| |
| |
| |
XIII. De man zonder beenen.
Onder de schoonste momenten die het menschelijke leven sieren, mogen ongetwijfeld die uren geteld worden, waarin het ons gegund is een ongelukkige zooveel mogelijk tot een gelukkige te maken. Edele harten smaken dan een voorgevoel van de reine genietingen der zaligen. Het is deze liefelijke aandoening, die de fijne scherpe wezenstrekken van Dr. Crane met een verhoogden levensgloed verzacht en verheerlijkt. Het is weer zomer en hij gaat weer naar buiten! - Maar ditmaal niet te voet en ook niet alleen. - Hij veroorlooft zich de weelde van een open rijtuig, ter wille van de twee dames die tegenover hem zijn gezeten. Het zijn oude bekenden - Nanine en haar moeder. Maar wat is er met deze beiden gebeurd? Ook over haar geheele wezen ligt een waas van opgewekten levenslust en welbehagen. Zij lachen en schertsen zorgeloos en ongedwongen als kinderen, die uit spelen gaan, en kijken telkens eens uit naar een vreemdsoortig ijzeren wagentje dat haar volgt. Het is een gemakkelijk voertuig, geschikt voor het transporteeren van gekwetsten. Ach, de bleeke jonge
| |
| |
man, die er in vervoerd wordt, is wel verminkt: hij mist beide beenen! Maar daar denkt hij nu niet aan. Hij is gelukkig - dat leest men op zijn kalm, blij gelaat; en de lijder, die jaren lang aan het ziekbed gebonden, eindelijk den vrijen blauwen hemel boven zijn hoofd mag zien welven, drinkt de geur des velds met volle teugen in, en heeft geen woorden om zijn genot uit te drukken. Gedurig wordt halt gemaakt en spreekt Reveil, die hem geleidt, hem eens toe; telkens heeft hij met kinderlijke drukte iets te vragen. Op het hoogste punt van den weg gekomen stijgen de dames even uit, om zich te vergewissen hoe het met Arthur gaat; - hij rijkt allen de hand - maar zijn hart wordt nu door zijn gevoel overstelpt. Hij wil spreken - maar hij kan niet. De anderen evenmin - in aller oogen blinken welsprekende tranen. Zij verstaan elkander en slaan tot vereenigde dankzegging het oog naar den hemel.
- Vermoeit de tocht u niet al te veel, mijn jongen? vraagt de bezorgde moeder, terwijl ze hem kust.
- Vermoeien! - glimlacht hij. - Ik doe immers een soort van hemelvaart? Kan de gevangene vermoeienis voelen, als hij aan zijn kerker ontvoerd wordt? Aanschouw ik niet een nieuwen hemel en een nieuwe aarde?
Toch grepen de aandoeningen, de krachtige luchtstroom en de vreemde beweging hem zoo sterk aan, dat hij schier bewusteloos in het châlet van Crane werd binnengebracht, en eerst ontwaakte, toen hij op een frisch open bed in een nette kamer zich bevond, dicht bij een groot openslaand venster, dat hem het bekoorlijkste uitzicht over een vriendelijk landschap bood.
Hij had eenige uren van rust noodig, maar kwam daarna tamelijk snel bij.
- De vreugde is de beste artsenij, zeide hij, vroolijk in het gezellige ruime vertrek rondziend, en dan weer naar buiten kijkend over bosch en veld. Geluk is levenstinctuur.
| |
| |
O, mijn God! Wist gij mij op aarde nog deze zaligheid te scheppen!... Wat zal het ginds dan zijn!.....
Arthur scheen in zeker opzicht weer kind te zijn geworden. Hij bekeek alles met de verrassende geneugte van het nieuwe. De liefelijke natuur daar buiten zag hij aan met de naïeve betoovering van een knaap, die voor een overvolle tafel met prachtig speelgoed staat en niet weet wat hij het mooiste vindt. 't Was of de goede God dit liefelijke hoekje expresselijk voor hem had laten groeien, en of al de vogels uit de buurt bepaald aangesteld waren om voor hem hun zoetste liederen te komen zingen - of de wiegelende takken hem hun troostenden handkus toewuifden en elk bloempje daar met opzet voor hem gekweekt was.
- Luister toch, alweer een andere stem - die vogel heb ik nog niet gehoord. - Zie eens, alweer een nieuwe bloem - en zoo ging 't van den morgen tot den avond. En als hij dan in een klein wagentje door de slingerpaden van den bloemhof werd gereden en ademde in de weldadige geur van een weligen plantengroei, of voor het huis in de schaduw van een paar fraaie beukenboomen de duiven tot zich lokte, die al spoedig aan hem wenden en weldra uit zijn hand kwamen eten of zich op zijn schouders zetten - dan was hij opgetogen als een dartel kind. Wat een ander nooit opmerkte, trof hem sterk. Hij lachte om elken spreeuw, die zoo koddig in het gras stapte - en luisterde scherp om te ontdekken, hoe dichtbij dit of dat zangvogeltje wel nestelde. Hij had een onbeschrijfelijke vreugd in elken bonten vlinder, die hem voorbij zweefde, en elk gonzend bijtje of nijver miertje scheen hem zoo wonderbaar en heerlijk, alsof zij alleen geschapen waren om hem te verlustigen. Dat leven en streven in de natuur verbaasde en bekoorde hem onuitsprekelijk, die zoo lang tusschen de doode steenen der stad had gevangen gezeten en geen geluid had vernomen dan het dreunen der
| |
| |
rijtuigen door de straten. Vaak breidde hij, overstelpt van geluk, de armen dankend uit naar dien blauwen hemel, waarvan hij nu zulk een ruim veld overzien kon, hetzij hij het spel der wolken volgde of de fonkelende sterren bewonderde, en dan stamelde hij een diep gevoeld: ‘Loof den Heer mijne ziel, die mijn leven verlost van het verderf - en kroont met goedertierenheden - vergeet geen van zijne weldaden. Het is God, die ze u bewees’.
De kinderen uit de buurt kenden al spoedig den goeden heer zonder beenen, die zoo mooi wist te vertellen, en dagelijks brachten zij hem kleine geschenken van beziën, die zij voor hem gingen zoeken, of veldbloemen die zij op de heuvelen verzamelden. Het was of hij elken morgen kalmer en sterker ontwaakte, sedert hij zoo frisch in het luchtig rustig landhuis mocht slapen en van het heldere bronwater drinken. Welbehagelijk zit zijne moeder dag op dag uren lang naar hem te kijken.
- 't Is of er soms weer een blosje op zijne ingevallen wangen wil doorbreken - zegt ze tot Nanine, - vindt ge niet dat zijn fijne witte handen minder beenderig zijn? - En wat is zijn stem veranderd! Hij lacht, hij praat, hij fluit den heelen dag! - en de oude vrouw heeft geen woorden genoeg om de weldoeners te danken, die haar dat alles zoo edelmoedig hebben bereid; want gaf Crane zijne woning ten beste - Reveil zorgde voor de kosten, maar hij deed dat op de hem eigene kiesche wijze en wel door aan Nanine de uitvoering van een paar schilderstukken op te dragen. Ditmaal behoefde zij niet te copieeren - eindelijk mocht zij het genot smaken eens eigen idee te volgen en de beelden, die haar geest vervulden, naar keus en smaak en ingeving uit te werken.
Drie weken gingen zoo in stil geluk voorbij, toen Nanine meende dat er een schemering van weemoed over Arthurs
| |
| |
blij gelaat begon te komen. Hij had zijn viool weer ter hand genomen, maar wat hij speelde droeg een stempel van ongemeene zwaarmoedigheid. Zij had den moed niet hem naar de oorzaak te vragen - en gaf nauwkeurig acht op hem. Hij scheen meer dan ooit belang in haar arbeid te stellen, nu zij zoo in zijne nabijheid werkte - en toen hij weder een geruimen tijd had gespeeld, legde hij het instrument neder met de woorden:
- Wat blijft er van over als de snaar niet meer trilt - niets! - en als hij daarna haar penseel met groote nauwlettendheid gevolgd had, riep hij uit:
- Wat moet het toch heerlijk zijn iets te kunnen werken dat blijft!....
Nanine verstond hem en zag liefderijk naar hem om. Hij had zijn gelaat reeds met beide handen bedekt en snikte zacht.
- O! denk niet dat ik ondankbaar ben - stamelde hij zich vermannend - maar toch - zoo niets te zijn - niets te kunnen doen....
Met vriendelijke bemoedigende woorden bracht Nanine hem weder tot kalmte - maar het bleef een treurig feit dat de arme jonge man tot nu toe geen andere bezigheid had gekend dan die van te lijden - en al berustte hij er doorgaans in, bij wijle ontwaakte bij hem toch ook de mannelijke wensch om te werken en voor anderen iets te zijn.
Wat hem mede begon neer te drukken was de omstandigheid, dat hij zijn vrienden sedert den dag van zijn aankomst niet weder had gezien. Wel gingen er bijna dagelijks hartelijke briefjes heen en weer - maar nu hij hier geheel tot rust was gekomen, rees zijn eigen verleden als de herinnering van een bangen droom voor zijn geest met zooveel vragen, die hij niet wist op te lossen, maar wier beantwoording hij van Reveil verwachtte - dat hij met onge- | |
| |
duld vaak naar het hek keek en zenuwachtig trilde als hij voetstappen op het pad hoorde.
Eindelijk verneemt hij de stemmen zijner beschermers, die hem reeds zooveel goeds hadden verkondigd.
Met welke geheel andere aandoeningen betrad Crane nu zijn châlet als voorheen. Welk een ongekende levensvreugde doorstroomde zijn hart, als hij het kinderlijk dankbaar lachend gelaat van Arthur aanziet, en Nanine en de oude vrouw zoo bedrijvig en gezellig het huisje stoffeerend. Toen na de eerste wederzijdsche ontboezemingen het gezelschap rustig voor het landhuis onder de warande was gezeten en Arthur kwam aanrijden in zijn gemakkelijken leuningstoel, die van een kunstig mechaniek was voorzien, waardoor hij die zelf bewegen kon - kon Nanine de vraag niet langer onderdrukken, waarom Reveil zoo lang was weggebleven.
- Ik kan niet denken, dat het bij toeval is geschied.
- Dat is het ook niet - antwoordde Reveil, - ik heb dat gedaan omdat Arthur geheel tot een zelfstandigen toestand zou komen, en dat hij van het magnetisch rapport, dat tusschen ons ontstaan was, zou vrij worden. - Hij is nu gezond en moet geheel tot het gewone menschenleven terugkeeren - alle abnormale toestanden en disposities zijn overwonnen - en hij moet thans naar lijf en ziel zichzelf trachten te zijn en te blijven.
- Zonderling! gij die zulk een zeldzame mate van mediamieke eigenschappen bezit en er zoo weldadig mede gewerkt hebt, gij wendt blijkbaar alle moeite aan om ons denken en onderzoeken een geheel andere richting te geven.
- Dat bedoel ik ook, lieve vriendin! omdat ik wenschte dat gij u voortaan geheel door het woord des Meesters zoudt laten leiden en leven door het geloof en niet door aanschouwen.
De zekerheid, die gij voor uw godsdienstig leven zoekt,
| |
| |
kan u alleen door de bestendige levensgemeenschap met God geworden, die allen twijfel overwint. - Stel uw geluk niet in buitengewone verschijnselen - wacht het niet door droom of visioen, niet van engel of geest. - Gij vindt het door het geloof alleen en door het geloof volkomen.
Onze spiritisten zagen elkander vreemd aan - en de oude vrouw zeide eenigszins verlegen:
- Maar de ontdekking van het bestaan eener geestenwereld heeft ons toch den eersten troost geboden in onze duisternis en het is door de spiritistische manifestaties alleen, dat wij tot zekerheid aangaande onze toekomst na den dood zijn gekomen.
- Helaas, dat het zoo moest zijn! - maar het had alzoo niet behooren te wezen. - Wij Christenen moesten als kinderen der opstanding, volkomen zekerheid bewaard hebben in ons bewustzijn van de hope des eeuwigen levens - en ik bid u tracht voor het vervolg niet meer naar omgang met engel of geest, maar jaag naar dat eeuwige leven, dat aangroeit door een innige gemeenschap met Christus.
- Gij hebt dus zeer bepaald tegen het spiritisme.
- Indien het spiritisme wil zijn: een nieuwe godsdienst, een goddelijke openbaring of een onfeilbaar richtsnoer voor ons leven - dan heb ik er grootelijks tegen en verwerp ik het met alle kracht; - maar als het zijn wil: een psychologisch onderzoek tot toelichting van den rijkdom der menschelijke natuur, de bevestiging dat er is een bestendige gemeenschap tusschen hemel en aarde, tusschen levenden en dooden - dan heb ik er niet alleen vrede mede, maar er zouden gevallen kunnen voorkomen, waarin ik dat onderzoek aan de daartoe bevoegde, ja geroepen personen ernstig aanbeval. Verre zij het van mij de manifestatie van gene zijde des grafs te verwerpen, integendeel ik zegen die in den tegenwoordigen tijd; maar ik vraag u: heeft biltere ervaring
| |
| |
u niet geleerd, dat gij, indien gij ook langs dezen proefondervindelijken weg niet tot de absolute waarheid zijt doorgedrongen en, zoodra gij u niet langer door uw eigen rede liet voorlichten, maar blind op de wijsheid van een onbekende raadgever afgingt, verderf en ellende hebt geoogst. - Laat ons als onbetwistbaar vaststellen, dat de manifestaties werkelijk door geesten bewerkt worden, welken waarborg hebt gij dan nog, dat die geesten wijzer en beter zijn dan gij? - of dat zij waarlijk zijn de individu's waarvoor zij zich uitgeven? - Wee dengeen, die zulke onbekende leermeesters tot gids verkiest. Gij zijt de eerste niet die door ‘verleidende geesten’ op een dwaalspoor gebracht zijt. Want velen geven zich blindelings aan de bekomen uitspraken over, alsof zij orakeltaal vernamen, gestaafd door de vreemde werkingen, welke ermede vergezeld gaan.
- Ik erken dat dergelijke dweepzucht spoedig ziekelijk wordt, en de spiritisten gaven zelf door hun lichtgeloovigheid en overijling vaak aanleiding, dat nuchtere beoordeelaars het geheele verschijnsel als een soort van waanzin aanmerkten of het onder de besmettelijke ziekten gerangschikt wilden hebben - maar dit ergert mij.
- Als het een ziekteverschijnsel is, - antwoordde Crane - dan is het gelijk aan de koorts, die wel niet de kwaal zelf is, maar de gewelddadige poging van een geschokt organisme om zich te herstellen. - Het is de brandende dorst van den lijder. - Een groot deel der Christenheid gaat gebukt onder een nameloos malaise - een onbevredigd verlangen - een onbestemd vermoeden van het ongenoegzame van hedendaagsche toestanden en levensvormen. - Daar is een smachten naar het oneindige, door geen afgepast systeem te verzadigen; duizenden zijn zat van al het materialistisch, realistisch drijven dat onze maatschappij en ons gezin is binnengedrongen. - Al de poëzy is verdreven uit het leven - het ideaal is ontluisterd in
| |
| |
het gemoed - koude en angstvallige berekening van wantrouwen en zelfzucht is in plaats van het warme en edele enthousiasme getreden. Het is duizende zielen al te bang, al te eng en te bedompt geworden - en zie, daar wordt, gelijk de heilige ziener het noemde: ‘een deur in den hemel geopend! en de verbijsterde Christenheid snelt aan en juicht; wij zien - wij ontdekken de kusten van het vaderland - welk een grenzenloos verschiet! - maar niet langer ledig en doodsch als de woestenij - maar bevolkt met tallooze heerscharen, die er werken met heerlijke krachten en getuigen van hun gelukzaligheid - en zij ontdekken met verrukking dat ons verloren ideaal ons wenkt - dat daar boven nog poëzy bestaat - dat er ginds een hemelsch Paradijs bloeit - dat er waarlijk vriendelijke engelen ons omzweven.
- Is het dan wonder dat al die onbevredigde zielen nieuwsgierig zijn? - Het is veeleer te verwonderen, dat de schare nog niet vertienvoudigd is, zeide Nanine.
- Zij zal verduizendvoudigd worden - binnen weinige jaren, antwoordde Reveil. - Want bij alle volken is dezelfde behoefte ontwaakt.
- Verdienen dan de spiritisten zoo smadelijk bejegend te worden, alsof ze niet alleen razende maar booze menschen waren? - vraagde Crane geërgerd.
- Neen, dat is een schandelijk onrecht, en waarlijk de wapens, die tegen het spiritisme gewet worden, zijn beneden de waardigheid der zaak, die niet met flauwe aardigheden of holle machtspreuken is uit den weg te ruimen. - Het spiritisme moest komen - het kon niet langer uitblijven. - De hedendaagsche schriftgeleerden hebben den sleutel der Godskennis weggenomen als in de dagen van Christus, en zelf niet willende ingaan, verhinderen zij ook nog degenen, die zouden ingaan. Van de godgeleerden heeft de gemeente eeuwen lang eenigen vooruitgang gewacht - gelaten en geduldig,
| |
| |
ootmoedig en bescheiden - vergeefs - alles bleef onbeweeglijk en versteende - tot het rationalisme der vorige eeuw de harde korst aan stukken sloeg, waarvan de kinderen dezer eeuw de scherven voortgaan te verbrijzelen. De christenheid is intusschen zoo vervreemd van het geloof, dat haar eenmaal op de graven deed juichen: ‘de Heer is waarlijk opgestaan!’ - dat men de Spiritisten als waanzinnigen aanstaart, die den moed hebben te verzekeren: ‘de ontslapenen leven - zij geven ons de bewijzen dat zij ons omzweven, en met uitnemender krachten zijn bedeeld dan wij.’ – Niet dat de dooden zich niet bij alle volken en in alle tijden hebben geopenbaard, maar hun manifestaties bij de niet-christen volken werden steeds als dom heidensch bijgeloof afgewezen en bij de Christenen of als werkingen rechtstreeks van Salan - of - van den H. Geest beschouwd. – Viel de manifestatie in den smaak der geestelijkheid, het medium werd als een heilige vereerd en deed mirakelen; vond het medium minder genade dan werd de narrekap klaar gemaakt en in een spotkleed met vlammen en duivelen beschilderd, werd de toovenaar of heks ter brandstapel gevoerd. Kwamen dus mediamieke verschijnselen in een familie voor, er werd de diepste geheimhouding over bewaard om zich voor vervolging te vrijwaren. - Meent niet dat de menschen thans zooveel wijzer of beter zijn - neen! maar de tijdgeest is wijzer en beter - de zeden zijn verzacht en is er al niet meer liefde, er is meer kritiek en openbaarheid en door deze minder onrecht en geweld - anders zouden de Spiritisten door zekere alwijze volksverlichters met veel ambitie ten vure gedoemd worden, want nog nimmer is er een tijdperk geweest, waarin de waan van het grof zoogenaamd gezond verstand zich met meer plompheid en aanmatiging tegen alles verzet, wat maar niet zoo alledaagsch en oppervlakkig is, dat elk het op den eersten greep vatten kan.
- Gij neemt dus het mediumschap als een onloochenbaar feit aan, dat zich recht zal weten te verschaffen, vraagde Nanine.
| |
| |
- Ja, ik acht het een van de voornaamste merkteekens van onzen tijd, en de dag kan niet verre meer zijn, dat men zal moeten toestemmen, dat het toch wat al te dwaas wordt, om een verschijnsel, dat nu sedert vijfentwintig jaar zich in de beschaafdste kringen bij alle volken op dezelfde wijze en met toenemende kracht constateert – eenvoudig maar dood te zwijgen of met een machtspreuk en een spotlach af te wijzen.
De menschelijke natuur ontplooit voor elk natuurvorscher een reeks van nog ongekende vraagstukken, en wijst er op dat wij zijn uitgerust voor meer dan éen wereld - dat wij in ons aardsch hulsel, in gebonden toestand omdragen al de krachten, die wij in onze verdere ontwikkelingsphasen aanwenden zullen. - Gods wijsheid laat het echter toe, dat onder bijzondere omstandigheden, die schatkamer zich nu en dan ontsluit en er iets van de wonderlijke en heerlijke vermogens te voorschijn komt, die wij in dit aardsche bestaan niet tot onze vrije beschikking krijgen. - Tot die eeuwige krachten breng ik de werkingen, die men magnetisch en mediamiek noemt.
- Maar treft men die verschijnselen gelijkelijk bij de boozen als bij de goeden aan? hervatte mevrouw Belfort.
- Daar is een heilig mediumschap, dat zich ontwikkelt in een ieder, die zijn geest opheft tot de gemeenschap met God. Ieder godzoekende ziel is meer of minder een medium tusschen hemel en aarde, en naar de mate des geloofs, verheft zich de geest hooger en maakt hij zich van de aardsche banden losser. Maar daar zeer weinige christenen in dit leven tot den vollen geestelijken wasdom zich ontwikkelen, zoo wordt ook dat koninklijke standpunt, dat de Heer den mensch op aarde tegenover de aan hem onderworpen natuur geschonken heeft, te weinig gekend - dat standpunt, waarop voor den God geheiligden wil geen ding onmogelijk is. Dat geloof, dat bergen verzet, is die kracht waarvan Jezus zeide: Wat gij wilt zal u geschieden. - Geen teeken door Jezus verricht zou
| |
| |
voor zijn echten discipel onmogelijk zijn, indien hij in bestendige gemeenschap met zijn Goddelijken meester verkeerde, en het woord zou vervuld worden: - Gij zult meer doen dan deze dingen. - Dit is niet alleen in den eersten christelijken tijd menigmaal gebleken, maar het zou niet moeielijk zijn uit de annalen der kerkgeschiedenis een onafgebroken reeks van merkwaardige mediums aan te wijzen, van de apostelen af tot op dezen dag, die de bewijzen geleverd hebben, dat de rij der profeten, die zich krachtig als Godsgezanten betoond hebben, niet met het oude verbond is besloten. Bij hun verschijning openbaarden zich teekenen en wonderen, omdat door hen en in hen de eeuwige krachten werkten. Want wonderen zijn niet anders dan de bij ons nog ongekende eeuwige krachten zich in den tijd openbarend.
Daar is ook een physisch mediumschap, dat gegrond is in een eigenaardige constitutie; bij alle bergbewoners komt het min of meer voor en bij de Aziatische volken het meest. Deze gesteldheid is geheel en al onafhankelijk van iemands deugd of ondeugd – geloof of ongeloof. De sporen van deze natuurlijke mediamieke werkingen zijn zoo menigvuldig onder ons, dat ik mij gerust op de ervaring van elke familie durf beroepen en vragen: ‘Is er een enkel gezin, waarin geen overleveringen voortleven van een of ander vreemd voorval, helzij een sterk bevestigd voorgevoel, een merkwaardige droom of een visioen van een stervende, eerbiedig onder de familiegeheimen bewaard en waarvoor men doorgaans liever niet rechtstreeks uitkomt, maar dat niet te loochenen valt, hoewel het niet is te verklaren en zoo kennelijk heenwijst op een gemeenschap lusschen de levenden en de zoogenaamde dooden.’
Daar is eindelijk een kunstmatig mediumschap door kunstbewerkingen, medicamenten en berookingen verkregen of verhoogd - van oudsher bekend onder den naam van magie en beoefend in de geheime eerediensten, priesterkasten en
| |
| |
broederschappen. Waar men van het natuurlijke mediumschap afdwaalt op het terrein van deze kunstenarijen en vertoonmaking, daar brengt het toovenaars en bezweerders voort, zooals de bijbelsche verhalen ons in Egypte, in de woestijn, en in 't land Kanaän zoo treffend schetsen, die waarzeggen uit de ingewanden van offerdieren en op vogelgeschrei acht geven en zich in het akeligste bijgeloof en dienst der demonen verloopen, waarmede het gansche Oosten eeuw in eeuw uit is vervuld geweest; terwijl de kinderen van het Westen er ook niet vreemd aan bleven en in onze dagen is dat alles populair geworden als biologie, tafeldans, enz.
Bij de eerste soort van verschijnselen - het geheiligde mediumschap - staan de werkende krachten in omgekeerde rede tot den mensch als bij de laatste soort. Immers bij de eerste is het God, die de eeuwige kracht en heerlijkheid aan het ootmoedig menschenkind openbaart door den dienst zijner engelen - in het andere geval is het de vermetele sterveling, indringende in hetgeen hem niet geopenbaard is - in het eerste is het een lichtstraal, die van boven wordt gegeven - in het tweede is het gestolen vuur van het hemelaltaar.
Bij dit heilige mediumschap zijn de hemelen altijd geopend - de aarde is geen verlaten eiland in den aether-oceaan. Legioenen bewoners van andere bollen omringen haar; de engelen Gods dalen er dag en nacht op neder, om met de kinderen der menschen in aanraking te treden en een goddelijke zending te vervullen. - Zoo min de aardbol genoeg heeft aan haar eigene physische en chemische krachten, maar zij aanhoudend door volle stroomen uit de zon als gevoed en bewerkt moet worden, zoo min als de aarde afgesneden is van de wisseling van gemeenschap met het verwijderd gestarnte - zoo min kan ook de menschheid zichzelf genoeg zijn zonder gedurige gemeenschap met de bewoners uit andere gewesten. Indien de aarde vierentwintig uur werd afgesneden van de siderale invloeden, alles
| |
| |
zou verloren zijn, omdat zij geen licht en warmte heeft in zichzelf. Evenzoo dorst ook de menschheid naar de gemeenschap met hooger wezens, en zij zou geheel tot het dierenrijk terugzinken als het geestenrijk haar niet gedurig naar hooger leven opvoerde. Maar ook hier dreigt gevaar en doen wij geen schrede voorwaarts zonder behoedzaamheid - zelfs daar waar wij niet vermetel indringen, niet overmoedig oproepen - waar de manifestaties ongezocht zich aan ons voordoen. Want wie zijn de geesten, die het luchtruim vervullen en het naast bij de aarde zich onthouden? - De misdadigste en meest onontwikkelde afgestorvenen, die door hun aardschgezindheid nog aan deze lage sfeer geboeid zijn, en o zoo gaarne op het aardsche terugwerken. - Wel verre van uit deze troebele bron licht te putten, moet de Christen zijn licht laten schijnen en hen opwaarts wijzen; want menig levende weet vrij wat meer van het Godsrijk dan duizend afgestorvenen, en terwijl het ter eene zijde een hoogst belangrijke studie is, om uit de manifestaties zelfs der minst bevoorrechte geesten, iets van den toestand der ontslapenen te leeren kennen, zoo is het van den anderen kant dwaasheid de uitspraken van afgestorvenen tot grondslag van eenig leerstelsel te maken en op gezag van onbekende individuen een geloof te omhelzen, dat met het Evangelie in strijd is.
- Hoe bedoelt ge dat?
- Ik bedoel het stelsel der Spiritisten, die als hoogere openbaring de leer der Reïncarnatie propageeren, en dat systeem is zeer bepaald anti-christelijk! - Gij ziet elkander verbaasd aan - toch zal ik u bewijzen dat mijn bewering volkomen waar is. - De Reïncarnatie-leer sluit het Evangelie uit en het Evangelie vernietigt de Reïncarnatie-leer. De Spiritist, die dat systeem aanhangt, heeft met Christus niets te maken - hij denkt zijn zaligheid te bereiken door een stelsel van herhaalde louteringen - zijn
| |
| |
ziel zal in een reeks van levens allengs gefiltreerd worden en hij draagt in dit leven de straf van een vroeger aardsch bestaan, om in een volgend voor de misslagen van het tegenwoordige te boeten.
- Hoe is men toch aan die dwaze denkbeelden gekomen?
- Zij zijn zeer oud, want vergeefs trachtte steeds de beperkte rede in te dringen in het mysterie van de wording der dingen; wij oogsten duisternis voor licht, waar wij ontijdig en als met geweld de waarheid willen ontsluieren. Zoo ging het de wijzen der oudheid, zoo gaat het 't hedendaagsch geslacht. Men wil alles weten, alles doorgronden, op elke vraag een antwoord hebben. Welnu! de geesten, die onze aarde 't naast omgeven, merken op dat er van tijd tot tijd van de hunnen verdwijnen om naar hooger sferen over te gaan; maar dat begrijpen zij niet of willen het liever niet erkennen - en verkondigen ons dat deze weder geïncarneerd zijn om op aarde nog eens een menschenleven door te maken, hetgeen hun, wereldschgezind als ze zijn, zeer wenschelijk schijnt, omdat zij zich niet volkomen gelukkig gevoelen en geen begrip van geestelijken wasdom hebben. Maar laat ons nu die leer eens indenken, dat wij onzen geest, ons eigenlijk wezen, ons ik, dat, wat ons op aarde boven al het geschapene verheft, niet van onze ouders ontvangen - dat zij ons alleen ons stoffelijk hulsel schonken, dus niets van hun geestelijk bestaan hebben medegedeeld - dan verliest de menschheid het voorrecht, dat aan al wat leeft is verleend, namelijk het vermogen van wezens voort te brengen naar zijn aard, wezens die aan de ouders in alles gelijk zijn. Neen, de mensch brengt, volgens de spiritische leer, vleeschmassa's voort, die van elders hun beste deel moeten erlangen. De gelukkige moeder, die in haar zuigeling haar eigen leven herkent, die in zijn blik het oog haars echtgenoots ziet, vergist zich grootelijks - het onnoozel kind, dat zij omhelst, is wel vleesch
| |
| |
van haar vleesch, maar niet geest van haar geest - het heeft de zwarte ziel van Cartouche, Nero of van een anderen booswicht gekregen, die tot zijn loutering in het kleine lichaam is gevaren, toen het mondje openging om den eersten kreet te slaken, of nog vroeger misschien. Gij lacht, mevrouw! - de dwaasheid blijkt al grooter als men het wèl indenkt. Indien het Gode had kunnen behagen niet aan elk lichaam zijn eigen geest te geven, maar telkens dezelfde oude zielen nog eens weer voor de nieuwe lichaampjes te bezigen, dan zou het kunnen gebeuren, dat ik bijvoorbeeld mijn eigen broeder was. Ik meen nu wel dat ik in den hemel een broeder heb, die reeds heenging voor ik geboren werd, maar wie weet of ik dat niet zelf ben en hij voor de tweede maal uit mijn ouders werd geboren. Het is ook mogelijk dat ik mijn eigen grootmoeder ben en nog eens als mijn kleinzoon of kleindochtertje terugkom. Moet ik de absurditeit nog verder uitmeten?
- Neen, ik moet erkennen nooit die gevolgtrekkingen gemaakt te hebben - beleed de moeder - maar nu voel ik al het ongerijmde van die leer, want wat wordt er op deze wijze van het individueel, wat van het nationaal karakter?
- Van familietype is dan ook geen quaestie meer - zelfs niet van individualiteit - want denk toch eens na, dat men zonder slag of stoot aanneemt, dat mannen als vrouwen, vrouwen als mannen zouden kunnen getransformeerd worden op gezag van geesten, die in hun leven wellicht ver beneden onze ontwikkeling stonden. - Deze onnatuurlijke onzin kan dan ook alleen bij hoogst oppervlakkige beschouwing van het wezen des menschen post vatten, die de verscheidenheid van man en vrouw alleen in het lichaam en niet in den aard der ziel erkent.
- Het is zeker voor een moeder nog al akelig - hervatte mevrouw Belfort - om te denken dat onze kinderen, of liever de vleeschklompjes die uit ons zijn voortgesproten, worden bewoond door vreemde geesten. - Wellicht is mijn dochter dan
| |
| |
eigenlijk een Samojeed of mijn zoon een Nieuw-Zeelander. En verbeeld u, dat wij allen gestorven en tot het geestenrijk verzameld zijn, en dat ik daar ga ontdekken, dat deze of die onzer voorouders die ik vereerd heb, niemand anders is dan ikzelf – of wel mijn keukenmeid. - Welk een aanhoudend gemis! Welke akelige teleurstellingen zou dat geven! - Ik sterf vol vreugd om met mijn ontslapen echtgenoot hereenigd te worden. - Maar ach! ik vind hem niet - hij is bij mijn aankomst juist weder naar de aarde gereïncarneerd, en terwijl ik denk hem verheerlijkt te vinden in onverderfelijkheid, ligt hij op de armzalige aarde nog eens als een hulpeloos wicht in de luren te weenen. - Neen, neen! weg daarmede.
- De vader der geesten is een God van orde, antwoordde Reveil, en zijn rijk is geen warrelklomp. Zuike gedrochtelijke ideeën moesten geen gezond menschenhoofd kunnen vervullen in de XIXe eeuw, die de waarde van het individu zoo zeer in het licht heeft gesteld. Elk wezen is zichzelf - en blijft eeuwig zichzelf. Laat u zulke fabelen van Reïncarnaties niet opdringen - zij zijn niet minder uitzinnig en leugenachtig dan die de priesters u vertellen.
- Ik vond het denkbeeld in zoover aannemelijk, antwoordde Arthur, als het ons het lijden eenigszins verklaarde.
- Het doel van het lijden wordt langs dien weg niet duidelijker; maar wel gaat u het licht over alle donkere dagen op, als gij leert gelooven dat alle dingen medewerken ten goede, dat de beproeving van een uitnemend gewicht voor onze vorming is, als wij er ons door laten louteren. Eens danken wij God voor al het geleden kwaad. - Zalig zijn zij, die treuren - zalig, die uit groote beproeving komen - roemt de Christen. Wat kan ons scheiden van de liefde Gods! geen verdrukking, noch benauwdheid, noch tegenwoordige noch toekomende dingen. - Gij ook arme lijder - gij lijdt niet
| |
| |
voor uw zonden uit een vroeger bestaan - ook niet voor uw zonden in dit leven; maar gij lijdt, omdat naar uw aard en aanleg geen ander opvoedingsmiddel voor u mogelijk was - gij lijdt opdat ook gij, deze wereld afstervend, te meer geheiligd en vatbaar zoudt worden om Gods heerlijkheid te aanschouwen.
- Dat is zoeter troost - sprak Arthur, een traan wegwisschend - dan telkens op nieuw het smartvolle aardsche leven te moeten doorworstelen.
- En dan nog, mijn waarde! zou al ons lijden in staat zijn ons van onze vlekken te wasschen, ons te ontzondigen in het oog van den Reine, wiens oog te heilig is om het kwade te zien? Neen, al konden wij honderdmaal in het vleesch op aarde wederkeeren - wij zouden honderdmaal een nieuw zondenregister maken, maar geen nieuwe Incarnatie zou de schuld van de vorigen kunnen uitdelgen, omdat wij altijd weder in de schuld zouden vallen. Dan klinkt een andere hemelstem: ‘Hij doet ons niet naar onze zonde. Hij vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Hij ontfermt zich vol goedertierenheid en genade. Wij hebben een Middelaar en Verlosser, die ons Gode gekocht heeft met zijn bloed, en die ons weet te reinigen en te vormen naar zijn beeld, zoodat wij den dood niet zien, al verwisselen wij het sterfelijke met het onsterfelijke. Christus wil dat zijn vrienden bij hem zullen zijn. Hij zal ze tot zich nemen om nimmer meer gescheiden te worden. Zij zullen hem volgen, waar hij heengaat.’ Wie dus het Evangelie aanneemt en de Heilige Schrift verstaat, kent hooger troost dan het Spiritisme in staat is te geven. Waar het van een nieuw Evangelie durft gewagen, daar valt het onder het apestolisch anathema: Wie een ander Evangelie brengt, die zij wie hij zij, mensch, geest of engel - wie een ander Evangelie brengt, die is niet uit God! - Daarom waarschuwt de apostel tegen
| |
| |
de leeringen der demonen, die bedektelijk tot dwaling zullen verlokken - en geeft hij ons dezen toetssteen. ‘Geliefde, gelooft niet een iegelijken geest - maar beproef de geesten of ze uit God zijn. - Een iegelijk die niet belijdt, dat Jezus in het vleesch gekomen is, die is niet uit den Vader.’
- Maar met het Evangelie in de hand - hervatte Crane - kan men door de thans zoo menigvuldige manifestatiën uit de geestenwereld zeer veel leeren. - Over het algemeen leeft het Christenvolk in barbaarsche onwetendheid ten opzichte van den aard van het geestenrijk. Zelfs uitnemende Christenen veronachtzamen die kennis al te zeer, en begrijpen maar niet, dat de H. Schrift van de eerste tot de laatste bladzijde vol is van mediamieke toestanden en verschijnsels, en dat de hedendaagsche openbaringen haar in alles recht laten wedervaren en op de treffendste wijze bevestigen en verduidelijken. Al het wonderbare in de H. Schrift vermeld, gebeurt nog - en omgekeerd, er gebeurt niets wonderbaars tegenwoordig, dat niet reeds in de schrift vermeld is - de verschijnselen bewijzen dat ze tot hetzelfde gebied behooren. Zij dragen nog altijd den eigen stempel en verdienen door elk, die het wezen des menschen in zijn betrekking tot een hoogere orde van zaken wil leeren verstaan, bestudeerd te worden.
- Ongelukkig gaat de heftigste tegenstand hier weder uit juist van diegenen, die in de eerste plaats geroepen waren het volk voor te lichten en daar men nu vaak zonder genoegzame kennis en ontwikkeling, geheel onvoorbereid aan het proefnemen trekt, ontstaan er allerlei dwalingen. De Christenleeraar zegt met de Joodsche wet in de hand: ‘gij zult geen dooden vragen’ - maar hij vergeet, dat Jezus met Mozes en Elias zich onderhield op den berg der heerlijkheid - en dat de Apostel der Heidenen ons toeroept - ‘alles is uwe, hetzij dood hetzij leven,
| |
| |
hetzij tegenwoordige of toekomende dingen’ - ‘wij zijn niet gekomen tot den tastelijken berg der wetgeving, maar tot de gemeenschap der volmaakt rechtvaardigen in het licht.’
Heeft de Heer niet gezegd: ‘Van nu aan zult gij zien de hemelen geopend?’ - maar zekere vrome lieden willen de hemelen liever gesloten houden en zijn zoo schroomvallig op dit punt, dat zij het den Godzaligen Oberlin wel als een zonde zouden willen aanrekenen, dat God hem het voorrecht schonk om door zijn ontslapen echtgenoote in zijn verlatenheid getroost te worden.
De Spiritualoog onderzoekt en beproeft de geesten, die tot hem komen door sympathie of zending. De Spiritist roept geesten op, en verbeeldt zich dat elke geest hem onfeilbare geheimenissen kan verkondigen, al had hij zich op aarde volstrekt niet om de eeuwige dingen bekommerd en al was hij pas eergisteren gestorven. - De dood alleen maakt de geesten niet tot onderwijzers der menschen. Hij die onderzoeken wil, wage zich niet zonder ervaren leidslieden op deze ongepeilde diepte. - Gij, mijn vrienden! hebt nu ondervinding genoeg opgedaan, om te weten hoe gevaarvol het is zich met krachten in aanraking te stellen, die men niet genoegzaam kent en meester weet te blijven. - Onderzoekt thans de Schriften, daarin is ons alles geopenbaard, wat tot het leven en de godzaligheid noodig is. - Gij weet dat des Heeren engelen zich legeren rondom allen, die hem vreezen. Houdt dat heerlijke geloof vast, maar beteugelt verder uw nieuwsgierigheid. Wij zijn onvatbaar om het hemelsche te begrijpen, anders had de Heer er ons meer van geopenbaard. Wij kunnen het niet dragen, en de apostel, die een blik achter het voorhang had mogen slaan, roept uit: ‘Dat het in geen menschenhart kon opkomen, dat het onuitsprekelijk is en niet geoorloofd zelfs om mede te deelen!’ - Zij die gelooven, haasten niet - wij weten en wij wachten tot de eeuwige poorten ons ontsloten zullen worden.
| |
| |
- En toch rijst zoo vaak de wensch in mij op om ook aan anderen iets van onze ervaringen mede te deelen, zeide Arthur, want o! de menschen hebben zulke armzalige denkbeelden over het Vaderland daar boven.
- Ik heb gemeend in uw geest te handelen, sprak Crane, door uw dagboek aan enkele kranken te leenen, en zij waren er zeer blijde mede. - Zoudt gij er op tegen hebben om er de schoonste bladzijden uit te laten drukken.
Een hooge blos vloog over Arthurs bleek gelaat terwijl hij zeide: - Zouden die blaadjes nog van zooveel beteekenis kunnen zijn? - Ik stel ze gaarne ter uwer beschikking.
- Dan gaan zij morgen naar onze drukkerij, hervatte Reveil.
- Gij spreekt den diepsten wensch mijns harten uit - riep Arthur met schitterende oogen - ik had echter den moed niet om er zonder eenige opwekking van uwe zijde toe over te gaan, maar sedert lang heb ik aanteekeningen gemaakt onder den titel van: Blaadjes van den man zonder beenen. Zie hier! mijn geschrijf is reeds tot een boekje aangegroeid.
Arthur liet een portefeuille voor den dag brengen, waarin hij een bundel aanteekeningen had verzameld, die hij nu met Dr. Crane nazien en schiften wilde.
- Ik zal dan óok werken! - Ik zal ook een scherfje tot den grooten bouw aandragen!.... - Nu ben ik schier al te gelukkig, riep hij uit. - Moeder!.... uw zoon zal geen ledigganger meer zijn - hij zal nog werken vóor hij sterft - hij is niet zonder handen en zonder hoofd - al is hij een man zonder beenen!
|
|