij mijn agentschap op onzen vriend George over te mogen dragen. Zie hier de brieven van den heer Assi met specialen last, om onder de werklieden van den heer Schneiders te ageeren. - Men fluistert wel, dat dit de wraak is van den Minister Rouher op den vorst der fabrikanten, omdat deze zijn lastigste bestrijder in de Kamer is - maar dat kan ons niet schelen - wij bereiken juist door al die politieke knoeierij 't best onze eigen oogmerken.
- Ja, laten de grooten elkander maar dwarsboomen en verdelgen, 't komt alles ten bate der goede zaak, sprak Louis. De internationale zal niet kunnen opereeren zoolang de grooten en machtigen het eens zijn; maar hoe meer die verdeeld worden,
| |
| |
zoo te eerder zullen wij heerschen. Zij denken ons te gebruiken om hun kleingeestige persoonlijke bedoelingen te dienen, en intusschen bereiden wij onze groote onderneming bestendig voor, die stilletjes aanrijpt, want ik verzeker u, dat het volk overal ongeduldig op beter tijd wacht en rekent - onvergenoegdheid heerscht in alle klassen; de menschen zijn overal vol bitterheid en haat - wangunst en wrevel is alom in de lucht.
- Het Engelsche werkvolk is even grimmig als de stugge mokkende Duitschers - al zijn ze niet zoo irritabel als onze opvliegende Fransche broeders. Het zal wellicht meer moeite kosten om ten onzent de ontijdige uitbarsting te verhinderen, als die bij andere natiën te doen ontvlammen. Ik vind ook dat men ons te lang martelt met preparatieven - waarom er niet wakker op ingegaan?
- Wijze mannen zooals Vermorel en Delescluze bezweren ons nog te wachten en niet te haasten, omdat door ontijdigen en gedeeltelijken opstand niets kan worden uitgericht; dat ziet ge bij elke ontploffing van het ongeduld te Parijs: het oproertje wordt gesmoord als vonken die men uittrapt.
- Ja, ja, maar 't is nu lang genoeg! riep Louis - ik wilde nu ook wel eens markies zijn; ik voel dat de arbeid mij verlaagt.
- Wij hebben ons vrijwillig tot gehoorzaamheid aan onze hoofden verplicht, en wij zijn gehouden voor de naleving onzer geheime statuten te zorgen. - Gij, mijnheer Devant, hebt bijvoorbeeld tegen uw lastgeving gehandeld. Uw reisroute was over Ostende, Brugge, Gent - en gij zijt over Rotterdam gegaan? Gij zult in moeite komen, en als gij uw gedrag niet aan mij, die als oud-agent boven u sta, volledig kunt ophelderen, mag ik u uw verdere lastbrieven niet ter hand stellen.
- Ik zal mij verantwoorden - ik heb dat gedaan om mij te onttrekken aan een voor ons streven zeer gevaarlijk persoon, die mij reeds lang in het oog had ge- | |
| |
kregen en mijn gangen naging; ik achtte het noodig, dat hij mijn spoor geheel verliezen zou. Ik bedoel zekeren Reveil.
- Ha, die welsprekende redenaar! die eensklaps tusschen de rijen der werklieden optrad en heel de vergadering scheen te beheerschen met zijn groote woorden?
- Dezelfde - is dat geen voorwerp om te ontloopen? - Hij is in staat om ons het terrein overal voet voor voet te betwisten. Als hij in een vergadering verschijnt en men laat hem aan het woord komen, dan trekt hij geheele afdeelingen van onzen bond af - ja, zelfs van de ijverigste oudgasten en medeoprichters heb ik hem zien volgen.
- Dat is waar. - Hij praat zoo smakelijk van den Hemel en weet zooveel van het zoogenaamde Goddelijke recht te vertellen, dat menig domoor, die niet vast in de schoenen staat, zich laat bedotten en met hem hemelburger wil worden - maar wij laten dat aan de priesters over.
- Geloof mij, zijn naam staat niet ten onrechte in het roode boek - riep George gebeten - hij is onze grootste vijand en hij moet in de eerste plaats uit den weg geruimd worden.
- Maar, George! - hernam Louis spottend - waart gij niet zelf een tijd lang geheel onder zijn biologie?
- Ja, ik moet het tot mijn schande bekennen - ik heb een tijd aan zijn leiband geloopen en het heeft mij veel moeite gekost weder mijzelf te worden.
- Ik had nooit gedacht, dat gij tot zulke armzaligheid zoudt vervallen, riep Louis, hem minachtend den rug toedraaiend.
- Louis, gij zijt nooit in den dagelijkschen omgang van dien mensch geweest. Als hij vat op iemand heeft dan doet hij met u wat hij wil. - Er zijn er die voor hem door een vuur zouden willen loopen - maar dat getal is gelukkig niet groot, want hij eischt al te veel van een mensch... al te veel....
- Is hij zoo'n neger? - zoo'n tiran? vraagde de agent.
| |
| |
- Dat ook weer niet. - Hij is zelfs zeer toegevend en welwillend. - Ik heb hem schrikkelijk geplaagd, want ik had hem graag nijdig willen zien; maar ik heb hem nooit kwaadaardig kunnen maken. - Hij kan verdragen wat ieder ander dol zou doen worden en daarom heb ik juist zoo'n haat tegen hem. Hij gunt een mensch geen genot, geen pret. Hij maakt u alles tot zonde. - Gij weet, ik sloot mij eerst bij hem aan, omdat ik meende langs dien weg op het spoor van een van die zeer gevaarlijke komplotten te komen, die de regeering overal liet opdiepen, of zij er waren of niet. Ik hield mij alsot ik zijn volgeling wilde worden, alleen om hem te bespotten. Maar ik weet niet hoe het kwam, ik kon elkeen voor den gek houden, maar hem niet. - Soms schokten en bewogen mij zijn zonderlinge woorden, dat het mij bang werd om het hart. Er waren momenten, dat hij mij zooveel eerbied afdwong, dat ik besloot hem alles te belijden en vergeving te vragen.
- Maar zoo gek zijt gij toch niet geweest? - viel Louis heftig in.
Valsche schaamte dwong George om te liegen en zich liever nog slechter te houden dan hij werkelijk was, want hij had zich menigmaal door berouw overmand gevoeld, en hij zeide:
- Neen - ik deed het ook niet - maar ik kon hem toch niet verlaten en gehoorzaamde hem op zijn wenken.
- En liet hij u nog al wat verdienen?
- Ja zeker, hij betaalde elken dienst rijkelijk.
- Hij kan dat licht doen, hij is immers schatrijk?
- Dat weet ik niet. - Volgens zijn milddadigheid zou men het denken, maar volgens zijn sobere levenswijs en spaarzaamheid niet - en daarom geloos ik, dat hij het geld uit Amerika krijgt.
- 't Is met dat al een zonderling wezen - merkte de agent peinzend aan. - Zou hij wellicht van hooge geboorte zijn en zich om politieke redenen schuil houden?
| |
| |
- Wie kan het zeggen. De politie heeft ten minste geen goed oog op hem. Soms heb ik gedacht dat hij een prins moest zijn; hij kon zoo iets hoogs over zich hebben; maar als ik naga met welke lieden hij meest omging, dan is hij niet veel. Bij hooggeplaatste personen komt hij niet als voor zaken. Feesten bezoekt of geeft hij niet. In onze laatste woordenwisseling, toen ik hem verliet, heb ik hem nog verweten, dat hij de borst maar niet zoo hoog moest dragen. ‘Wat komt er over uw drempel - zei ik - dan arm volk om wat te vragen. - Geen mensch komt naar u omzien als om te halen - uw vrienden zijn allemaal naakte jakhalzen!’
- Ik moet toch zeggen, dat dit al een heel vreemd exemplaar is - zeide de agent - mij dunkt het is toch klaar, dat hij met zijn liefdadigheid een doel heeft, en wat kan dat anders zijn dan langs dien weg een sterken aanhang onder het gemeen te krijgen, zooals onze patroons dat ook trachten te doen.
- Dat kan ik nog niet aannemen, hernam George. - Hij deed nooit iets om iemand te vriend te krijgen. - Hij is zeer onverschillig omtrent het oordeel en de gezindheden der menigte. Hij vraagt eigenlijk naar vriend noch vijand en kan de menschen soms verschrikkelijk doorhalen. Hij schijnt niemand te vreezen, niemand te zoeken, niemand te ontzien; en toch heeft hij voor elk, die tot hem komt, een woord van raadgeving of hulp en geld over. Meen echter niet dat hij veel genoegen van zijn weldaden heeft. - Niemand is meer gehaat, bespot, belasterd en in alles gedwarsboomd dan hij. - Ondankbaarheid is steeds zijn loon. Als hij iemand hielp, wist ik al vooruit, dat hij een vijand te meer zou krijgen en wien hij eens ondersteunt, meent recht te hebben voortaan geheel door hem onderhouden te worden; wien hij iets geeft, die verbeeldt zich, dat hij nog veel meer had kunnen en moeten geven - en zit hier of daar een gezin in nood, dan wordt er hem een verwijt van gemaakt, even alsof hij de officieele aalmoezenier ware. Men
| |
| |
scheldt hem de huid vol, en mompelt dat bij hem in de kelders het goud opgetast ligt, terwijl hij, de woekeraar, de armen van gebrek laat omkomen. Ik heb menig zaakje voor hem behandeld, waarbij mij lang het geduld zou zijn vergaan; maar hij bleef altijd tot vervelens toe met zachtheid volhouden. Daarom moest ik hem soms als een hooger wezen bewonderen, want hij scheen verre boven de gewone drijfveeren der menschen vetheven. Maar hij was voor mij al te streng en kon nooit iets door de vingers zien. Als ik daar voor hem stond en hij dat wonderbare oog op mij richtte, terwijl hij alles zeide, water in mij omging, veel beter dan ik het zelf wist, dan vervloekte ik hem als mijn boosaardigst en kwelduivel. - Ik moest mij aan hem overgeven en worden zooals hij het wilde, en daar had ik geen lust in - of ik moest hem haten. - Ik had wel om een lief ding gewenscht hem nooit weder te zien. - Maar jawel, hij is overal, waar men hem niet wil ontmoeten. - Daar staat hij te Londen eensklaps vlak aan mijn zijde in de zaal der werklieden, 't Was me of mij een spook verscheen; ik poogde mij ongemerkt te verwijderen, maar 't scheen of zijn blik mij vasthield. - Hij martelde mij zoo, dat ik wel in den grond had willen zinken om hem te ontsnappen - want ik voelde dat doordringend oog zoo fel, zoo somber op mij gevestigd, dat ik eindelijk moest opzien en hem steelswijs aankijken - ik kon ook niet laten hem te groeten. - Met zijn gewone minzaamheid sprak hij mij aan en vraagde mij of ik tegenwoordig voor de Internationale werkte. Op den klank van die stem ontzonk mij weer als van ouds de moed om te liegen - ik moest hem de waarheid zeggen als een schoolkind dat betrapt wordt. - Ja, spot vrij met mijn dwaasheid - doch nu begrijpt gij waarom ik voor niets ter wereld met hem op hetzelfde vaartuig of naar dezelfde stad vertrekken wilde; hij zou mij niet hebben losgelaten en wellicht geheel van den bond
| |
| |
afgetrokken en stellig te Ostende, Brugge en Gent mij geducht in het vaarwater gezeten hebben. Nu ga ik daar later werken als hij weg is. Zijt gij er mede tevreden?
De werkman knikte nadenkend en zeide:
- Genoeg van hem, hier zijn uw stukken. Laat Louis ons nu wat van de oude vrienden vertellen - wat hebben zij uitgevoerd? Winnen wij nog steeds te Parijs?
- O ja, wij gaan sterk vooruit. - Niemand werft meer aan dan onze kostelijke dr. Beaujeu. Zijn gloeiende taal wint ons altijd vele leden met elke redevoering. Hij leeft steeds meer voor de belangen der verdrukten.
- 't Is mooi en goed, maar al dat gesnater helpt de ellende de wereld niet uit - zei George grimmig - ik houd niet van dien babbelaar; hij brengt ons niets in den zak of in de maag.
- Wacht maar! als die man eens de handen vrij zal hebben, dan is het uit met de slavernij, juichte Louis. - Hij zal niet rusten vóor hij ons allen gelukkig ziet. Hij zegt dat geluk ons recht is - maar dat wij te flauwhartig zijn om het ons toe te eigenen. Wij hangen nog aan verouderde vooroordeelen; de een vreest de wetgeving of het leger, de ander de politie - deze de gevangenis - de meesten vereeren de priesters met hun gevolg van hel en duivel. - Hij wil ons van dat kleingeestig bijgeloof aan ingebeelde machten geheel ontbolsteren, opdat wij onbevreesd het geluk zullen aanvaarden.
- Maar van de priesters, die vijanden van het volksheil, komen wij niet vrij, indien wij het gouvernement niet omverwerpen, dat hen beschermt en daarop moet dus alles gericht worden, sprak de werkman met gebalde vuist zwaaiend. - De Revolutie zal ons over de omvergestorte tronen tot het afbreken der altaren voeren, om de verjaagde priesters den onttroonden vorsten achterna te zenden.
- En dan zal het alle dagen feest voor ons zijn! - lachte Louis. Vrijheid, gelijkheid en broederschap!
| |
| |
Zoodra de ijveraars den naam van dr. Beaujeu hadden genoemd, was de jonge teekenaar doodsbleek geworden; het potlood viel uit zijn bevende vingers; zijn lippen trilden onder het slaken van eenige smartelijke zuchten, en ofschoon hij zich hield als braken zijn punten en dreigde zijn werk hierdoor te bederven, in zijn hart klaagde een stem:
- Ach God! - zal hij het menschdom redden! - ik was niet geplaagd door bijgeloof of schroomvalligheid - geen eerbied heeft mij teruggehouden om den beker der vreugde op te nemen en ten bodem toe te ledigen - maar de nasmaak is wrang - de droesem is hard te verteren! - Geen duivel of Godheid heb ik gevreesd! - en daar zit ik, rampzalige landlooper, ellendig en verlaten! - 't Is een fraaie leer voor zulke vagebonden van geboorte als deze, die goeden naam, noch eer, noch goed hebben te verliezen. - Zij winnen altijd wat, want zij bezitten niets - zijn niets. - Maar ik, die een beroemd man wilde worden - die een geachten naam een nieuwen luister wilde bijzetten door de glorie.... ik kan niet worden als zij, die voor niets terugbeven - voor wie alle middelen even goed zijn. Waren zij in mijn geval geweest, zij hadden zich rijk gestolen en den ouden vrek zonder aarzeling of wroeging neergeveld. - Maar ik, neen er was iets in mij dat mij weerhield - ik kan niet voorbedacht kwaad doen, al gaf ik mij aan de wilde vaart der jeugdige driften over. Ik ben toch niet als deze.... zelfs niet, nu ik zoo diep in het slijk ben gezonken.....
Werktuiglijk had hij zijn teekening afgewerkt en hij stond verstrooid op om met den hospes af te rekenen, die met verbazing uitriep:
- Maar gij zult in die stortbui toch niet weggaan?
Hij had het niet opgemerkt, dat het weder opnieuw was losgebarsten - Wat maakte het hem, hij wilde voort - 't was of de grond brandde onder zijn voeten, terwijl hij die
| |
| |
mannen daar hoorde spreken. Hij kon het niet langer aanhooren.
Hij had nu ontdekt, dat hij per stoomboot op Rotterdam en van daar naar Engeland kon komen. Hij rekende af en verliet haastig de estaminet om zijn schreden onverwijld naar de Hollandsche boot te richten. De hospes keek hem hoofdschuddend na en zeide tot zijn vrouw:
- Zijn ochtend- en avondredenen komen niet overeen. - Eerst zei hij, dat hij naar Amerika wilde - later, dat zijn vader in Holland ziek lag - en nu hij daar zoo rustig zat te teekenen, krijgt hij het eensklaps in den kop om de deur uit te hollen - kijk hem eens loopen. 't Is niet richtig met hem.
Toen hij het plankier van de boot snel op wilde stappen, traden een paar politieagenten op hem toe, die een vorschenden blik op hem sloegen, alsof zij zijn bleek vervallen gelaat zochten te herkennen; hij voelde dat zijn knieën knikten, en dat hij nog bleeker werd; maar hij vermande zich om aan den conducteur te vragen naar den minsten prijs om mee te varen. - Het weinige verdiende geld was wel voldoende, maar hoe zou hij onder dak komen, waar zou hij aan wal stappen? - Hij moest toch nog iets meer in den tasch hebben.
De politieagenten komen al weer nader en hij durft zich op de boot niet wagen. Met een hoogen blos van verlegenheid stormde hij de boot af en dwaalde de stad nog eens in, tot hij voor de deur van een kerk bleef stilstaan.
Wat zoekt de ongelukkige in het bedehuis? Hij komt er niet om te bidden. Neen, daar is hij nog zeer verre af - zijn bleeke lippen mompelen vervloeking en spot. Hij zoekt er niet God, maar de menschen; niet den weg naar den hemel, maar een reispenning voor de aarde. Hij richt zich naar een kapel, waar hij ziet dat een paar jeugdige kunstschilders zitten werken. De aanblik van de krachtige levenslustige artisten doet hem pijnlijk aan - een somberen, bijna
| |
| |
nijdigen blik werpt hij hun toe en staart toch op hun werk met moeilijk te bedwingen bewondering.
Een tenger bleek man van middelbaren leeftijd staat bij de schilders en is in een levendig gesprek gewikkeld.
- Gij hebt dus alle hoop opgegeven om uw kostelijke uitvinding in zwang gebracht te zien, zegt de een, het palet neerleggend.
- Althans langs dezen weg is alle uitzicht vervlogen, antwoordt de bleeke man met een smartelijken glimlach.
- Wat hadden zij er dan toch tegen in te brengen?
- Niets hoegenaamd - de commissie betuigde hooge ingenomenheid met mijn ‘peinture mate’ - de bewijzen waren geleverd voor de duurzaamheid, want de buitenwand van mijn atelier is met mijn muurverf bewerkt. - Mijn fresco's hebben eenige jaren lang al de ongevallen van een paar sterke winters en onze natte najaarsluchten doorstaan en hebben niets verloren. - De commissie heeft dat alles gezien en scheen overtuigd van de deugdelijkheid der specie.
- Maar op wat grond verwerpen zij dan uw uitvinding.
- De commissie heeft in haar rapport eenvoudig zichzelf onbevoegd verklaard om mijn uitvinding te beoordeelen, door te beweren dat die op het gebied der chemie te huis behoort...
- Maar dat is allermoedwilligst - dat is - dat is... arglistig - dat is....
- Dat is echt commissieachtig - doofpotachtig - moorddadig eigenlijk.
- En zal het gouvernement daarbij berusten?
- Natuurlijk! - Het gouvernement kan toch geen apotheker aanstellen om mijn ‘peinture mate’ te beoordeelen - en stelt niet genoeg belang in het onderwerp of in mijn persoon om zich verder te verontrusten.
- Maar dat is schandelijk - dat is bitter erbarmelijk - roepen de beide vrienden om strijd.
| |
| |
- Bitter is het zeker - zuchtte Wiertz - zeer bitter, vooral omdat ik inderdaad de dwaasheid heb gehad nog eenige medewerking van mijne tijdgenooten te verwachten - maar geduld - wie weet wat er later nog van worden kan. - Vooreerst moet ik er mijn hart aftrekken en wil ik liever voortgaan mijn plannen door te zetten om een soort museum van mijn geesteskinderen te formeeren, dat eenmaal aan mijn vaderland vervallen zal, om van mijn streven te getuigen.
Een pijnlijke stilte volgde. - Wiertz zag op en ontdekte den jongeling, die met vurige blikken op het schilderwerk staarde en zeide gemelijk:
- Wat staat die landlooper daar te gapen. - Wat moet gij hier, vriendje?
- Vergeef mij, mijnheer! - stamelt, de jongeling verschrikt door den somberen blik uit dat schitterend oog - ik wilde u vragen of gij soms niet iemand weet, die een model noodig heeft - ik ben gewoon te poseeren.
- Voor het oogenblik hebben wij u natuurlijk niet noodig - is het onverschillig antwoord van een der schilders, die over zijn schouders naar hem ziet - doch kom over een paar dagen eens weder.
- Laat eerst eens zien - zegt Wiertz - of de kerel werkelijk bruikbaar is. Hij heeft een interessanten kop.
- Gij hebt gelijk, Wiertz! antwoordt de andere. - Op het hooren van dien naam slaakt de knaap een hoorbaren zucht en in zijn hart jammeren een bittere smart en wanhoop.
- Treed eens toe, beval de schilder. - Laat ik u dit stuk doek omwerpen. - Duivels! die knaap weet van drapeeren. Goed zoo - gij zult voorstellen: de beangste vluchteling, die even omziet en stilstaat om naar zijn vervolgers te luisteren. Best zoo - dat kan niet beter. - Nu zult ge de bandiet zijn, die achter de struiken ligt te loeren om een aanval te doen. - Onverbeterlijk - gij hebt een flinke opvatting. - Zijt gij acteur?
| |
| |
- Neen, mijnheer....
- Deze kunst is u zoo maar niet aangewaaid... gij hebt oefening.
- Dat is zoo, ik heb mij geoefend.
- Gij kunt de volgende week op ons atelier voor ons poseeren - waar woont gij?
De jongeling bloost sterk en zegt:
- Ik trek maar door en zoolang kan ik mij niet ophouden, ik heb behoefte aan eenig reisgeld.
De schilders geven hem elk een halven frank - en hij verwijdert zich zoo pijlsnel, als ware hij in den grond verzonken.
Terwijl zij nog spreken over het buigzame van die ranke maar zoo gespierde gestalte, de levendige uitdrukking van zijn sprekend gelaat met den somberen gloed van zijn mat en toch zoo vurig oog, voegt zich bij den groep in de kapel nog een artiste, die met den uitroep: - Welkom, prof. Sérieux! wordt ontvangen.
Sérieux ziet er verwarder en haveloozer uit dan ooit en valt naargeestig op een stoel bij den schildersezel van een zijner vroegere leerlingen neder; hij schijnt meer vervuld met eigen pijnlijke denkbeelden, dan geneigd zich veel met het gezelschap bezig te houden.
- Gij hadt hier een aardig figuur kunnen zien, als gij een minuut vroeger waart gekomen; een machtig aardigen jongen vagebond, met een zeer geestigen en ondeugenden kop.
- Wat zegt ge! riep Sérieux opvliegend en in zijn zakken tastend om een dagblad te zoeken. - Lees dit signalement - lees deze oproeping van een jongeling, die zijn diepbedroefde betrekkingen heeft verlaten.
- Middelbare lengte - bruine tint - zwart haar - ja, ja! - Neus dik - mond ordinair - kin rond - ja, ja! - hij is het. - Bruine jas - licht grijze pantalon - bruin zijden vest.
| |
| |
- Neen, dit heer was gedekt met een blauwen kiel, droeg een donkeren broek.......
- Waar is hij heen gegaan - ik wil hem zoeken - ik moet - ik ga.......
- Maar hoe zult gij hem vinden, lieve vriend!
- Ik zoek hem reeds tien dagen lang en meen zijn spoor tot hier ontdekt te hebben.
- Dan loop ik met u mede, zei Wiertz, toen hij zag dat Sérieux niet terug te houden was.
- Hij is nog zoo jong en hij heeft zooveel goeds - maar hij is onder verkeerd gezelschap geraakt. - Ik verwijt me nu, dat ik hem te veel op eigen wieken heb laten drijven - dat ik meer werk van hem had kunnen maken, meer zijn vertrouwen winnen - enfin, hij is nu voortvluchtig en zijn brave tante, die hem als haar oogappel lief heeft, sterft van smart als hij niet terugkomt.
Zij bleven een paar uur loopen en beraadslagen over de beste middelen om hem op te sporen, dien zij nu stellig voor den bedoelden vluchteling hielden, maar vergeefs.
De jongeling had zich intusschen naar een kleinen uitdragerswinkel begeven.
Een kreupele koopman in oude kleederen strompelt hem tegen, een klein verschrompeld vuil ventje, wiens sluwe oogen, die in de roode randen schijnen te branden, hem reeds uit de verte hebben gadegeslagen, zooals de spin loert op het vliegje dat langs haar net snort. Hij blijft achter een halfsleten uniform staan en laat den jongeling aan zijn gepeins over. Een zonderling weemoedigen blik slaat deze op een pantalon en jasje, daar als ‘een stel’ bij elkander te koop gehangen. ‘Wat is dat dwaas alzoo mijzelven als opgehangen en onthoofd te zien, denkt hij, en mijn eigen gestalte in het afgelegde kleed te herkennen, alsof het mijn lijk ware! - Ba, de akelige denkbeelden! - Waarom kan ik daarover niet lachen? -
| |
| |
Lachen? - Zal er wel ooit weder een blijde lach op mijn gelaat komen? - Zullen ooit weder vroolijke denkbeelden in mijn hoofd nestelen? - Ik vrees - ik vrees - het is gedaan met mij. - Kom, laat ik het vest verkoopen en voortspoeden.
- Zoo, zoo! - roept de schacheraar hem toe en wekt hem uit zijn droomend staren - zijt ge daar nog eens weder, mijn vriend! - wat was er van je dienst? - Ge ziet, ik kan maar slecht van je plunje afkomen - kijk, daar hang je nog ten voeten uit.
De jongeling bijt zich op de lippen en verbleekt; - hij heeft nauwelijks de kracht om te spreken, maar hij opent zijn kiel en laat een bruin zijden vest zien.
- Wel ja, met zulke vodderij moet je mij niet aankomen; laken heeft nog eenige waarde, al is het nog zoo oud - maar stofjes - 't is niets waard. Dat prul had eigenlijk bij dat koopje behoord, en gij doet wel het mij te brengen, nu ik met dien jas moet blijven zitten.
- Wat geeft ge er voor? zegt hij, ongeduldig met den voet stampend.
- 't Is verkerfd in de plooien - zegt de koopman met minachtend gebaar het stuk onderzoekend - en verkleurd op de borst - de kraag is vettig - wat is zoo'n vod meer waard, dan een halven frank - en dat is nog te veel.
- Gij spot met mij - en ik heb geen tijd - het vest is goed gemaakt en de zijde zwaar - er is nog geen sleet of breuk aan - geef drie frank en ik laat hèt hier.
- Als gij er uw halsdoek bij doet, twee frank - en dan moet gij nog razend gauw toeslaan of ik wil er niets mee te doen hebben. - Gij zijt geen Antwerpenaar? - Geen Belg? - Hebt ge wel een paspoort?
Hij rilde - maar hij begreep dat alles van zijn vastberadenheid zou afhangen, en vermetel den kleerkooper in de sluwe oogen ziend, sprak hij:
| |
| |
- Een paspoort, vertoont men aan hen, die het recht hebben zulks te vragen, niet aan elk met wien men zaken doet.
- Pak maar op met je vest - zegt de koopman, hemden rug toedraaiend, als wil hij in zijn binnenkamer gaan en toch nog even omziend naar zijn slachtoffer. Zoodra hij bemerkt dat de jongeling de deur wil uitgaan, keert hij zich om en roept:
Twee frank is te veel - anderhalve - 't is ook wel te veel, maar die zal ik je geven. - Steek ze maar gauw op!
Koelbloedig werpt deze zijn kiel af en ontdoet zich van zijn vest. De koopman slaat een begeerig oog op een fijn gestikt overhemd, en de mouwen grijpend om het linnen tetaxeeren, zegt hij: - En dat? - wilt ge dat niet liever ruilen - gij kunt er een mooi rood of blauw gestreept voor krijgen.
- Het is niet zoo goed als het wel lijkt, antwoordde de jongeling, terwijl hij tot over zijn ooren kleurt.
- Het is toch niet oud? - hernam de koopman, die er veel zin in heeft, al is het nog zoo vuil.
- Ik heb er menigen reep afgescheurd om mijn voeten te verbinden.
De koopman knikte onverschillig, telde hem een frank en 50 centimes toe, terwijl hij hem scherp van onder zijn ruige wenkbrauwen bespiedde - en de zwerver snelde naar buiten als vreesde hij in dat huis gevaar.
Koud sloeg de najaarswind hem tegen de borst, dien hij onwillekeurig met de handen bedekte, als de rukvlagen zijn dunnen kiel deden opfladderen; maar hij liep zoo snel, dat hij het spoedig warm genoeg kreeg.
Het was een zonderlinge en gewaagde tocht, dien hij aanving, In plaats van den grooten weg te blijven volgen, verliet hij dien om een ongebaand pad te kiezen, en het behaagde hem zoo dicht mogelijk de rivier in al haar kronkelingen op te zoeken; zij was zijn gids, maar zij voerde hem langs het moeilijkste spoor, dat zich ooit een zwerver kon kiezen.
| |
| |
Het was kennelijk, dat hij hierdoor zekere lastige of gevaarlijke ontmoetingen op de heirbaan zocht te vermijden en zoo min mogelijk wenschte gezien te worden.
De dorpen ontweek hij dan ook - en als het weder het maar eenigszins toeliet, trachtte hij niet eens onder dak te komen, maar overnachtte onder een boom, of beschut door schuur of heining op het veld. Hij voelde zich veiliger onder den vrijen hemel en spaarde zijn penningen; maar zijn gestel, hoe gehard en gezond ook, begon toch onder deze ongewone leefwijze veel eerder te lijden dan hij gedacht had. Reeds had hij verscheidene dagen rondgedoold zonder recht te weten waar hij zich bevond, toen hij door dorst gekweld een kleine werf opliep, waarop hij een houten pomp ontdekte. - Het was nog zeer vroeg, en hij meende dat hij de pomp wel zou kunnen aanslaan zonder iemand te wekken; maar bij zijn eerste poging werd een luik opengestooten en een aardig meisjeskopje keek naar buiten met de vraag: - ‘Wat moet ge daar zoo vroeg?’ Maar zij sprak een taal, die hij niet verstond. Met schrik ontdekte hij een nieu wen hinderpaal op zijn weg - hij moest de grenzen zijn gepasseerd waar de Fransche taal gangbaar was - en hij besloot van nu aan zijn toevlucht te nemen tot een gebarenspraak, die hij als kind van een doofstomme had geleerd. - Het jonge meisje verstond zijn vriendelijk gelaat en innemende manieren zeer spoedig, en liet hem niet alleen drinken, maar gaf hem brood en appels mede. Hij zag een paar malen om, zij stond nog aan het hekje en. hij wuifde haar zijn dank uit de verte toe. Niet altijd vond hij zulke vriendelijke oogen en zoo milde hand. Ruwe stugheid, gemeene hardheid was veel meer zijn dagelijksch deel, waar de behoefte hem met menschen in aanraking bracht, die hij echter zooveel mogelijk poogde te ontvluchten.
Even onbekend met de wegen als met de taal dwaalde hij dagen lang in een kring rond, gedurig op zijn schreden weder- | |
| |
keerend tusschen het fort Lillo en Bergen-op-Zoom - tot hij eindelijk voor een water aanlandde, dat hij voor de Schelde hield. Het was de Steenbergsche Vliet. Twee scheepjes werden met steenen geladen. Hij trachtte den schippers te beduiden, dat hij wilde meevaren en dat hij naar Rotterdam moest. Toen zij echter zijn groote Brabandsche munt zagen, wezen zij hem onbarmhartig af. - De diepe teleurstelling, die zich in zijn gelaat en houding teekende, moet stellig zeer welsprekend zijn geweest, want de knecht wenkte hem aan boord te komen, maar was toch niet edelmoedig genoeg om hem zijn geld te laten houden. Hij streek spottend de lompe muntstukken op en de reiziger was voor het eerst van zijn leven in den toestand van geen enkelen penning meer in den zak te hebben - maar het scheepje stak van wal - en de zwerver hoopte dat het hem zijn doel nader zou brengen.
't Was of het zacht kabbelende water en de frissche lucht hem kalmer stemden. Twee lange uren had de schipper noodig om het eiland Overflakkee te bereiken en daar kon de vreemdeling aan wal stappen. - Welk een onoverzienbare vlakte breidde zich uit voor zijn verbaasden blik. Hier en daar teekent zich een schraal groepje boomen tegen den horizon af, die een boerenhofstede omkransen. Nog altijd geleid door zijn dwaling, dat het voldoende zou zijn om het water te volgen, stapt hij treurig voort om Rotterdam te zoeken, vermoeid door de ontzettende eentonigheid van het landschap. Ieder voorwerp is reeds op grooten afstand zichtbaar, en de zeldzame verschijning van mensch of dier op een dijk, komt als een spookachtige verschijning schril tegen de lucht uit. - Het was hem te moede alsof zelfs het gewelf des hemels boven dit platte land niet zoo hoog was als elders en of de grauwe najaarswolken weldra op hem neer zouden zinken. - Honger en dorst begonnen hem te pijnigen, en hoe verwenschte hij een ongastvrij oord, waar zelfs het water langs
| |
| |
de wegen niet drinkbaar was. Hij moest dus wel hulp inroepen en wendde zich naar een groote keurig nette boerderij, die de kenmerken van welvaart onmiskenbaar vertoonde. Een paar meisjes gaapten hem angstvallig aan en vluchtten in huis, maar de kleinste kwam spoedig weder en bracht hem een cent.
Verstomd van spijt, schaamte, trots en ellende wierp hij de cent van zich en ging verder.
- Bedelaar! - sprak hij tol zichzelf - wat hebt gij gedaan - ga terug en zoek uw handgeld in het slijk. - En hij keerde weder; maar de meisjes, verschrikt toen zij den nijdigen landlooper, die de gift haar voor de voeten geworpen had, met drift zagen wederkomen, vloden schreeuwend in huis en keerden met een knaap terug, die, zich niet tegen den bedelaar opgewassen geloovend, den kettinghond losliet om hem te verjagen.
Hij hield den hond echter met de behendigste batonnade van zijn hielen, zoodat de boer, de stokslagen voor zijn wachter vreezend, den hond terugriep, die onzen wandelaar reeds veel te ver uitgeleide had gedaan.
De rijke boerderijen, waar altijd die kettinghond bromde, ging hij voortaan voorbij, hoezeer door honger en dorst gemarteld. Hij wilde het nu bij de armen zoeken. Twee armoedige woninkjes lagen daar aan den weg, uit wier bouwvallige schouwen de rook gezellig opkronkelde en den hongerige deed vermoeden, dat de middagpot te vuur moest zijn. Aan de eerste hut klopt hij aan - de jonge huisvrouw opent de deur. Zij is bezig het sober middagmaal op te disschen; de reuk van gekookte spijs doet den uitgehongerden zwerver watertanden; hij wijst veelbeteekenend naar mond en maag en naar den dampenden schotel - maar ach, de portie is zoo klein en de eters zijn zoo velen! Het kan niet lijden - en de huismoeder wenkt, afwijzend; zij schudt met het hoofd, en geeft door allerlei onbehaaglijke geluiden
| |
| |
te kennen, dat zij den ongenoodigden gast aanraadt zoo gauw mogelijk heen te gaan. - Daar is nog de tweede hut, de deur staat open - zal hij daar gaan? - Neen, hij heeft den moed niet meer. Aan de hut van een dagloonster in gescheurde kleederen om spijs te bedelen! - en na die ontzettende vernedering nog afgewezen te worden! - dat brak den knaap het hart. Wanhopig sloeg hij de hand voor de oogen en slaakte een bangen kreet; zijn voeten konden hem niet langer dragen en duizelend zonk hij aan den weg neder.
- Ben ik niet als de verloren zoon in de gelijkenis! - riep hij uit. - Ik, brooddronken kind der weelde! - ik - die mij zou wenschen te laven aan de spijs der armsten - en het wordt mij geweigerd! - Mijn God! mijn God! - is er ook voor mij een vader, die de armen naar mij zou uitbreiden, als ik wederkeerde? - Neen, hij zou niet - hij zal mij vloeken en vervolgen. - Nooit, nooit moet ik weerkeeren onder dat oog, dat mij zou verteren. - Voort, voort, ellendeling! - Maar ik kan niet verder. - Is er daarboven een Vader der menschen, die zich ontfermt over onze ellende - barstte hij uit - o Vader! heb dan erbarmen met mij en red mij. - Neen, o neen, ik ben razend! ik bezwijk, mijn verstand is verbijsterd - er is geen ontferming. - Ik moet omkomen - hier in den vreemde sterven....
Hij tracht een haastige poging te doen om op te staan; de kracht ontbreekt hem en hij zinkt weer neer. Maar een krachtige arm ondersteunt hem en voorkomt dat zijn hoofd tegen een boomstam slaat. - Een arme vrouw bukt zich met vriendelijk gebaar over den ongelukkige. Hij verstaat haar woorden niet, maar al de geluiden uit dien vriendelijken mond gaan regelrecht tot zijn hart. Zij heeft erbarmen - zij wil hem helpen - zij beklaagt zijn deerniswaardigen toestand, dat verstaat hij duidelijk uit de sympathetische klanken, die
| |
| |
zij doet hooren, en als zij hem heeft opgericht en in een gemakkelijke houding gezet, ziet hij dat zij hem een dampende kom koffie aanbiedt en dat er een paar sneden brood op zijn knieën liggen.
Nooit kan het zien van een stukske brood krachtiger uitwerkselen hebben dan dit brood der weduwe voor dien verloren zoon. Luid snikkend heft hij de handen ten hemel - de arme vrouw weent met hem - eten kan hij niet, maar hij kan haar vriendelijken drang niet weerstaan om te drinken. Zoodra hij de kom heeft aangevat, snelt de arme vrouw in haar woning en zij komt met een pot water en een doek terug - zij ontdoet hem onder deelnemende tonen, want woorden waren het voor den vreemdeling niet, van zijn ellendig schoeisel, dat met slijk niet alleen, maar met bloed bevlekt is; zij wascht zijn wonden, verbindt ze met windsels, die zij van een ouden rooden doek scheurt en trekt hem met veel voldoening een paar grijze wollen sokken aan, wel met vele dikke stoppen bezet, maar toch warm en zindelijk; en zij herstelt zoo goed mogelijk de schoenen door de versleten touwtjes wat bij te binden - terwijl de jongeling nog altijd in tranen badend haar aanstaart als een droomverschijning, als een weldoende engel uit een tooververtelling.
Zich wat hersteld hebbend rijst hij op om zijn tocht voort te zetten; maar hij kan niet voort - een duizeling overvalt hem opnieuw en, had de vrouw hem niet ondersteund, hij zou zijn neergezegen. - Zij leidt hem naar haar kleine woning, wijst hem een ouden leunstoel aan den haard, waarvan hij dankbaar bezit neemt - want de wind was opgestoken en groote vlokken sneeuw stoven neer. Tegen den avond kwam de oudste zoon en broodwinner in huis. Met ontzetting ontdekte de reiziger, dat hij daar een echten doofstomme tegenover zich zag, en met huivering hoorde hij de krijschende geluiden, die hij uitstiet. - Nu begreep hij die meewarigheid der arme vrouw nog beter,
| |
| |
en toen zij hem noopte om zich op een bos stroo in het kleine schuurtje uit te strekken, had hij die vriendelijke arme ziel met dat rijke moederhart wel willen omarmen. De slaap begon hem ook te begeven, zijn droomen werden al akeliger en zijn rust was afgebroken. - Vroeg in den morgen stond hij reeds weer buiten om het vreemde landschap in oogen-schouw te nemen. De arme lieden lieten hem niet gaan voor hij koffie en een stuk brood genuttigd had; geld konden zij hem niet geven - maar toch vond hij ze rijk en mild tegenover de vrekkige boeren op hun prachtige hofsteden. Hij vatte zijn stok weer op, stopte zijn klein pijpje en sukkelde langzaam verder, want zijn verwonde voeten en verstijfde leden hadden zijn vluggen tred geheel veranderd in een sleepend strompelen, en moedeloos het hoofd op de borst gezonken, zonder op of omzien voortwandelend, bemerkte hij niet dat het terrein om hem heen al smaller en smaller was geworden en keek hij eenigszins verschrikt rond, toen hij zich op een smalle strook lands tusschen twee breede wateren bevond. Hij was tot den zoogenaamden Hals van het eiland Overflakkee genaderd en zag ter rechterzijde het Haringvliet, ter linker het gat van Brouwershaven voor zich.
Het verrassende en indrukwekkende van dit tafereel greep hem levendig aan. De zon brak door tusschen de opeengetaste wolken en goot een schitterend licht over de breede stroomen uit. De nacht was zeer ruw geweest en de wateren getuigden nog van de heftige beweging. De tuimelende golven waren gekroond met sneeuwwitte kuiven van schuim, dat hoog opstoof, wild uiteenspatte en aan de wateren het aanzien gaf alsof ze met zwermen van zwanen bedekt waren, die de blanke wieken een oogenblik ophieven om ze snel weer onder te dompelen. Een menigte meeuwen fladderden met sierlijke wendingen over de bruisende golven en groote visschen zag men hier en daar opspringen; maar verder was ook geen levend wezen
| |
| |
op te merken en hoe schoon deze aanblik ook voor de beschouwing zijn mocht, de vluchteling ontwaarde met schrik dat hij op een eiland was. Wel kwam bij het wisselend lichteffect der wolkschaduwen nu eens Hellevoetsluis dan Brouwershaven te voorschijn - maar, helaas! welk een breede vloed scheidde hem van die steden. Voor zich uit zag hij den stompen toren van Goeree met het kustlicht, en de eigenaardige lucht, die hij inademde, zeide het hem even zeker als het indrukwekkend en mysterieus gedruisch van vele wateren, dat hij de zee naderde. Hoe schaamde hij zich zijn gebrekkige geographische kennis; want, begreep hij al dat hij zich nabij de Noordzee bevond, hij wist niet wat hij van die groote stroomen had te maken - en richtte zijn schreden naar het oude Goeree, dat boven al de schoone en welvarende dorpen van Flakkee nog altijd een zweem van steedsche deftigheid uit een bloeiend eertijds heeft overgehouden in de hooge statige gevels der huizen, die van vroegere welvaart getuigen. Hij had eenig geld. onderweg opgedaan, kocht zich wat brood, nam een glas bier en wandelde verder, om op het gedruisch der zee af het strand te gaan zoeken, niet twijfelend of hij zou er een vaartuig vinden. De overblijfselen van een ouden ronden toren trokken zijn aandacht. Hij beklom den steenen trap en zette zich, beschut door de hooge borstwering, neder, om te bepeinzen wat hij beginnen zou - maar tot zijn ontsteltenis ontdekte hij, dat hij niet goed denken kon - dat hij geen plan wist te beramen, geen besluit kon vasthouden, want vreemde beelden onderbraken steeds onwillekeurig zijn gedachtengang, alsof hij telkens door den slaap overmand werd en toch meende hij te waken. Hij voelde dat het zoover met hem was gekomen, dat hij niet langer met zijn noodlot zou kunnen worstelen, dat hij het kampen weldra zou moeten opgeven. - Hij moest laten komen, wat komen wilde. Hij had niet verder de macht om
| |
| |
te willen en te streven; hij dreef niet langer, maar werd gedreven - waarheen? - Hij scheen onvatbaar voor hoop of vrees. De zee zien, - de zee, wier machtige stem hij nacht en dag hoorde, wier geheimzinnige muziek hem onweerstaanbaar lokte.
- De zee - fluisterde hij telkens - de zee - ik moet er heen.
Zoodra hij Goeree verliet, veranderde het landschap van karakter. - De vette kleigrond, waarin meekrap en koolzaad zoo welig tieren, werd vervangen door losse zanden, maar de eentonige vlakte is nu met bevallige boschjes kreupelhout gezellig gestoffeerd - en nauwelijks heeft hij die doorloopen of hij blijft verrast staren op het woest en golvend strand. Daar bruist de eeuwige zee - daar stuwt zij haar bronskleurige baren tegen de lage kust hem tegemoet. Het lage duin van Ouddorp en Goeree heeft al de poëzie van het vruchtbare eiland gekluisterd. Er is iets verhevens en grootsch in dat ongerepte strookje land, dat zich nog niet aan den ploeg heeft onderworpen - en machtig greep de woestheid van het eenzaam veld den jongman aan. Van zulk een woestenij had hij geen denkbeeld gehad - waar het bulderen van de zee alleen de diepe stilte breekt en de zeemeeuw slechts beweging brengt.
In bewondering van het ongemeen tafereel verloren, kon hij zich niet verzadigen te staren op het beweeglijke veld der baren en op het wonderbaarlijke spel der kleurschakeeringen van den bronzen waterspiegel. Eensklaps rijst hij op met een kreet van vreugd - hij ziet een stoomboot in volle vaart de baren klieven en zoo dicht nadert zij de kust, dat hij de bemanning zien en het naambord lezen kan. - Maar ach! wat baat het hem te wuiven of te roepen - de boot gaat onverbiddelijk voorbij - en nergens is een spoor van havenhoofd of werken - hij is een banneling in een verlaten oord, dat voelt hij al te wel. - Gods hand is zwaar op hem - hoe zal hij ontvlieden? - De boot snelt al verder en verder voort - de rook verdwijnt reeds
| |
| |
langs den gezichteinder - zoo verdwijnen al zijn hoop, moed en kracht, en het is hem of die opstuivende golven hem tegenwuiven en of uit zee een stem hem toeroept:
- Spring in zee, -ongelukkige! - zoek uw graf in den schoot der baren - lijd niet langer, geef het op! - Ja, de golven wenken hem, ieder schuimende kam lokt hem - duizend geheimzinnige stemmen klinken in het gedruisch der wateren.
- Ik moet er heen, - ik kom! - ik kom! - roept hij luid, en met uitgestrekte armen en bedwelmd en verbijsterd van radeloosheid snelt hij op de golven toe. - Daar knalt een schot, honden stuiven hem voorbij - hij ziet twee jagers op de heuvelen en blijft staan. De betoovering is verbroken. Hij komt tot zichzelven. De jagers zijn net gekleed en hebben een beschaafd voorkomen. Hij treedt op hen toe, spreekt hen aan en wordt verstaan.
Zij verklaren hem de reisgelegenheid. - Uren heeft hij nog te loopen voor hij de plaats zal bereiken, waar de boot op Rotterdam afvaart. - De jagers geven hem een milden reispenning en hij begeeft zich opnieuw op weg - maar zijn kracht is gebroken - zijn leden doen hem pijn - zijn hoofd is zwaar en duizelig. Telkens moet hij gaan zitten aan den weg en kan dan nauwelijks meer opstaan. - Zijn ellende wordt verhoogd door den invallenden winter, die met sneeuwstorm zich inzet. - Hij sleept zich voort, maar kan het niet verder brengen dan tot den ouden toren. De avond begint te vallen, hij kruipt de trappen op, om. daar onder het starrendak zijn nachtkwartier te houden. - De nachtwind verhief zich. Onstuimig geloei en het gebulder der zee wonnen gedurig in kracht, 't Was hem, of hij die tuimelende golven nog steeds zag, en of van de schuimende toppen een vriendelijk gelaat hem tegenlachte - nu eens zag hij zijn moeder, dan zijn zuster daar tusschen - maar haar aanblik beangstte en pijnigde hem meer dan ze hem troostte. Soms sluimerde
| |
| |
hij even in, maar om straks weer met een schrik te ontwaken. - Welke zonderlinge stemmen waren er toch in de lucht? - Keer weder! sprak de een. - Ga verder, altijd verder! riep de ander. - Houd moed! was het nu. - Geef het op! klonk het straks. - En dan zag hij weer die onstuimige worsteling van het woelende water, dat hem lokte, met dat statige sluimerlied - eentonig, diep en somber als een grafzang.
- Kom, ik wil gaan - het is genoeg - fluisterden zijn bevende lippen. - Het is nacht en niemand kan mij nu weerhouden. - Hij rees op om naar de trap te gaan - maar haastig komt iemand de trap op - hij wijkt terug. - Het is een vrouwelijke gedaante, zij blijft op de bovenste trede staan en breidt de armen uit als om hem den weg te versperren. Hij ziet haar aan - herkent haar en zinkt neer - zijn gelaat met beide handen bedekkend, stamelt hij:
- Zuster, lieve trouwe zuster, verstoot gij mij dan niet?
In een vloed van tranen uitbarstend komt hij tot bezinning.
- Ik moet geslapen hebben, het was een droom - een heerlijke droom! - neen, lieve zuster! het is of ik uw zegen nog voel - of uw nabijheid mij gesterkt en verhelderd heeft. - Laat komen, wat komen moet - ik zal mijn lot verbeiden. - Hij zag op - duizende tintelende sterren blonken aan den donkeren hemel. 't Was, of hij ze nooit zoo talrijk en zoo schitterend had gezien. De stille majesteit van den nacht greep hem onweerstaanbaar aan. Wat was dat luchtgewelf nu mateloos diep! - Het hemelsche heir scheen aanhoudend aan te groeien! - Altijd dichter werden de sterrengroepen. - Hoe nietig, klein en ellendig voelde hij zich thans tegenover zooveel overweldigende grootheid. Hij zonk op zijn knieën neer, hief de handen ten hemel en smeekte God uit het volle hart om ontferming en redding. - Het was zijn eerste gebed!....
|
|