| |
| |
| |
X. De huishoudster.
De vlaag van opwellende wereldsgezindheid, die mevrouw de Toulouse naar de hoofdstad had gedreven, was na eenige jaren van een druk en woelig leven bitter bekoeld. Haar schitterend verblijf te Parijs had ontzettende sommen gekost, en hare landgoederen hadden sedert haar vertrek van het kasteel van jaar tot jaar minder opgebracht. Vergeefs kwam de rentmeester haar met het vleiend compliment vertroosten: dat mevrouw het zich niet moest aantrekken, daar zij zonder die opbrengsten toch wel zou kunnen leven. Zij was immers rijk genoeg....
Maar ook de millioenen nemen een einde.
Nu Edward eindelijk uit zijn eenzelvig kamerleven onlwaakt was om tot het weelderig bestaan der verkwistende aristocratie over te slaan, had hij niet onder gedaan voor zijn spilzieken broeder. Zijne roekelooze en veeleischende minnares had hem elk jaar honderdduizenden gekost, en met walging van de wereld, ja met walging van het leven, keerde hij krank van smart met zijn moeder naar het kasteel Vogemont terug - vol bitterheid tegen het lot - vol grieven tegen de moderne
| |
| |
maatschappij - geërgerd over de armzalige menschheid, over zijn steeds dieper zinkend vaderland - en ontdaan van elke hoogere impulsie, van ieder schoon élan tot mannelijk streven - trachtte hij, doch te vergeefs, tot het cynisme van zijn broeder te komen, die in zijne snorkende zelfzucht en zijn spottend ongeloof, zijn geluk scheen te vinden.
Rosalie oogde de reiskoels met onuitsprekelijke smart na. Haar eigen leed vergat zij schier voor haar geliefden broeder, dien zij plotselingzag vervallen, alsof eene langdurige krankheid hem had verteerd, en van wiens diepgaand lijden zij maar al te vaak getuige was geweest. Eén ding begreep zij niet, hoe het mogelijk was dat hij het portret van die vrouw, die zijn hart zoo roekeloos en wreed had gebroken, nog zorgvuldig inpakken en als het laatste overschot van een geliefd wezen met zich voeren kon.
Nu zij de hand van Edward afwees, was het immers bewezen, hoezeer hij zich in haar vergist had en dat dit, in zijn verblinde oogen zoo verheven wezen, slechts eene lage boeleerster was - en met walging en verachting wendde Rosalie zich van de schoone beeltenis dier verderfelijke sirene af.
Eerst toen Edward afgetobd en uitgeput als een vervolgde vluchteling op het kasteel was aangekomen, begon hij adem te scheppen bij de ontdekking, hoe ver hij van het tooneel zijner ellende en nederlaag verwijderd was, en met een onuitsprekelijk gevoel van verlossing, kwam hij tot zich zelven nu hij zich geheel buiten het bereik van de wonderbare tooveres wist, die hem al te lang gekluisterd had.
Onder de boeken en papieren die hem nagezonden werden en die hij onverschillig van zich schoof, na ze vluchtig overzien te hebben, ontdekte hij een brief van Von Kern! O, Edward wist het wel, die oprechte vriend was altijd dezelfde voor hem gebleven, al liet hij zijne brieven sedert lang onbeantwoord. - Wat zou hij hem mededeelen! - Had hij hem al die ellende niet voorspeld? - Maar nu ook moest hij hem
| |
| |
schrijven dat de keten eindelijk gebroken was - dat zal zijn eerste werk zijn.
Trouwe Wilhelm!
Ik kan het mij nauwelijks voorstellen, dat ik u in zoo langen tijd niet heb geschreven! - En toch zie ik het aan de dagteekening van uw laatste schrijven - en moet ik het gelooven uit uw zacht verwijt. - Twee, drie jaren lang ben ik mijzelf niet geweest - ik heb wakend gedroomd. - Eene ijlende koorts had mij aangegrepen. - Twee jaren van hemelsche verrukking en helsche foltering - twee jaren van liefde en haat - van minnekozerij en twist - van kijven en verzoenen - van wegloopen en terugkeeren - van de hoogste opgewektheid en de diepste neerslachtigheid - van de zoetste zinsbegoocheling en de bitterste ellende!....
Nu dat alles voor immer voorbij is, kan ik het uitspreken - vroeger viel mij de bekentenis al te zwaar; uwe voorspelling is geheel en al bevestigd geworden, dat er voor mij geen geluk op dien weg zou bloeien... Neen, ik heb er geen karakter naar om mij te vergenoegen met altijd aan de voeten eener coquette minnares te smachten. Ik had mij met hart en ziel aan eene getrouwe levensgezellin willen toewijden, van welke mij niets zou scheiden dan de dood alleen.
Vergeefs poogde ik haar tot mijne opvatting van de liefde te brengen. Soms scheen zij een oogenblik aandachtig te luisteren. Voor mij is de liefde een eeuwig, een heilig beginsel, dat als de hoogste wet des levens heerscht in alle sfeeren der schepping - ik zie haar geheimzinnige werking in de affiniteit, die de stofjes samenvoegt, zoowel als in de aantrekkingskracht, die den loop der wereldbollen regelt. Ik zie haar levenwekkenden adem gaan door het lieflijke en bevallige rijk der planten - ik hoor haar in den zang der vogels en
| |
| |
ontwaar baar in het gonzen van het kleinste insekt. Is niet de liefde de voortbrengende onderhoudende kracht, die gestadig het aardrijk met al haar bewoners vernieuwt? - En stijgt zij in het menschenleven niet tot eene goddelijke vlam, tot een eeuwig licht, dat zelfs den nacht der graven zal overwinnen?
Soms was het of zij dat alles voor een oogenblik begreep en diep gevoelde - tranen sprongen uit die wondervolle oogen - ja, nu had ik haar ziel gevonden!.... Maar als ik wachtte op een sympathetisch antwoord, wendde zij het grillig kopje van mij af en riep lachend uit:
- Denkt ge nu, dat ik er een woord van geloof? Als de mannen van eeuwige liefde spreken, bedoelen zij de eeuwigheid van een seizoen - van een dag of een uur!
En zij zweefde als eene sylphide door het salon, spottend met mijne teederheid zoowel als met mijne verhevene ideeën. - Vergeefs riep ik haar toe:
- Luister, Léontine! - tot eene wufte vlinderliefde wordt al te vaak de liefde tot schande van de menschelijke natuur door velen verlaagd, maar zoo behoort het niet te zijn. - Die liefde, die een straal is van die goddelijke zon, die het heelal verlicht en verwarmt, is in den onsterflijken mensch iets hoogers dan in het kortstondig bestaan van het diertje van éen dag.
- Terwijl gij het eene vlindertje vangt - betreurt gij reeds dat de anderen u ontsnappen - bleef zij spotten tot mijn kwelling. Hare eerste levensindrukken hadden haar geloof aan menschenwaarde en mannentrouw onherroepelijk gebroken - haar vrouwelijk gevoel was tot in de grondvesten geschokt. - Eenmaal riep ze, in eene soort van wilde smart tot mij opziende, uit:
- O, Edward, ik zou zalig zijn als ik het nog kon gelooven! - maar ik kan niet! – Dat onherroepelijke van het huwelijk, dat vrees ik. - Dat onveranderlijke jaagt me angst aan. - Als wij ons in elkander eens bedrogen en ik moest
| |
| |
u haten - als ik eens zag, dat ik u tegenviel, en gij dan levenslang met mij waart opgescheept! - Neen, neen, mijn vrijheid - mijn onafhankelijkheid is mijn hoogste goed. - Er was niets meer aan te doen! - Wij moesten voor altijd scheiden.
- Maar uit het diepst mijner ziel, zeg ik Heine na:
Und wenn das Herz auch bricht,
Wie du auch strahlst in Diamanten pracht,
Es fällt kein Strahl in deines Herzens Nacht.
Het was een baldadig spel, dat zij met mijne vurige liefde dreef - waaraan zij geloofde en niet geloofde - die zij aannam en wegstiet - die zij waardeerde en verguisde. Maar wie hadden haar zoo gestemd? - Het waren de maatschappelijke wanverhoudingen, die zij al te vroeg om zich heen ontwaard had - het waren de wanbegrippen, die zij alom had ingeademd. Het waren de laffe vleiers, die haar met de eene hand bewierookten, en met de andere hand verlaagden; die hare zwakheden prikkelden en haar behaagzucht tot heerschzucht opvoerden. Zij dreven hun spel met haar coquetterie - zij met hunne ijdele onbeduidendheid of onzinnige hartstochten. - Zoo werd zij verlokt in een kring, waaraan ik haar poogde te ontscheuren, maar zij weerstond mij met alle macht. - Waarbij zal ik dien kamp vergelijken? O, ik zag soms de slang in dat schitterend oog - ik voelde den tijgerklauw in het mollige handje - en toch ‘Ich grolle nicht’ - die wreede, die machtige, die heerlijke, die vreeslijke vrouw kon ik niet loslaten! – Ik voelde, dat haar adem mijn bestaan zou vergiftigen - ik wist, dat zij mij een heilloozen tooverdrank aanbood - en toch bleef ik uit den zoeten beker drinken, die zij mij spottend voor- | |
| |
hield - omdat zij hem mij gaf. - En wie is zij? - Hoe is zij? - Weet ik het! - Welk duister mysterie - welk onoplosbaar raadsel - samenkoppeling van allerlei tegenstrijdige naturen. - Wat beweegt, wat drijft dat arme, dat rijke, dat brandende, dat ijskoude hart - ondoorgrondelijker dan de bodem der zee?
O, als gij haar gezien hadt in die betooverende oogenblikken van kinderlijke naïeveteit - van blijde jokkernij - de aanvalligste, lieflijkste verschijning - of prachtig en majestueus in haar trots en toorn - wild en grillig in hare luimen - altijd wegsleepend met dien eenigen blik, met die melodieuse stem - met dat ongekunsteld gebarenspel, vol afwisseling en uitdrukking - neen, Wilhelm! gij zoudt begrijpen hoe het mogelijk was, dat zij drie jaren lang mij tot baar speelbal, tot haar slaaf kon maken, gekluisterd aan handen en voeten, met hart en ziel.
En toch wat stormen staken niet telkens op - haar onstuimigheid was onbeschrijflijk en ontvlamde onverhoeds op de onverklaarbaarste wijze. Zij scheen vaak beheerscht door vlagen van razernij, waarin zij elk van zich dreef en plotseling zich overgaf aan eene wanhopige smart of woede, of hoe ik het noemen zal, waarbij elk op de vlucht moest gaan en waarin zij bovenal op mij gebeten scheen. Iedere poging om haar te stillen of te bevredigen bracht haar nog meer buiten zich zelve. - En wat heeft zij van mij gemaakt? - Een ellendig, ontzenuwd, radeloos mensch!.... Neen, neen, geen Beatrice is mij verschenen - ik vrees dat Ninon de l'Enclos de Catharine de Vivonne, waarbij ik haar aanvankelijk vergeleek, had overwonnen en uitgedreven. Meer en meer openbaarde zich haar tendenz om de republikeinsche vrouw te zijn. - Nu eens verraste zij ons in het costuum van madame Roland, dan in dat van Charlotte Corday. Het werd allengs meer haar dweeperij om revolutionaire complotten
| |
| |
te helpen grondvesten. Deze drift was machtiger in haar dan ieder andere hartstocht - geen liefde, geen weelde, geen schat kon haar weerhouden om haar droombeeld van la femme libre te verwezenlijken.
Zoo zij ooit liefde heeft gevoed - zij heeft ze mij geschonken. - En welk een liefde! - ‘Ich grolle nicht.’ - Duizendmaal klaagt mijn hart nog dien wonderbaren naam! Duizendmaal staat zij daar voor mij in den droom - overal zweeft haar beeltenis aan mijne zijde - en ik strek mijne armen uit naar het betooverende beeld van de verlorene en zeg:
Ich sah dich ja im Traum,
Und sah die Nacht in deines Herzens Raum! -
Und sah die Schlang', die dir am Herzen friesst -
Ich sah, mein Lieb, wie sehr du elend bist.
Ich grolle nicht! - ich grolle nicht!....
Mijne tegenwoordigheid begon haar te belemmeren. - Ik voorzie, dat zij zich in fatale verbintenissen zal verstrikken. - Waartoe is zij niet in staat! - Welk stout ontwerp was met haar niet te volvoeren! - Ik was haar niet avontuurlijk genoeg: zij zal niet rusten, vóor zij in het midden van een revolutie haar rol kan spelen. Zij trekt meer en meer die mannen tot zich, die alleen heil van een omwenteling verwachten.
Reeds heeft zij eene club gevormd, waarin zij haar welsprekendheid op eene bewonderenswaardige wijze ontwikkelt, en een steeds aangroeiend gehoor van opgewonden mannen en excentrieke vrouwen om zich verzamelt, die zij tot eene soort van revolutionaire koorts aanvuurt en tot eene heroïeke dweepzucht poogt te ontgloeien. - Waar stormt zij heen in nevel en nacht! - Zij deinst voor niets terug - voor niets. - Slaat zij eenmaal de hand aan het werk, dan holt haar zegewagen meedoogenloos over de overwonnenen; achter haar blijven puinhoopen en verminkten over; zij zal er niet naar
| |
| |
omzien. - De meest vermaarde raddraaiers en complottensmeders zitten reeds verrukt aan hare voeten. Ik zie, hoe zij zich in het verderf gaat storten. - Redden kan ik haar niet - aanklagen zal ik haar niet. - Wij zijn voor altijd gescheiden. - Gescheiden? - Neen, vaneen gescheurd. – Ja, ook zij heeft in dien strijd geleden! - Wij hebben elkander geplaagd, gemarteld, gekweld ter dood toe. De foltering was niet langer te dragen. - Razernij of de vlucht. - Ik ging. - Ik weet nog niet, of ik hier zal blijven of waarheen ik zal zwerven. - 't Komt er ook niet op aan - als het maar ver is van haar - ver van haar! - die toch altijd bij mij is - bij mij zijn zal.
Und wenn das Herz auch bricht,
Ich grolle nicht... ich grolle nicht...
Vaarwel, beste vriend! - ik geloof toch, dat ik beter doe op reis te gaan. - Studeeren kan ik niet. - Deel mij uw reisplan mede - mogelijk kunnen wij nog samen gaan.
Paul Travers bewoonde nu alleen het groote hotel, ach! zoo groot voor het kleine gezin, dat slechts door een enkel tenger, bleek, klierachtig zoontje verlevendigd werd - want vervroolijkt was het eigenlijk niet door zulk eene zwakke ziekelijke spruit, die al de kunst van dokter Beaujeu behoefde om in het leven gehouden te worden. Dit teeder kind, dat de kwaadsappigheid zijns vaders en de zenuwachtige spanning en agitatie zijner moeder in zich omdroeg, was een kommervol bezit voor Rosalie, en de gedurige twistappel tusschen man en vrouw. Sedert dat ongelukkige wezentje het daglicht had aanschouwd, had Travers het meest kwetsbare punt gevonden, waardoor hij Rosalie op het grievendst kwellen kon. - Uit iedere onbeduidende omstandigheid wist hij een nieuw
| |
| |
bewijs te scheppen, dat zij eene slechte moeder was of dat zij eenigen plicht verzuimd had.
Zoodra Paul in zijn waren aard door moeder en broeder herkend was, en deze Rosalie in bescherming trachtten te nemen tegen hem, had hij het ongemerkt er op aangelegd hen beiden te verwijderen; maar het was hem niet gelukt. - Hij achtte zich dus van een zwaren last ontheven, toen zij voor goed naar Vogemont vertrokken waren. Rosalie daarentegen voelde zich diep geschokt. Zij zou dan voortaan alleen aan haar kwelgeest zijn overgelaten, die haar iedere bete verbitteren, ieder dronk verzuren zou. Wel had mama als altijd hare luimen - wel was Edward somberder en opvliegender geworden dan voorheen - maar werden die kleine botsingen en storingen niet vergoed door dien vasten grond van onverdoofbare belangstelling in hartelijkheid? - Ach! met hun afreis, trok iedere zweem van huislijk geluk en levensvreugd voor haar heen. - Haar huis was een woestijn, waarin ze is verbannen om te boeten voor haar onwetendheid - een gevangenis, waarin zij haar looden kogel aan den gekluisterden voet zal voortslepen - zonder hoop. - Wat was er nu van dat liefelijke eigen thuis, van dien kleinen tempel, waarin zij de aangeboren godin zou zijn? - Neen, waarin haar liefhebbend hart had begeeren te aanbidden - waar haar dankbare hand elken dag liefelijken wierook op een altijd brandend reukaltaar gebracht zou hebben - ja, waar ze zichzelf blijmoedig had geofferd. - Waar was dat alles? - Die tempel was verwoest - dat altaar lag in puin. - De afgod was gevallen, en de bedrogene aanschouwde hem in al zijne armzaligheid.... En zij neemt terug wat de onwaardige versmaadt - haar hart - het moge bedrogen, teleurgesteld, verscheurd zijn - hij zal het derven, voor hem is het van nu aan koud - dood.
Maar het wezen, dat voor altijd aan haar vastgekluisterd
| |
| |
is, vraagt daar niet na - wat geeft hij om de ziel! – het lichaam is zijn wettig eigendom en hij sleept het meedoogenloos achter zich aan, op ieder pad dat hij zal verkiezen in te slaan.
Paul nestelde zich al vaster in de stad. - Hij was te zeer gehecht aan het leven in de clubs en onder zijne vrienden, om ook maar een zweem van verlangen naar het buitenleven te voeden, hetgeen hij eene ziekelijke neiging vond in het overspannen gemoed zijner zwakke vrouw, die niet moest ingewilligd worden. Hij koesterde de verheven wensch, zijn vaderland als volksvertegenwoordiger te dienen - maar hoe hij ook sloofde en zwoegde, hij kon geen genoegzaam stemmental op zijn edel hoofd vereenigd krijgen om Frankrijk met zijne welsprekendheid te verheerlijken. - Terwijl de geest van politieke kuiperij het machtig druk had met Paul, zweefde de geest der poëzie vertroostend over de arme Rosalie, en gaf haar zooveel liefelijke zangen in de pen, dat haar bundeltje snel aangroeide. Het was of iedere nieuwe smart de vlucht van haar geest eer verhoogde dan verdoofde, en hare zangen wonnen steeds in diepte van gevoel en macht over den sierlijken vorm.
Dit ontging Paul niet; maar de verdiensten eener ongeletterde te huldigen, moge in het algemeen zwaar voor bekrompen mannen vallen - superieure gave in zijne eigene vrouw te erkennen, was voor deze kleine ziel al te bang. Het was zijne eer te na - Wat zou er dan van zijne meesterschap en voogdij worden? Desniettemin droeg hij elk nieuw gedicht toch in zijne portefeuille, om het in de club voor te lezen of om enkele stukken in dagbladen en tijdschriften te doen opnemen, ofschoon hij tot Rosalie met vaderlijke bezorgdheid zeide:
- Gij moet er nu maar geen te hooge gedachten van krijgen; want gij begrijpt, men vindt die dingetjes wel aardig omdat zij van eene vrouw zijn; op zichzelf blijft alles
| |
| |
dilettantisme zonder gehalte; als het werk van een man was, mocht men er heel andere eischen van doen.
Die rol moest hij echter spoedig opgeven, toen de Loge haar openlijk hulde bracht als eene der verdienstelijkste dichteressen, en Rosalie als eerelid bij de afdeeling der dames werd opgenomen. In dien kring oogstte zij hare eerste lauweren, maar ach! aan ieder blad hing weldra ook een traan.
Op verwonderlijke wijze wist Paul zich nu die eereblijken toe te eigenen, of eigenlijk die te leenen, om er zijn eigen persoon mede te kronen.
Hij stond er sterk op, dat zij haar bundel uitgeven en aan de broederschap toewijden zou. Rosalie had met dat denkbeeld niet veel op; en hoe meer zij er over dacht, zoo te meer kreeg zij er op tegen. Maar Paul vond het zulk eene sublieme ingeving, die meer waard was dan de geheele dichtbundel zelve, en verlangde dus dat Rosalie hem niet alleen gehoorzamen, maar er nog heel dankbaar voor zoude zijn. Dezelfde aanmatiging had hij tegenover de Loge, die zich wel zeer verplicht mocht achten, dat hij haar met zulk eene dichteres versierd had - zulk een talent expresselijk voor haar opgekweekt had.
Het stuitte haar tegen de borst, waarom dat wist zijzelf niet duidelijk - waarschijnlijk 't meest, omdat zij er weer een nieuw bewijs van haar machteloosheid tegenover het geweld en den dwang des mans in voelde, en zij instinctmatig afkeerig was van die verhoogde pressie op haar vrijen wil en zelfstandigheid, van die tirannie die haar wanhopig maakte.
Waarom viel het haar dan toch zoo zwaar hem te gehoorzamen? - Zij was inderdaad eene van die echt vrouwelijke naturen voor wie eerbiedig opzien, volgen en dienen iets aantrekkelijks heeft, en die zich niet gedrukt voelen bij het gevoel van eenige minderheid of zwakheid tegenover den krachtigen begaafden man, dien zij liefhebben, liefhebben met
| |
| |
vereering en toewijding? - Omdat het eene vrouw oneindig veel kost onderdanig te zijn aan den man, dien zij verachten moet, die ze niet lief kan hebben, omdat hij de liefde ontheiligd en ontluisterd heeft, maar alleen met het wetboek in de hand kan zeggen: - Mevrouw, niet uw wil maar de mijne geschiede. Gij hebt mijne bevelen te gehoorzamen!
Daar zoomin de Loge als de dichteres zijne pretenties voldoening gaf, achtte hij zich door beide partijen uitermate miskend en had hij weder eene schoone gelegenheid om te pruilen en met eene melancholische stem te klagen: - ‘Doe ik niet alles wat ik kan, om uw werk te pousseeren?’ en tot de broeders van de Loge te zeggen: - ‘Doe ik niet al wat mogelijk is, om onzen kring op te luisteren? maar ik word niet gewaardeerd. - Ben ik het niet, die mijne gade heb opgewekt om dichtbundels voor haar te maken. Ja, zelfs wenschte ik nog meer te doen, ik wilde haar hare stukken ook laten voordragen. Menig man zou zoo iets niet permitteeren, maar ik voel dat ik het aan de wereld verplicht ben!’
Natuurlijk zou hij haar dit nieuwe plan weer als een hoog gunstbewijs aanrekenen, maar voor zichzelven droomde hij hierdoor een enorm relief te zullen verkrijgen.
't Was eens iets nieuws, en verkondigde aan geheel de maçonnieke wereld, dat hij de emancipatie der vrouw ernstig wilde, en dat hij in staat was de zaak met éen krachtigen zet vooruit te brengen.
Met welken weerzin en diepe verachting vervulde al dat drijven Rosalie's droeve neergebogen ziel! - Was het niet genoeg, dat hij haar eigen leven vertrad - dat zij het bestaan van haar kind door zijne hand zag bederven? - Moesten nu ook nog de vruchten haars geestes in zijne macht vallen? Ja, zoover strekte de tirannie, die haar gansche persoonlijkheid vernietigde - ook in het leven harer ziel sloeg hij de wreede, onheilige hand. In naam der wet kon hij met opge- | |
| |
heven hoofde tot de gansche wereld zeggen: - ‘Ik ben in mijn recht.’ - Ja, in naam der Kerk kon hij zelfs ten hemel opzien en zeggen:- ‘De vrouw, die gij mij gegeven hebt, is mijne.’
't Baatte dus niet of Rosalie met tranen smeekte de taal van haar hart, de zuchten harer ziel niet aan het publiek prijs te geven - de gedichten gingen ter perse en kwamen in den handel.
Geheel vreemd aan den prikkel eener ijdele gloriezucht oogde zij met angst en vrees haar boekske in de wijde wereld na. Zou het er genade of ongenade vinden - zou men haar uit galanterie eenige bloemzoete complimentjes als wat kindersuikergoed toewerpen - omdat men niet onbeleefd wilde zijn tegenover eene dame, en wel eene dame wier echtgenoot een aanzienlijk ambt bekleedt....
Het bundeltje bevatte eene van die soort van zangen, die uit het diepste des harten gevloeid, onwederstaanbaar de harten veroveren. In den hoogsten graad subjectief, vormden die liederen een parelsnoer van haar eigen tranen - en was elke datum, dien zij droegen het nummer van een mijlpaal op haar smartvollen reisweg.
Paul, die ook wel eens versjes maakte en op elk onderwerp, dat men hem maar zou opgeven, kon rijmen, vermoedde weinig dat hij in dien bundel het volkomen zielebeeld zijner gade bezat, dat hij haar daarin geheel kon leeren kennen, zooals zij eigenlijk was. Hij zou immers best een versje op den dood van zijn kindje hebben kunnen maken, terwijl het nog springlevend voor hem stond - of zelfs vóor hij nog vader was geweest. Hij wist zoo ten naasten bij, wat men bij die gelegenheid al zoo zeggen moest. Voor hem was het gansche leven acteeren. - Hij was altijd comediant op het theater der maatschappij, en hij kon niet denken, dat anderen niet waren zooals hij.
Hij drong dus sterk aan, dat Rosalie nu ook tot afwisseling
| |
| |
eens een luimig bundeltje zou maken, en beloofde zich daarvan een dubbel succes. Terwijl hij nu met de eene hand Rosalie voortdreef op de gladde baan van het openbare leven en steeds aandrong op meerdere publiciteit, zoo vond hij in de noodwendige gevolgen van haar bestendige bezigheid, aan den anderen kant eene milde bron voor zijn onvergenoegdheid en putte hij er nieuwe reeksen van aanklachten en verwijten uit. Dan was dit vergeten - dàt verzuimd! - nu had ze hier verkeerd in gehandeld - dan daar niet voor gezorgd... Er was geen toezicht genoeg in huis - geen orde op vele zaken. - Met andere woorden: daar moest boven al de bedienden nog eene vertrouwde huishoudster zijn, anders zou alles in 't riet loopen. Hij kende eene wakkere weduwe van veel ondervinding en bekwaamheid - die moest de teugels van het inwendig beheer in handen nemen. Zij was thans aan de Crèche geplaatst, maar die zaak was zoo in verval geraakt, dat zij zich reeds voor eene andere betrekking had aangemeld. Rosalie zag daarin eene uitkomst in haar nood; zij miste den raad en steun van haar moeder; zij vond de huishoudelijke beslommeringen allervervelendst, en de bejaarde huisknecht, die sinds lang met onbetwist gezag als major-domo regeerde, was wel wat oud. Eene vrouwelijke chef over het dienstdoend personeel was niet te verwerpen, en Rosalie zag met verlangen de weduwe Mathilde Lachaux te gemoet.
Op zekeren morgen verscheen de dame, op ontvangen uitnoodiging, om zich omtrent de voorwaarden met de familie te kunnen verstaan. Zij was eene dier knappe, sterke vrouwen, zwaar van gebeente, donker van tint, hoekig van wezenstrekken, die doorgaans zeer actief en bruikbaar zijn in zaken. Op haar streng gelaat lag eene uitdrukking van wilskracht en fermeteit, die deed verwachten dat zij desnoods het kommando over een geheel regiment grenadiers zou durven
| |
| |
aanvaarden en dus wel een tien- of twaalftal bedienden onder appèl zou weten te houden. Haar manier van spreken was luid en beslissend, maar haar stem welluidend - haar houding was eenigszins trotsch en gebiedend, maar haar gestalte niet onbevallig - en als men haar naast Rosalie zag staan, die fijn en teer als zij was, door iets zwevends en aetherisch werd gekenmerkt, dan zou men aan een luchtig zomerjacht naast een gepantserd oorlogsfregat gedacht hebben. En toch was Mathilde in haar eerste jeugd zeer indrukwekkend geweest en nog was zij ver van leelijk. Er zou zelfs iets bekoorlijks in haar trotschen en toch zoo schalkschen glimlach geweest zijn, als haar mond niet door zeer verwaarloosde tanden was ontsierd; maar hare groote, donkere oogen konden eene verwonderlijk sprekende en betooverende uitdrukking aannemen, die al de gebreken van haar vervallen uiterlijk deed vergeten. Dat alles nam niet weg, dat zij er in Rosalie's schatting allerongunstigst en onaangenaam uitzag, terwijl zij met eene soort van walging haar glimmend, vettig gelaat en groezeligen hals opmerkte als van iemand, die alles behalve zindelijk is. Paul verdedigde haar echter met ijver.
- Ik onderstel, zeide hij, dat zij als onbemiddelde weduwe, misschien moeielijke dagen gehad heeft en zich bij zwaren arbeid te weinig kon soigneeren. Ik heb wel eens zaken voor haar te regelen gehad, en dan moest ik steeds haar helder verstand en groot overleg bewonderen.
Mathilde Lachaux vestigde zich in het hotel Travers met het zeker aplomb der zelfbewuste kracht, en beloofde aan de jonge vrouw, dat zij heel spoedig een eind aan de vele ingeslopen misbruiken zou maken, die zij met den eersten oogopslag reeds in alles waarnam. In de daad, zij wees met juistheid de zwakke zijden en gebreken van de gansche huishoudelijke machinerie aan: zij ging met kloeken moed in het gansche huis rond als een veldheer, die eene veroverde
| |
| |
vesting in bezit neemt en 't er op gezet heeft dat de bezetting niet aan zijne hand zal ontsnappen, maar in alles onderworpen zijne maatregelen ondersteunt, opdat er vooral van den buit niets verloren zal gaan. Als met een tooverslag lag alles aan hare voeten, en die zich niet onderwierp, werd onmiddellijk ontslagen.
Rosalie was als verbijsterd door dezen coup d'état - zij begon in te zien dat zij als koningin schaakmat was gezet; en dat zij voortaan niets meer had te bevelen - alles was geschikt, werd geregeld, alsof zij niet meer bestond. Het eenige teeken, dat haar van haar oppergezag nog restte, was de weelde van hare onschendbare vertrekken, waar zij zich echter als geconsigneerd gevoelde - en in het bezit van ettelijke sleutels, die de huishoudster des morgens kwam vragen, maar die zij gedurig verzuimde terug te geven. Angstvallig klemden Rosalie's teedere vingers zich aan die schaduw van gezag nog vast; zij stond er kleingeestig op, die sleutels op een bepaald uur terug te hebben. De wijze waarop Mathilde, het hoofd in den nek slaand en de onderlip half opzuigend als om een schaterlach te onderdrukken, ze haar dan terug gaf, werd zoo vernederend voor Rosalie, dat zij tegen die hatelijke ceremonie iederen dag meer begon op te zien, want zij voelde maar al te wel, dat er op dit ijzeren gelaat met het vettig vernis de gedachte zweefde: - ‘Arm schaap! waar vraagt ge na - waar bemoeit gij u toch mee - heb ik u en uw geheele huis niet achter slot?’
Soms kon Rosalie de vrees niet onderdrukken dat zij het paard van Troje had ingehaald, maar twee zaken waren er die voor het ministerie – Lachaux pleitten: dat er velerlei bezuinigingen werden ingesteld en dat zij de twistzieke bedienden onder bedwang hield, daar allen haar naar de oogen zagen, terwijl zij ook nog zekere goedige protectie voor Rosalie veil had en haar al heel spoedig toonde, dat zij wel zag dat haar
| |
| |
leven niet vrij van hartzeer was en zeer goed begreep waar haar de schoen wrong.
- Och, de mannen! - de mannen! - ik ken ze! - kon zij dan zoo eens zeggen, als zij Rosalie met de sporen van tranen betrapte. -‘Mevrouw is zoo jong gehuwd, vóor zij wist wat zij deed,’ zeide zij een ander maal. - ‘Ik zie veel met een half oog - ik wist al genoeg, toen ik die stem van mijnheer maar hoorde als hij u aanspreekt. Gij behoeft mij niets te zeggen, ik maak geen aanspraak op uw vertrouwen - maar ik heb oogen en ooren - en een hart.’
Dit was genoeg om de oogen van Rosalie te doen overloopen.
- Zeg mij niets, ging Mathilde voort, haar succes met vreugde waarnemend; 't is goed voor u, dat gij een troost hebt in uw talent en in de litteraire vrienden, die u vereeren, want al ben ik ongeletterd, ik hoor het toch dikwijls genoeg hoe men buitenaf over u spreekt, daar wordt gij ten minste gewaardeerd. Gij hebt nu iemand in huis, waarop gij u kunt verlaten, en die voor alles zorgt. Het rooven en sleepen der bedienden is uit, en het verwaarloozen en vernielen meteen. Ik zie nu best wie gij zijt, en dat niemand reden heeft zich over u te beklagen - zooals dat lasterende dieventuig deed, dat ik hier vond - ik zal u verdedigen tegen iedereen, die u verongelijkt. De bejegening, die gij ondergaat, moest een jong, schoon vrouwtje hard vallen...
Dat alles werd met zeer veel deelneming en met zulk een waas van vriendelijke bezorgdheid uitgesproken, dat Rosalie beschaamd werd dat zij ooit ongunstig had kunnen denken over zulk eene lieve, goede vrouw - alleen omdat ze wat groot van statuur was, grof van stem en een beetje heerschzuchtig.
Mathilde Lachaux had zelfs, tot verbazing van Rosalie, de stoutmoedigheid van in haar ijver om Rosalie te beschermen, Paul aan te vallen. En als hij weder zijne grimmige luimen botvierde, en Rosalie met zijn vitten en smalen tergde -
| |
| |
riep zij hem in het voorbijgaan vrij verstaanbaar toe: ‘Is dat hier een gemaal en gegrim! - moet een man dan altijd op zijne arme vrouw hakken!’
En dergelijke vierkante terechtwijzingen schenen Paul werkelijk tot eenige matiging te brengen, zoodat Rosalie de komst van Mathilde Lachaux begon te zegenen, en haar al meer terrein afstond en minder controleerde. - Ja, de wensch rees in haar goed hart, om haar toch eens een bijzonder blijk van toegenegenheid te kunnen geven.
Zij sprak soms zoo weemoedig over hare zoontjes, die zoo ver weg op de kostschool waren en die zij, sedert zij in betrekking was gegaan om voor hun opvoeding te sparen, zelfs in de vacantie niet meer bij zich kon zien.
Rosalie greep oogenblikkelijk de gelegenheid aan om haar een grooten dienst te bewijzen, en stelde haar voor om de knaapjes te laten overkomen bij de naderende vacantie. Het huis was groot genoeg, zij kon voor de jongens over de kleine kamer op den hoek van het gebouw beschikken.
Madame Lachaux nam dit voorstel wel gretig aan, maar toch meer koelzinnig dan Rosalie verwacht had. - Ook vond zij het beter, dat de kinderen op de groote kamer naast de hare zouden wonen, die toch voor het oogenblik onbezet was, nu mijnheer Edward buiten bleef. Rosalie vond alles goed - zij vreesde alleen dat de drukte der kinderen Paul kon hinderen, die niet velen kon dat zijn eigen zoontje eenig geraas maakte, daar die kamer tegen zijn studeervertrek lag en er zelfs eene deur in had.
Toen Rosalie na den maaltijd in haar salon nog wat alleen gezeten en piano gespeeld had, viel het haar eensklaps in de voormalige kamers haars broeders nog eens in oogenschouw te gaan nemen. Zij was daar in lang niet geweest. Zij moest Paul's kamer passeeren, en om hem niet te storen, sloop zij op hare teentjes onhoorbaar naar binnen.
| |
| |
Paul had eerst een paar sigaren gerookt en zat snorkend in zijn gemakkelijken satijnen sluimerstoel vóor het vuur - zijn hoofd had in den slaap echter zulk eene akelige houding aangenomen, dat Rosalie hem in het voorbijgaan recht leggen wilde en achter zijn stoel staande gaf zij zijn hoofd eene betere richting, maar hield het een oogenblik tusschen hare beide handen vast, zoodat hij haar niet zien kon.
- Och neen, mijn liefste Mathilde! riep Paul teerhartiger dan Rosalie dat sedert jaren gehoord had - laat mij nu met rust, ik sliep zoo lekker - wat hebt ge nu weder...
- Het is niet uwe liefste Mathilde - het is Rosalie maar, antwoordde de diepgekrenkte vrouw - en zij zal u niet langer ophouden - dit zeggend ging zij door naar het andere vertrek.
Daar wachtte haar eene nieuwe verrassing. Tot haar niet geringe verbazing, vond zij die kamer reeds geheel en al gereed gemaakt voor de ontvangst der beide jonge heeren.
Paul liep haar achterna en deed of hij niets begreep.
- Mijn engel! sprak hij, gij wildet mij iets vragen, niet waar? en ik sliep zoo vast. Wat heb ik toch voor nonsens gezegd? Ik droomde, geloof ik, hard op.
- Die nonsens heeft mij de schillen van de oogen doen vallen - Paul, ik ben lang blind geweest - maar nu zie ik....
Paul wist niet beter te doen dan de houding van de miskende deugd krachtdadig vol te houden. - Hij was diep gekrenkt over zoo snoode verdenking - hij verachtte de kleingeestigheid, om iemand, die slaapdronken is, over een verspreken te vonnissen... Hij maakte zich ernstig boos, en ging ten laatste hevig te werk om haar bespottelijke jaloerschheid te bestraffen, die haar zulke lage miskenning inspireerde...
Rosalie kende deze armzalige tactiek nu reeds te lang, om er als voorheen dupe van te zijn. Eensklaps begreep zij alles. Maar welken weg bij zulk een verraad nu in te slaan. Welke
| |
| |
jonge vrouw van vierentwintig jaren heeft de wijsheid, die wij aan eene Sara zelfs zien ontbreken, om met Hagar onder hetzelfde dak in vrede te leven - te meer daar zij wel wist, dat hier geen Abraham was, om haar recht te doen door de dienstmaagd en haar zonen uit te drijven.
Van nu aan was Mathilde haar een gruwel, en zij had de kracht niet dien afkeer te verbergen, die haar houding tegenover de huishoudster zoo geheel veranderde, dat zij elk in het oog moest vallen. Mathilde begon zich dan ook luide te beklagen over een geheel ongemotiveerden omkeer in de wijze van zijn van mevrouw ten haren opzichte, en zij eischte opheldering, en dàt op een zoo beslisten en overweldigenden toon, dat Rosalie geen moed had haar die te geven en eindigde met een heel zot figuur te maken.
Paul, die dit alles heimelijk bespiedde, maakte gebruik van dit gunstig oogenblik.
De twee knaapjes, waarover Mathilde als van twee kleine snoepertjes gesproken had, waren een paar rank opgeschoten bengels - in de volle fleur der vlegeljaren - echte gavroches in nette kleeren. René was ongeveer vijftien, Oscar dertien jaren oud - zij waren in het hotel Travers perfect op hun gemak, lagen met hunne beenen op de zijden sofa's, sloegen hunne vette vingers op alle meubelen en spiegels, scheurden de zijden gordijnen, wierpen elkander met de kluifjes en pasteitjes naar het hoofd, en wisten van al wat zij bemorst of beschadigd hadden altijd een der bedienden de schuld te geven, of wel bij voorkeur den kleinen Paul, dien zij een geweldigen wrok toedroegen - en waar zij dien kleinen martelaar konden plagen, verzuimden zij het niet.
De groote Paul had een verwonderlijk behagen in de guitenstreken van zijn loges. Hij vond de jongens zoo snaaks – zoo geestig - zoo geniaal, dat hij besloot den oudste op eene militaire kweekschool en den andere bij een professor te plaatsen,
| |
| |
om aan hunne rijke talenten recht te laten wedervaren. Welke klachten Rosalie ook over hare kwelgeesten mocht inbrengen, Paul was al vooraf overtuigd van hunne onschuld en van haar gebrek aan tact om met zulke levenslustige jongens om te gaan. Ten einde raad over de ontembare gasten, die het huis in rep en roer zetten met hollen en draven - stampen en smijten - fluiten en zingen - twisten en vechten, begaf Rosalie zich naar de bibliotheek, vast besloten er een eind aan te maken.
- Neen, Paul! - gastvrijheid is goed - maar zulk rumoer in huis van gasten - dat is een waar kruis. Ik weet niet meer waar ik moet gaan zitten om stilte te hebben, en sedert gij die jongens nog viool en fluit hebt gegeven, is het mij onmogelijk om iets te lezen, te denken of te schrijven. - Een van de twee - zij moeten weg of ik ga uit logeeren.
- Dat moet ge zelve weten - antwoordde hij gramstorig - maar gij hadt vooraf kunnen berekenen, dat twee gezonde, wakkere jongens geen schoothondjes zijn - gij hebt u dien last zelve op den hals gehaald. Uwe gewone wispelturigheid....
- Ja, omdat gij er zoo aandoenlijk over spraakt, alsof het versukkelde stumpertjes waren, die nooit eenige uitspanning hadden - het zijn brooddronken, baldadige wilden, zonder eenigen eerbied of onderscheiding; zij kennen noch bescheidenheid noch dankbaarheid; zij plagen den kleinen Paul onophoudelijk, en maken hem zoo bang en zenuwachtig, dat daar een eind aan moet komen.
- Alles weder uwe fantastische overdrijving! - gij zijt weder aan het dichten! - zei Paul schamper.
- Ik ga met het kind op reis, als gij die jongens niet wegzendt.
- Doe gij het dan zelf maar - mij zijn ze niet tot last. Ik geef u permissie om ze weg te jagen, als gij u niet schaamt aan eene arme weduwe zulk een slag op het hart te geven.
| |
| |
Rosalie zag hem verachtelijk aan en wilde gaan.
- 't Is recht lief van u – ging Paul voort - dat is nu eens een aardigheid voor mij - dat mag ik nu alweer niet hebben - 't zou ook te veel voor mij zijn - wat heb ik aan mijn huis - eene ziekelijke vrouw, die altijd onvergenoegd is bij al wat men voor haar doet - een ziekelijk kind, dat altijd weent en door de moeder bedorven wordt. Nu heb ik eens een paar wakkere jongens bij mij, daar ik mee kan rijden, loopen, schieten - musiceeren - ja wel - dat is al te veel geluk voor mij. - Gij gunt mij letterlijk niets!
Rosalie antwoordde niet, maar welk een storm van heftige aandoeningen woedde in haar beklemde borst, en hoe zwak was zij tegenover haar onverbiddelijk lot en tegenover den oppermachtigen echtgenoot. In haar verbittering en woede koos zij de slechtste partij van zichzelve ten minste de voldoening te verschaffen van hem van nu aan te toonen, dat hij haar niet langer met zijne geveinsheid kon verblinden. Travers voelde het maar al te wel, en besloot op zijne beurt haar dien overmoed betaald te zetten. Hij zou haar op het allergevoeligst tuchtigen, en wel op het meest kwetsbare punt - in haar moederlijk gevoel.
Op zekeren morgen kwam hij in haar kamer, en zeide alsof het een heel alledaagsch zaakje gold:
- Luister, Rosalie! - ik ben tot het besluit gekomen, dat de Parijsche lucht allernadeeligst voor ons kind is. Ik heb een gezonder landstreek in het zuiden op het oog - waar hij onder eene verstandige leiding zal staan.
- Maar Paul! - barstte Rosalie los - gij spreekt niet in ernst!
- O ja, in vollen ernst.
- Dat zwakke hulpbehoevende kind wegzenden?
- Zeker, wegzenden!
| |
| |
- Aan vrienden vertrouwen - ver uit mijn oog?.... Neen, Paul, onmogelijk!
- Tot zijn welzijn is het noodig.
- Als hij eene andere lucht moet hebben zal ik hem volgen, waar dan ook.
- Dat zult gij niet - want gij zijt het juist die hem bederft en vertroetelt - van u moet hij gescheiden worden - gij zijt geheel en al ongeschikt om een jongen op te voeden. - Hij zal onder uwe leiding ongelukkig worden. Ik wil hem buitenshuis laten opvoeden. Mathilde zal voor zijne uitrusting zorgen, en binnen veertien dagen moet hij gereed zijn om te vertrekken.
Als versteend stond Rosalie daar vóor hem - hare armen hingen machteloos neer - haar tong was verstijfd - zij sprak onzamenhangende klanken - de woorden kon zij niet rangschikken.
- Mijn God! mijn God! - riep zij eindelijk - zoudt gij daartoe kunnen overgaan.
- Hel moet!
- Het zal mijn dood zijn...
- Het zal de dood van het kind zijn, als het bij u blijft.
- Welnu, laat mij met hem naar Vogemont gaan.
- Om door grootmama en oom bedorven te worden. - Neen, dat nooit - zijn gestel moet gehard worden en niet verweekelijkt en vertroeteld.
- Bedenk hoe teer en zwak hij is - Paul! wie zal beter over hem waken dan ik.
- Mijn besluit staat onherroepelijk vast - gij kunt daarop rekenen.
- Barmhartige hemel! erbarm u mijner. De moeder scheiden van haar kind - jammerde Rosalie - van zulk een jong, hulpbehoevend kind - zijt gij een vader? - Gij zijt een wreedaard - een tiran!
| |
| |
- Ik ben in mijn vaderlijk recht - brulde Paul, op de tafel slaand, - ik handel met de wet in de hand - en al wilde ik hem naar het peperland zenden, ik zou niet buiten mijne bevoegdheid gaan. De wet geeft er mij de macht toe.
- Heeft de moeder, die het kind het leven gaf, dan gansch geen recht op haar kind.
- Een vrouw recht? Neen, voor de wet niet, hernam Paul. - Gij hebt u eenvoudig te onderwerpen.
- Paul! Paul! doe dat niet, smeekte Rosalie.
Maar hij stiet haar van zich en verliet het huis - haar aan haar wanhoop ten prooi latend.
Schier zinneloos van smart snelde zij naar Mathilde.
- Gij zijt vrouw, gij zijt moeder, barstte zij los. - Mijn echtgenoot wil mij van mijn kind scheiden. - Ik bezweer u bij de moeder aller barmhartigheid mij te helpen, mij te redden, opdat mijn arm kind niet van mij gescheiden worde.
Met welk eene duivelachtige voldoening zag de volleerde eigenbatige intrigante op de jonge onbedreven vrouw neder en speelde nu de rol van de goedhartige, bemiddelende voorspraak. - Ja, zij beloofde goedgunstig tusschenbeide te zullen komen en te bewerken, dat Paul het kind bij de moeder liet blijven - al moesten zij dan beiden naar het zuiden gaan.
Aldus een weinig gestild, snelde Rosalie naar haar kind; maar haar knieën knikten en met wankelende schreden bereikte zij haar kamer, terwijl Mathilde haar na snauwde:
- Trek maar op met uw akelig, lastig spruitje - dan heb ik geen moeite met u beiden en geheel vrij spel. Die kunstgreep is volkomen geslaagd! dacht zij. Mijne jongens te bannen? - nu ban ik haar en haar telgje meteen en krijg het rijk geheel en al en voor altijd hier in.
Was Mathilde altijd zulk eene duivelin geweest? Wie had haar daartoe opgekweekt? Het booze beginsel - de lage
| |
| |
levensopvatting - de valsche heerschende toestanden, tusschen de beide geslachten. Ziedaar de bron van al het ongeluk, dat van de oudste tot de jongste het huis der Toulouses bedierf.
O! waarom had die moeder zoo loszinnig gedacht over de heiligste levensbanden, dat zij hare kinderen uit ongeduld aan den wereldgod ten offer bracht? Zij zelve was slachtoffer van wanbegrippen geweest, die zij echter niet als zoodanig had leeren verfoeien, maar als eene onvermijdelijke wet had opgevat. Het was nu eenmaal zoo en zoo gesteld.
Haar broeder Vicfor, célibataire, omdat hij te zelfzuchtig was geweest om van zijn losbandig leven nog in tijds afstand te doen, droeg nu al de kwellingen der hypochondrie, als het loon aan zulk een ‘viveur’ bereid, om op betrekkelijk nog bloeienden leeftijd, een levend graf te zijn, eenzaam adem te halen - zonder levensgezellin, zonder ware vrienden. - Onbeweend te moeten heengaan - geen oogenblik door iemand of ergens gemist - om verzameld te worden tot de categorie der armzalige geesten, die ook ginds niets doen - niets mogen, niets kunnen doen - omdat zij op aarde niets gedaan hebben - ten prooi van het afgrijselijk oordeel eener eindelooze verveling.... En toch was diezelfde Victor eens een lief, gezellig jongmensch geweest. Eene verstandige levensgezellin zou hem voor tijd en eeuwigheid hebben kunnen behouden, maar het maîtresse-stelsel had hem geheel ten gronde gericht, en bedreigde evenzeer de toekomst zijner beide neven Antoine en Edward. Dit is eene wet der wedervergelding: waar de mannen de vrouwen verlagen, daar zinken zij zelf diep, want zij maken het der vrouwelijke natuur onmogelijk zich van die edelste en verhevenste zijde te ontplooien, die haar bestralen en veredelen moest in het onderling verkeer. De moderne maatschappij, die zoo prat is op hare nieuwerwetsche tendenzen, heeft nog machtig veel eeuwenoude roestvlekken en verjaarde kankerbuilen, van welke
| |
| |
de walgelijkste wel is de grof zinnelijke beschouwing van de bestemming der vrouw. En duizende mannen voeden hieromtrent denkbeelden, die schier aan het ongerijmde grenzen. Het is of in hun oog de geheele vrouwenwereld hun jachtveld is, waarop zij vrijelijk hunne strikken spannen en buit maken mogen. Althans Travers had tot die ridderschap behoord, die als een vrijbuiter elk vrouwelijk wezen zich durft toeeigenen. Reeds als student had hij zijn loenschen blik op Mathilde geslagen. - Zij was arm maar vlijtig en geestig, en werkte voor haar oude moeder. Travers bracht haar zoo ver, dat zij het geraden vond niet meer naar haar moeder te gaan, maar bij den student te blijven wonen. Zoo leefden zij verscheiden jaren, tot hij haar moede werd - toen zond hij de verwelkte grisette weg met twee kinderen.
Met duizend tranen legde zij hem zijne trouwbelofte voor:
- Paul, is dit uw schrift? - riep zij in wanhoop uit.
- Wel zeker, mijn schrift! was het laconisch antwoord.
- En wat belooft gij daar zoo plechtig?
- O ja, - maar wat waren wij jong en opgewonden, heb ik het niet best met u gemaakt? - Denk aan velen uwer vriendinnen.
- 't Is waar, daar zijn er die zich in de rivier wierpen of zich met kolendamp verstikten, dat kan ik dan ook met uwe kinderen doen.
- Wees verstandig; dat papiertje beteekent volmaakt niets. Maar ik zal vrijwillig doen wat ik kan. - Als gij belooft, het mij niet lastig te maken, zal ik een jaargeld voor de opvoeding der jongens geven.
De radeloosheid deed Mathilde tot dreigen overgaan.
- Ik wil met dat handschrift naar den rechter gaan, en ik zal zien of mij geen recht zal verschaft worden!
Paul maakte zich vroolijk met zijne makkers over die landelijke naïeveteit der razende grisette.
| |
| |
Welken troost gaf haar de rechtsgeleerde?
- ‘Indien uw contract eene handelszaak betrof, wij zouden den onderteekenaar kunnen dwingen de handteekening, die gij zegt, dat hij voor de zijne erkent, gestand te doen en hem noodzaken, het gekochte goed te leveren of te betalen, maar - eene trouwbelofte - lieve ziel.... met hartszaken bemoeit de wet zich niet.’
Toen voer de Satan in Mathilde's hart. - Zij besloot Paul te vervolgen en te kwellen uit al haar macht - en zij was schrander en standvastig. Paul kende haar te goed om haar wanhoop niet te vreezen. Ook miste hij vaak haar trouw en wakkerheid, en haar scherpzinnigen blik op de dagelijksche omstandigheden des levens. Hij berekende, dat hij eene onvoorzichtigheid had begaan, die hij zoo goed mogelijk moest zien te herstellen. Maar hoe Mathilde te bevredigen? Haar uit te huwen en met eene goede huwelijksgift te stillen, was het allerbeste.
De koop werd gesloten.
De zoon van zijns vaders tuinbaas, die hem in menig zaakje behulpzaam was geweest, op hoop van eenmaal door den jongenheer voortgeholpen te zullen worden, wist hij een postje en eene vrouw te bezorgen, en zoo was die zaak uitmuntend geregeld.
Paul streelde zijn valsch gezicht met zachte hand en zijn zwart hart met nog zachter balsem bij de gedachte, hoeveel beter hij toch was dan duizend andere zondaren. Het scheelde niet veel, of hij benoemde zichzelf tot ‘heilige’!
Gedurende een tiental jaren was Lachaux een goed echtgenoot voor Mathilde geweest en een zeer getrouw dienaar voor Paul, toen de dood hem overviel. Mathilde had haar wrok en wrevel wel gematigd en zich in zekeren zin met haar lot verzoend, maar in de diepte van haar gemoed bleef toch eene ongeneeslijke kwelling, en gedurig welde de oude bitterheid weer
| |
| |
op - zij had van lieverlede door ervaring geleerd, wat de vrouw gold in de wereld, en dat zij verstandig deed haar smart te overwinnen.
Maar toen zij in de kerk achter een pilaar verscholen, hem met zijne schoone, rijke bruid daar zoo fier en trotsch voorbij zag gaan, kwam de oude haat met nieuwe kracht in haar verwoest hart terug. Hij was nooit trouw of teer voor haar geweest, maar hij was toch de vader harer twee zonen - en zij was innig aan hem verknocht. Zij was een van die aanhankelijke vrouwenkarakters, die nooit haar eerste liefde kunnen vergeten, die voor het ware huwelijksgeluk en de trouw zijn geboren, wier geluk in haar toewijding is gelegen, en voortreffelijke levensgezellinnen zijn voor den man, die haar weet te waardeeren. Zij zou ieder lot met hem gedragen hebben, getrouw tot in den dood. Niets zou in staat zijn geweest haar van hem te verwijderen, zelfs zijne mishandeling niet - zij hing aan hem als een hond aan zijn meester - al schopt en slaat hij hem, hij hangt hem toch aan en volgt hem overal. In eene zware besmettelijke ziekte had zij bij dag en nacht met de grootste zelfopoffering over hein gewaakt. En toen hij meende haar af te schrikken en te verdrijven door te zeggen: - ‘Mathilde, ik bezit niets meer - ik heb alles verteerd en kan dus niet langer voor u zorgen - gij moet een goed heenkomen zoeken’ - kwam het niet in haar op om hem daarom te verlaten.
- Hij heeft mij noodig, dacht zij - en ik kan werken - en zij was bereid geweest om ook voor hem te werken.
Maar de ellendeling was zooveel trouw en toewijding niet waard, en het was hem ook alleen te doen om van haar ontslagen te worden, daar hij reeds lang geheel andere relaties had aangeknoopt.
De wanverhouding tot dien éenen mensch, die haar in eene valsche levensbetrekking stelde, bracht haar in wanverhouding
| |
| |
tot geheel de maatschappij. De verguizing van den innigsten, heiligsten band rukte in haar gemoed alle andere banden los. - Het geheele leven was met die breuk uit het verband geraakt en tot een doolhof geworden, waarin haar schemerend oog geen zuiver spoor meer vinden zou, maar waar het eene dwaalpad naar het andere voerde. De vrouw was in de vrouw gekrenkt - de moeder was onttroond en verdreven uit het stille heiligdom van den huislijken haard - haar gansch bestaan zou voortaan leugen en schijn zijn, en de rechte positie nooit weer herwinnen.
Na den dood van Lachaux besloot Mathilde Paul niet los te laten. Zij kende hem in al zijne zonde en gebreken - zij hielp hem voortaan in zijne neigingen en werd hem eene vertrouwde handlangster voor hoog loon. En hem in iedere onderneming dienend, blijft zij steeds op de hoogte van zijn drijven, en wint ze voet voor voet meer veld en krijgt steeds grooter macht op hem. Hij kan in alles op haar rekenen, mits hij betaalt.
Eene gelukkige uitkomst vindt Paul in de crèche; nu kan hij haar kwijt worden en zij heeft eene vaste positie. Mathilde laat er zich inschuiven, hoewel zij vooraf weet, dat die taak voor haar karakter en aard niet voegt; maar zij neemt het werk op zich, alleen om gedurig met Paul in aanraking te komen en haar oude macht op hem te hernemen. Ja, zij weet hein zóo te winnen en te bewerken, dat hij begrijpt hoe nuttig zij hem zijn kan, en hij besluit haar als huishoudster bij zich te nemen.
Haar heerschzuchtig karakter mocht hij vreezen, haar kloek beleid en haar vaste hand en flink doorzicht wist hij zich ten nutte te maken.
Van haar zijde beoogde Mathilde thans in de eerste plaats hare financiëele belangen en de toekomst harer kinderen; zij kreeg al meer het roer in handen en vond rijkelijk ge- | |
| |
legenheid winst te doen met haar positie. Haar heftigste hartstocht was thans hebzucht geworden. Zij wil van zijn rijkdom genieten, zooals hij eens van haar jeugd en schoonheid genoten heeft. En zij, die als jong meisje door een edelmoedig hart en een zuiveren zin had uitgeblonken, was allengs lager gezonken tot allerlei onedele drijfveeren, zij had de trouw en de toewijding eene dwaasheid leeren achten, en het hart, dat eens zoo vurig kon liefhebben, is thans vervallen aan den haat - een onverzoenlijken haat, dien zij in haar verbittering niet bepaald tot den eedbreker, maar die zich ook uitstrekt tot de weerlooze Rosalie en haar onnoozel kind.
|
|