| |
| |
| |
IX. De zegen van den arbeid.
Zoo verblijdend en bezielend de verrassende ontmoeting van Frederika Bremer in het Hôtel du Louvre voor het moedelooze hart van de arme Clara Westerduin was geweest - zoo droevig en uitdoovend werkte daarna het zonderling verschijnsel van het onbeantwoord blijven van al hare brieven.
- Wat kan de oorzaak zijn? vraagde Clara dag aan dag met smartelijk ongeduld. - Wat heb ik ongeleerde ook ondernomen om aan zulk eene rijk begaafde vrouw mijne ongekunstelde ontboezemingen op te dragen? - Wie weet, hoe zot zij mij vindt! - Wie weet, lacht ze mij niet uit.... Maar neen, daartoe is ze te grootmoedig, te nobel. - Zij zal mijn geschrijf al te onbeduidend vinden om het te beantwoorden - zij zwijgt, omdat zij haar tijd te goed acht om mijn gebeuzel te overdenken. - Wellicht heb ik te letterlijk hare betuigingen van belangstelling opgevat - te hooge waarde gehecht aan hetgeen bloot vleiende complimentjes zijn, die zij gewoon is iedereen, die haar vriendelijk bejegent, toe te voegen. - Waarschijnlijk is ze later geboeid door belang- | |
| |
wekkende personen, die haar geest met ernstige belangen en met groote denkbeelden bezig houden. Wat was ik dwaas, te meenen dat ik bij haar, wier liefelijke woorden mijn hart zoo diep geroerd hebben, ook eene blijvende belangstelling voor dit hart zou vinden. Stelt zij alleen belang in het groote publiek en niet in het individu? Is ze zóo door de algemeene glorie verblind, dat zij mijne oprechte, diepe vereering niet onderscheiden kan van de banale loftuitingen der wereld?
Clara's gemoed had eene nieuwe wond ontvangen, die haar eene snijdende smart veroorzaakte. - Zoo waren dan die groote en schitterende geesten even wuft en zelfzuchtig als de oppervlakkige wereldlingen! - Zij gaven wel licht, maar geen warmte! - Zij waren tevreden met glorie en hulde - gehechtheid, toegenegenheid waardeerden zij niet... Ach, hoe wreed was ook aan die onschuldige illusie de bodem ingeslagen!
Met eiken dag werd Clara somberder en meer in zichzelf gekeerd. Hare ouders brachten haar in de schoonste steden en in de bekoorlijkste landouwen. - Het ging haar niet aan - 't maakte geen indruk meer op haar. - Onverschillig liet zij zich rondleiden tot zij weer in zwakte en kwijning verviel, en men wel tot den terugtocht moest besluiten.
Nooit sprak zij met iemand over haar ontmoeting met haar meest geliefde auteur, en als haar broeder er op zinspeelde, vloog een hooge blos over haar gelaat en trilde zij onder de pijnlijke aandoening van schaamte en spijt. Zij voelde zich gekrenkt en vernederd door Frederika's stilzwijgen.
- Waarom mij niet ronduit gezegd: ik heb geen tijd voor zulk geschrijf! dacht zij, zich op de lip bijtend van ergernis. Waarom is ook zij gelijk aan die gansche huichelachtige maatschappij - die belangstelling veinst uit koude beleefdheid. Eerst laat zij mij toe mijn hart voor haar uit te storten, zij neemt de bewijzen mijner innige verkleefdheid aan - en daarna stoot zij mij voor het hoofd...
| |
| |
En toch gingen er weinige dagen voorbij, waarop zij die vriendelijke stem niet meende te hooren, die haar tot een werkzaam leven opriep - maar haar ongevormde geest had de veerkracht niet om zonder gedurige hulp en leiding zich aan te grijpen en op te heffen uit de werkeloosheid en wuftheid van haar onbeduidend leven - en menigmaal morde zij in haar geest tegen de vrouw, die haar wel den weg had aangewezen, maar de haar toegereikte hand niet wilde vatten om haar de eerste zware stappen te helpen zetten op de nieuwe en moeilijke baan.
- Ook bij deze zijn het woorden en klanken - zeide zij - en wat had zij niet voor mij kunnen zijn - kunnen doen, met een enkel blaadje van tijd tot tijd - zij, die zooveel boekdeelen vulde voor duizend, duizend lezers, waaronder niemand haar wellicht zoo afgodisch vereerde als ik, dwaas kind! die meende, dat zij tot op den diepsten grond mijns harten zou willen lezen...
Had Clara echter geweten met hoeveel belangstelling Frederika gedurig aan haar jonge vriendin had gedacht - met welke warme ingenomenheid zij telkens naar het postkantoor ging om naar hare brieven te vragen - Clara zou meer dan voldaan zijn geweest.
Stelde de groote vrouw, die hare vereerders in alle landen der wereld telde, dan waarlijk belang in de briefwisseling van een kind, een jong meisje, wier hartsgeheim haar wel op den tong scheen te branden, maar toch door schroomvalligheid niet over de lippen kon komen?
Begreep de menschkundige schrijfster niet aanstonds geheel dien roman du coeur - zag zij niet op dat bleeke voorhoofd geschreven: ‘teleurgestelde liefde’ - geknakte levensvreugd - bedrogen hoop? - Had zij dat oude romannetje niet honderd en honderdmaal zien herhalen? - Wist zij niet bij eigen ervaring, dat zulke wonden toch eindelijk wel
| |
| |
genezen - en dat zoo weinig vrouwen er aan sterven.
Ja, Frederika wist dat alles, en nogtans deed het haar pijn zich in dit jonge meisje bedrogen te zien. En als zij ten derden male aan het postkantoor te Genève geen brief van Glara vond, en verzocht de nakomende brieven naar Turijn op te zenden, glimlachte zij smartelijk en zeide:
- Worden wij dan nooit te oud om illusiën te scheppen, en rouw te dragen bij het verdwijnen van onze droombeelden?
Toch was het haar soms alsof zij eensklaps, door de drommen der levenden om haar heen, die slanke gestalte van het bleeke meisje zag voorbijgaan en alsof zij de dankende, zielvolle oogen weer op zich voelde rusten als in dat oogenblik, toen Clara's tranen op haar hand vielen en dan dacht zij:
- Arm kind! - is in den ijskelder der groote wereld uw warm hart terstond weder bevrozen, na eene enkele minuut ontdooid te zijn geweest tot geestdrift en hartelijkheid. - Schreef ik bij mijn bescheiden naam den een of anderen in onzen tijd zinledigen titel, ik had voor u wat kunnen zijn - misschien zeer veel. - Maar da eerzame burgeres, die geen anderen rang heeft veroverd met al haar arbeid, dan den nederigen toenaam van ‘romancière’ - laat ze maar gaan - zie er niet verder naar om. - Zij is niet van de onzen - zij schrijft en wij lezen - welk een hemelsbreed verschil!...... Schrijven blijft eene belachelijke manie - lezen is een nuttig tijdverdrijf; daarom is hij die leest te prijzen en zijn zij die schrijven altijd ‘maar auteurs’.
Was het dwaas van Frederika nog telkens droevig om te zien naar de plek, waar zij die laatste roos ontdekt had? - Zijn de laatste bloemen niet de schoonste, al bloeien zij op den rand van een geopend graf?
O, ze zijn zoet en liefelijk, de eerste bloesems der lente, ze zijn prachtig en rijk, de volle bloemen van den zomer -
| |
| |
maar als uit het dorrende loover van het grauwe najaar nog onverwachts een lachend knopje ons tegenblikt, dat aan nachtvorst en herfstwind is ontkomen - dan verrukt ons dat meer dan al de bloesems van de lente en al de kransen van den zomer. - Zóo was de ontmoeting van het jonge meisje met haar ongekunstelde geestdrift, met haar naïeve ontboezeming voor de bejaarde vrouw. - Als frissche groene tak verscheen zij tusschen al de stijve kunstbloemen van gemaakte huldeblijken, en afgepaste en door het algemeen gebruik verschaalde loftuitingen, die er voor eene vrouw van Frederika's reputatie, bij het ernstig licht van haar dalende levenszon, begonnen uit te zien als de verschoten decoraties en de versleten schermen van het eentonige kritische theater onzer tijdschriften en dagbladen. Die warme handdruk - die dankbare tranen uit het jonkvrouwelijk oog - die onbewimpelde taal des harten in weinige woorden gestameld: - ‘U dank ik eenig licht, een wijzen raad of betere richting van mijn denken, mijn streven’ - woog dat niet op tegen al de moeite en al de smart, die elke in het openbaar werkende vrouw nog altijd ondervindt, te midden van al het geklap over de hooge roeping en de noodzakelijke emancipatie, dat ons de ooren doet suizen.
Zijn het niet juist die verlichte emancipafie-kraaiers, die elke vrouw, die het waagt zelfstandig iets te ondernemen, het eerst aanranden om haar hunne eigene armzaligheid dwars voor de voeten te werpen? - O, zij had er rijkelijk haar deel van gehad in haar vaderland en elders! - Zij wist beter dan iemand, hoe zwaar het voor het sterke geslacht valt, eenige verdienste in het zwakke te huldigen zonder afdingen... als eindelijk en ten langen laatste er iets moet gezegd worden, omdat het nu toch al te gek wordt zoo iemand geheel en al te ignoreeren....
Frederika had een geslacht zien voorbijgaan, dal menig
| |
| |
vooroordeel mede in de groeve had genomen - en een nieuw stond rondom haar op - dat, hoewel het hoog van vooruitgang galmde, veel meer achter zich omkijkt dan voorwaarts streeft, en dat, de graven der vroegere profeten bouwend, de hedendaagsche in het aangezicht slaat. Zij had de lange baan van ruim eene halve eeuw afgelegd - zelfstandig, eenzaam, blijmoedig en kloek, had zij zich eervol weten staande te houden in het midden van het gedrang der kleingeestigheid en hatelijke ijverzucht om haar heen, en haar verdere weg liep langs vele bouwvallen en ledig geworden plaatsen, die door een nieuw, haar geheel vreemd geslacht waren ingenomen. Was het wonder, dat zij bij de uitgave van hare laatste reisindrukken, gedurig de woorden van Göthe herdacht:
Sie horen nicht die folgenden Geaange,
Die Seelen, denen ich die ersten Sang;
Zerstoben ist das freundliche Gedrange,
Verklungen, ach! der erste Wiederklang.
Mein Lied ertönt der unbekannten Menge,
Ihr Beifall selbst macht meinem Herzen bang;
Und was sich sonst an meinem Lied erfreuet,
Wenn es noch lebt, irrt in der Welt zertreuet.
En daarom was die zachte vriendelijke rozeknop, die uit de verdorrende najaarsbladen zoo onverwachts te voorschijn kwam, haar zoo lief en welkom als de laatste roos, die wij met verkleumde hand nog plukken, terwijl de sneeuw haar lijkkleed rondom ons over de aarde begint te spreiden.
Mama Westerduin, die de bewerkster dezer wederzijdsche teleurstelling was, wenschte zichzelve intusschen menigmaal geluk met haar verstandige voorzichtigheid - ‘want” zeide zij, ‘Clara is nu al zóo sterk achteruitgegaan, zonder de fantastische grillen van met auteurs te correspondeeren - wat zou er niet van haar geworden zijn, als ik haar in haar onnoozelheid had laten begaan?’....
Clara scheen dan nu voortaan voor goed ingeschreven bij
| |
| |
de droevige categorie, genaamd: ‘Ziekelijke jongejuf-frouwen’ - lijderessen, die niet zoozeer physiek als wel geesteskrank zijn.
Ziekelijke jongejuffrouwen! Welk een treurig vonnis! - Het beteekent zoo ongeveer ‘bijgezet bij eene schaar van levend begravene, langzaam verstikkende,’ - want, zijn het al geen schijndooden - het zijn schijnlevenden. - Zij ademen, ja, maar niet vrij, niet krachtig - het hart klopt, maar niet ruim en warm. Zij zien nog rond over de aarde, die geur en kleur mist - maar kwijnend en droevig. - Zij hooren nog, maar alles uit de verte. - Zij smaken des levens zoetheid niet langer, zij torschen het als een last. Elke avond daalt in onvoldaanheid over haar neder, en iedere morgen rijst met naargeestigheid op. De dag gaat voorbij in het opsommen der namelooze kwaaltjes - in het nasporen van ieder zorgwekkend verschijnsel. Het leven dient, maar om het leven te beluisteren - te hooren of het hart nog even snel klopt - te voelen of de pols niet vermindert. - Het is een vuur dat geen warmte meer geeft en angstvallig aangehouden wordt - eene kaars die in de pijp brandt, om in eigen gloed en walm te verteren. - Te walgen van het leven en niet rijp te zijn voor de ontbinding - is het niet duizend dooden sterven?....
De bezoeken zijn al minder geworden bij de patiënt - degenen die zich niet vervelen, vervelen Clara en krijgen belet; en degenen, die Clara wil zien, blijven weg, omdat zij zich vervelen. Dikwijls maken de bezoekers haar nog droeviger. - De eenige, die haar wat kan opbeuren, is Adrienne, maar dat is nu juist degene, die mama het meest vreest en onder allerlei voorwendels verwijdert - want - zij is te druk! - zij agiteert Clara! - Altijd vindt mama haar met een verhoogd blosje en glanzende oogen van het praten als die haar bezocht heeft, en dat mag niet!
| |
| |
Dwaze moederliefde, wier overdreven weekelijkheid de laatste opflikkering van het leven in haar kind wilde uitdooven.
Te midden van de wijdloopige beraadslagingen van de familie, of ze dezen zomer naar een bad zullen gaan of niet - en waar dan heen - dan of ze naar hun eigen landgoed Eldorado zullen optrekken of langer toeven in de stad - is Adrienne bij Clara toegelaten, of liever binnengesmokkeld.
Wat diepe deernis voelt ze voor dat arme kind, dat daar wegkwijnt achter dubbele ramen, dubbele gordijnen en tochtlatten en kraamschutten, en dat in eene donkere kamer is ingekerkerd. - Hoe machteloos ligt die tengere gestalte daar in de kussens van den grooten zachten ziekenstoel neer - wreed geknakt en ontijdig verwelkt. Zij kan nauwelijks recht zitten - zij verzwakt van dag tot dag, ondanks alle versterkende middelen, die de rijkdom maar bijeen kan brengen.
- Zou het hier niet een beetje lichter in de kamer mogen zijn? zegt Adrienne, zacht het zware gordijn wat wegschuivend.
- O neen, o neen - laat dicht! - het licht mat haar zoo at! roept de angstig toeschietende moeder.
- Ik zal het terstond weer dicht doen, antwoordt Adrienne, maar hef even uw hoofdje op en sla toch een blik in den tuin,
- Och, val haar daar niet lastig mede, ze heeft er geen lust in, klaagt mama.
- Maar ik wist ook niet, dat alles reeds zoo heerlijk groen was, mama! - roept de zieke levendig en verbaasd uit, verrast door den weldadigen aanblik van het ontwakende leven der natuur.
- Zet u een weinig schuin, lieve! zegt Adrienne. Wacht ik zal uw stoel zoo zetten, dat het licht niet op u valt, maar dat gij die heerlijke bloeiende boomen kunt zien - Zoo iets is medicijn voor kranken - ook geloof ik een beetje aan de geneeskracht der voorjaarszon bij zwakken.
- Wat ziet ge er frisch uit, Adrienne! - roept Clara.
| |
| |
- Wel, dat komt van het loopen. - Ik heb heden geloopen voor mijn plezier - anders loop ik, omdat ik loopen moet - maar het nu eens vrijwillig te doen, is ook een genoegen.
- Gij hebt al aardige genoegens; glimlacht Clara, altijd het kwijnend oog op den bloeienden boom gevestigd.
- Ja, stellig is dat een genoegen; als men zes dagen geen voet verzetten mag dan volgens den rooster der lessen, dan is het prettig om zondags te mogen zeggen: - ‘Nu loop ik eens waar ik wil.’
- O, ik ging den heelen zondag liggen, als ik altijd zoo loopen moest als gij.
- En dan zou ik de heerlijke schepping in het rond maar laten groeien en bloeien, en verjongd uit den winterslaap opslaan - terwijl ik als een marmot in mijn hol zou liggen? - Neen, ik was om zes uur al in de kleeren, en toen er op uit.
- En waar moest gij heen?
- Ik dwaalde naar - uw Eldorado.
- Ongerijmd! twee uren ver te loopen....
- Ik ben toen wat gaan rusten bij den boer, en een glas versche melk deed mij goed. Zie nu eens - hier breng ik u de groeten over van al uwe lieve boomen; zij beloven, dat zij u zacht en liefelijk overschaduwen en met melodieën omruischen zullen, en vragen of gij spoedig komt, om hen in hun elegant lente-toilet te zien pronken – 't is keurig! naar den laatsten smaak! O, wat was het lief in het vrije veld. - Het viel mij zwaar, na een uurtje ronddwalens, te scheiden, Op bouquetten maken versta ik mij niet zoo goed als de tuinman, die u alle dagen wat fijns kan zenden uit uwe kasten.
- Ach neen! ik krijg geen bloemen - mama denkt dat planten schadelijk zijn, zucht Clara.
- Dit is nu een echte veldbouquet, die gezondheid aanbrengt. - Het zijn alleen takjes, jonge uitloopers om u eens
| |
| |
te laten kijken, wat al heerlijkheid de goede God aan den armsten daglooner laat zien.
Clara bekeek de takjes met half ontloken blaadjes, alsof zij ze nog nooit had aanschouwd - en dat was ook eigenlijk zoo. Adrienne wees haar op die fijne tinten, keurige plooisels, gracieuse vormen - dien frisschen geur en het blinkend vernis, dat op alles schittert. - Clara zuchtte, terwijl zij toch tegen de takjes lachte:
- Ach, zal ik dat alles wederzien?....
- Ga, zoo spoedig gij kunt, naar buiten, mijn kind! - drink er levenskracht in met volle teugen; nooit is de natuur schooner in ons oog dan na ziekte en lijden. - Ik was zoo bedroefd, toen ik heenging. - Och, het rouwkleed is soms zoo eng! Ik keerde getroost terug, alsof ik mijn betreurden broeder gesproken had.
- Wat zal ik u zeggen, Adrienne! - gij ziet die plaats zelden - maar ik, die er alle jaar ben, ik ken elken boom - en ik verveel me er zoo geweldig, als er geen logé's meegaan.
- Neem mij niet kwalijk, Clara! maar ik geloof, dat gij eiken boom lang niet kent, want een boom, dat is een boekdeel, dat is een levensloop.
- Hoe meent gij dat?
- Ik zou zoo pedant niet spreken, als ik mij niet op eene hooge autoriteit beroepen kon; mijne wetenschap is spiksplinternieuw - ik heb dezer dagen met de boomen des velds pas recht kennis gemaakt en mij geschaamd, dat ik ze tot nog toe zoo dom heb aangekeken. Tijd tot lezen heb ik niet, en vele vrouwen met mij lijden aan dat gebrek. Daarin wordt echter op eene zeer te waardeeren wijze door eenige wetenschappelijke, barmhartige Samaritanen voorzien, die de vrouwen niet langer van kennis beroofd in de struiken des vooroordeels op den weg der onwetendheid willen laten verhongeren. -
| |
| |
Zij laven ons uit de kruik hunner kennis, storten balsem in de wonden van ons verwaarloosd verstand, ja heffen ons soms zelfs op hunne stokpaardjes of ezeltjes, en laten ons een eindje meerijden om wat meer van de wereld te zien. Welnu! een van die weldoeners heeft een paar voordrachten over boomen en planten gehouden, die ik wel wenschte dat ik navertellen kon - maar gij kunt dat alles wellicht nalezen. - Ik heb dan ten gevolge van die voordracht van daag eens eene botanische wandeling op mijne manier gedaan, om dien geleerden heer heimelijk na te pluizen, of ik al dat moois, dat hij verkondigd had, met mijn bloote oog ook zou kunnen zien. - En ja wel! ik behoef er geen vergrootglas bij te nemen om allerlei liefelijke, ja heerlijke dingen in het rond te zien - nu pas te zien - eindelijk en ten laatste te zien, nadat ik bijna eene halve eeuw op de aarde heb rondgewandeld zonder te vermoeden, wat eigenlijk dat prachtige plantenkleed der aarde voor wonderen bevat.
- Schrijf mij den naam eens op van dien spreker - ik wil die verhandeling zien te krijgen.
Het bezoek van Adrienne had Clara weer een blosje en wat minder kwijnende oogen geschonken, tot groote ergernis van mama - maar Clara had er dit groote voordeel van, dat zij een schoon onderwerp had gekregen om aan te denken en een verlangen naar buiten. - De dofle onverschilligheid was gebroken - Glara rustte niet vóor haar broeder haar de verhandeling bezorgd had, en las met verrukking de schoone bladzijden, die de schoonheid en heerlijkheid der natuur voor haar onthulden - en toen Adrienne acht dagen later weerkwam, stond de kranke vóor het venster en keek met belangstelling naar de ontwikkeling van het leven der planten. De gordijnen waren open, het zonlicht stroomde vriendelijk binnen en haar eerste woord was:
- Adrienne, wij gaan spoedig naar buiten - ik wil ook eens gaan botaniseeren - ik schaam mij, dat ik van zulk een
| |
| |
begaafden schrijver nooit heb gehoord. Mijne kennissen hebben niet veel op met Hollandsche boeken - natuurlijk gevolg van door vreemdelingen te zijn opgevoed. - Ik moet bekennen, dat wij nauwelijks wisten, dat er eene Hollandsche letterkunde was. Hier is een gids, die ons, meisjes, bij de hand vat en geestig keuvelend door de natuur rondleidt, en aan alles zóo rijke beteekenis en waarde geeft, wat wij jaar in jaar uit als het redelooze vee gedachteloos voorbijgeloopen zijn.
Adrienne moest beloven, dat zij den eersten fraaien zondag op Eldorado zou komen doorbrengen - en zij bleef twee weken later niet in gebreke.
Wat was Glara vooruitgegaan in die veertien dagen - zij had de verhandelingen over de planten, door de bekoorlijke natuur omringd, ten tweeden male gelezen en zij verlangde naar meer. Zoo ongeduldig was zij nu en nieuwsgierig, om zelf in het vrije veld te gaan napluizen wat zij geleerd had, dat deze prikkel haar weekelijke gevoeligheid en lusteloosheid niet alleen overwon, maar dat zij, ondanks alle angstkreten der bekommerde moeder, de lieve lentelu dcht met volle teugen ging inademen en niet, zooals voorheen, oogenblikkelijk weer uit verveling in huis terugkeerde, op niets acht gevend dan op het verschil van temperatuur, totaal onverschillig voor al de wonderen, die de rijke schepping voor haar te ontsluieren had. Nu echter had zij veel te kijken, veel te plukken, te zoeken - thuis gekomen was er te sorteeren, te drogen, op te plakken, en met dat stil bedrijf werd zij in vier weken gezonder en levenslustiger dan zij in lang was geweest.
Ongeschikt van geest om alleen en zonder vaste leiding bestendig te blijven werken - was haar ijver al merkelijk verkoeld, toen Adrienne na een maand op Eldorado kwam; want Clara behoorde niet tot die zelf werkende geesten, die slechts een leiddraad behoeven te vatten, om alleen verder te gaan. - Zij was verwend aan gedurige aanwakkering; zij had altijd hulp en
| |
| |
aanmoediging noodig, en deinsde voor elke kleine moeilijkheid lerug. Adrienne was de persoon niet om in die dagelijksche behoefte te voorzien; maar zij had de impulsie tot bedrijvigheid gegeven, en zou die opgewektheid blijven aanwakkeren.
- Iedereen dringt mij op, dat ik nu mijn vak gevonden heb - zeide Clara gemelijk - maar ik voel wel, dat ik toch mijn leven lang niet kan botaniseeren. - Al zet ik het verzamelen, rangschikken en drogen van planten nu regelmatig voort, gelijk ik plan heb; - al maak ik het volledigste herbarium van heel het jaar, dan nog voel ik mij onvoldaan, en dat bij toeneming met het wederkeeren mijner krachten. Ik moet nog iets anders uitrichten. Gedurig komt mij een gesprek met Frederika Bremer voor den geest, en ik heb daarover ook met de meest werkzame van mijne vriendinnen gesproken; zij hebben mij lid laten worden van een dozijn genootschappen, en het regent nu maar gestadig van die vervelende boekjes met dat verschrikkelijke woord ‘verslag’ er op. Een verslag is een ding om bij het pakpapier te laten bergen. - Ik geef mijne contributie, afgedaan! - Men heeft mij niet noodig; al die ondernemingen zijn goed en schoon, maar worden beheerd door anderen en geven mij niets te doen. Ik zou zelf iets willen tot stand brengen - weet gij niet een of ander ongemak in de maatschappij, waar ik ook eens een pleistertje voor kan maken? Of bestaat reeds tegen iedere Sociale wond een genootschap?
- Mijn Hemel! - Krijgt gij nu bij al uwe kwalen ook nog de genootschapskoorts? - zei Adrienne met haar spot-achtig lachje.
- Is het eene hevige ziekte?
- O ja, besmettelijk zelfs en bij enkele personen worden het chronische kwalen, al heviger met de jaren. Ik heb menschen gekend, die geregeld elk jaar een genootschap ter wereld moesten brengen of ze zouden gestikt zijn....
| |
| |
- Mij dunkt, dan moet de wereld eenmaal onder jaarverslagen bedolven worden!
- Gelukkig sterven vele genootschappen bij de geboorte - of ze komen dood ter wereld - maar als zij eenigen tijd in leven zullen blijven, dan moeten zij een deftig comité tot baker hebben en vervolgens een paar rijke peters en meters - die ze ten doop houden en een naam vol diepen zin geven om te verkondigen, dat dit nu het echte wonderkind is, waarop de wereld al zoo lang heeft zitten wachten. O, wat heb ik al fraaie philanthropische eieren zien uitbroeden! - en menig broedsel ook door de katten der ijdelheid en kibbelzucht of andere roofzuchtige monsters zien verslinden! - Weer andere heb ik een langer of korter bestaan zien voortsleepen, om aan bloedarmoede te sterven - en enkele heb ik ook welig zien tieren en lustig opgroeien tot prachtige zwanen, die met statige deftigheid op hare blanke donzen vederen over drabbige poelen glijden, versierd met zilveren halsbanden en vorstelijke wapens!....
- Gij vindt het dus dwaas genootschappen op te richten?
- O neen! onze tijd eischt samenwerking. - Vereeniging brengt veel schoons tot stand, wat door geen particulieren te bereiken ware geweest. Het moet al eene machtige persoonlijkheid zijn, die tegenwoordig iets geheel alleen tot stand brengt. - Maar, de genootschappen hebben ook eene groote schaduwzijde.
- Hoe bedoelt gij dat?
- Al die lidmaatschappen zijn wel eens conscientie-stoppers - en benadeelen vaak de persoonlijke liefdadigheid. Menig rijke meent al heel wat gedaan te hebben, als hij voor een paar honderd gulden lid is van twaalf of twintig genootschappen, en als men daar zoo'n hoogen berg Verslagen heeft liggen, dan lijkt men al een fameus philanthroop!... En nogtans zijn het nog maar almoezen aan de lijdende menschheid, waarmede men het geweten stilt, de ijdelheid streelt, en weinig uit- | |
| |
richt. - Word lid van alle groote en schoone ondernemingen, om het streven van anderen tegemoet te komen - maar werk ook zelf een eigen taakje af, al is dat nog zoo beknopt.
- O ja, als ik dat maar kon! maar dat blijft nu juist de vraag. - Wat? - wat toch - wat kan eene jonge dame al uitrichten?- Er is op de wereld immers voor mij niets te doen, dunkt me. Het is om radeloos te worden! - Daar krijg ik nu weer eene erfenis van mijne peettante - wat heb ik er aan? Ik kan met dat kapitaal doen wat ik wil - maar ik wil niets - ik weet niets....
- O, lieve Clara, mag ik vrij uit mijne gedachten zeggen? De rijken hebben dikwijls even weinig slag om gelukkig te zijn, als om gelukkig te maken.
- Spreek onbewimpeld met mij - ik stel prijs op uw gevoelen. Gij kent het leven en de wereld.
- Wij ruilen in gedachte ons leven en onze hulpmiddelen eens om. - Gij gaat morgen mijne lessen geven - en ik krijg eene erfenis en betrek Eldorado of eene andere plaats met al uwe rechten en uwe onafhankelijke positie. - ‘Wat zal zij er mee doen?’ moogt gij nu wel vragen. Ik begin met mijne liefhebberij: alle dagen eene groote morgen wandeling.
- Clara barst in lachen uit. Dat kost niet veel geld!
Adrienne vervolgt:
- En wel om kennis te maken, persoonlijke kennis, met al die redelijke wezens, die met mij op deze plaats leven en werken om Eldorado tot het liefste plekje in geheel den omtrek te maken. Ik ga letten op het werk van al die daglooners in hun grauwe gelapte plunje, die evengoed mijne bedienden zijn als de coquet gekleede palfrenier en keurig nette kamenier. - Ik wil weten uit hoeveel uren arbeid en rust hun leven bestaat - en hoeveel zij verdienen - en wat zij met hun geld doen....
- Wat zonderlinge lief hebberij!
| |
| |
- Ik ga vervolgens hunne woningen bezoeken, geheel onverwachts - ik zie wat er te vuur is, en hoe die lieden zich voeden. - Ik merk op, dat die lieve bolwangige kleintjes, die mij zoo amuseeren, des avonds in een vuil hok op een hand vol duf stroo verdwijnen - en vaak niet uitgekleed worden, omdat zij geen dek hebben, dan moeders rok en vaders buis.
- Och kom, Adrienne! zou zoo iets bestaan?
- Ik ontdek verder, dat er voor een gezin met zes en meer kinderen soms maar éen slaapplaats is, hoogstens twee - onverschillig of die kinderen twee en vier of dat zij wel zestien en achttien jaar oud zijn! - Ik bespeur dat een zuiver bed of goede matras, een paar warme dekens, eene zeldzame luxe is bij den daglooner, terwijl linnen tot de overdaad schijnt te behooren. Ik ga vervolgens ontdekken, dat de koeien en varkens naar de regels der beste veefokkerij gevoed worden met al wat voor hun gezondheid het beste is - en dat ze (altijd naar hun aard) veel beter spijs krijgen dan deze kinderen der menschen, die geheel niet naar de regels der gezondheidsleer opgekweekt worden.
- Gij overdrijft, Adrienne!
- Geenszins, Clara! ga ook maar eens wandelen, evenals ik en het zal eene ware ontdekkingsreis worden.
- Ja, maar papa zegt, er is aan die daglooners niets te doen: zij willen niet sparen - de mannen drinken jenever - de vrouwen zijn lui en morsig.
- Lieve Clara! ik zou wel eens willen weten of wij ook niet slordig en morsig zouden zijn, als wij geen kasten vol wisselkleederen hadden, en of ons toilet wel langer net en frisch zou blijven als wij het alle dagen bij vuil werk en in alle weer moesten dragen en heel dikwijls moesten wasschen - bijvoorbeeld des avonds vóor wij te bed gingen om het des anderen daags half droog weer aan te trekken - 't zou ook wel spoedig dun worden en aan flarden rafelen, denkt gij niet?
- Wat vreemde dingen hoor ik toch! - Hoe weet gij dit alles!
| |
| |
- Ga maar wandelen in het dorp, niet op de groote heirbaan, maar bezoek de slopjes en gangetjes, en betreed de woningjes achteraf, en oordeel dan - of durft gij niet? Geloof mij: wij eischen te veel van den arme. Wij verlangen, dat die ongevormde hersenen een volmaakt, alles nauwkeurig berekenend overleg zullen hebben; dat zij ons, bevoorrechte lieden! die het zoo vaak aan geest van beheer ontbreekt, daarin ver zullen overtreffen onze gebreken worden gedekt door onzen overvloed - de hunne vallen veel sneller in 't oog door hunne ellende.
- Dat kan wel waar zijn. Maar laat ik nu hooren, wat gij daaraan doen zult?
- Ik laat voor elk gezin, dat op mijn landgoed werkt, een behoorlijk huisje bouwen, juist niet op de plaats maar in het dorp. Niet zoo'n aardig pittoresk duiventilletje, van buiten mooi voor den wandelaar, maar van binnen leelijk voor den bewoner door ongerieflijkheid - maar een gepast, eenvoudig verblijf voor een dagloonersgezin - maar een gezellig huis, waarin veel slaapplaatsen kunnen zijn, zoodat de kinderen er niet als katten en honden in een nest over elkander behoeven te kruipen in hun slaapstede. Ik geef deze woningen in huur aan oppassende gezinnen op zoodanige voorwaarden, dat zij die huisjes allengs in eigendom kunnen krijgen. Dit vooruitzicht zal ten prikkel zijn, om de woningen in eere te houden, wat te besparen en met meer lust te werken. - Zij hebben dan een vooruitzicht, een doel, en dat schraagt de moraliteit. - Ik voorzie al die gezinnen van geneeskundige hulp, maar ik leg hun daarentegen ook als voorwaarde zekere punten op - bijvoorbeeld:
De mannen mogen geen jeneverdrinkers zijn, en zij mogen hunne kinderen niet toestaan te rooken, vóor zij het van eigen overvloedige verdiensten kunnen bekostigen, en zij hebben te zorgen, dat de kinderen geregeld ter school en ter catechisatie gaan.
| |
| |
Ik zou weinig uitdeelen, maar veel laten verdienen - giften verlagen de menschen, en moeten alleen in buitengewone omstandigheden, ziekte en nood verleend worden - maar de daghuren moeten verhoogd worden, omdat de levensmiddelen zoo verbazend in prijs zijn gestegen. - Ik blijf dagelijks wandelen, bezoek de bewaarschool, geef een slink traktement aan de onderwijzeres, zoodat die althans geen armoe behoeft te lijden of op een slechten weg kan geraken, omdat zij bij al haar werken nog doodarm blijft. – De kinderen laat ik zitten op makkelijke breede banken met goede leuningen, zoodat ze niet kunnen vallen - ik geef hun prettige platte tafels, waarop ze behoorlijk bouwen en werken kunnen, als ze niet buiten gaan spelen in een heerlijk belommerden tuin, door bloemen en vogels vervroolijkt.
Voor grootere kinderen richt ik eene degelijke school op door beschaafde vrouwen bestuurd, om te zien of de vrouwelijke dorpsjeugd dan niet een weinig minder onhebbelijk en onbeschaafd zal opgroeien. De groote meisjes laat ik niet enkel naaien en breien, stoppen en mazen, maar ook wasschen en strijken leeren, want elk dorp mocht wel eene goede wasch-inrichting hebben. Ja, zoo voortgaande sticht ik wellicht een weeshuis - en eene toevlucht voor weduwen en ouden van dagen.
- Hemel! gij zoudt honderd jaar moelen leven.
- O neen - het is maar om u te laten zien, dat gij uwe erfenis niet in den grond behoeft te graven, maar dat gij er machtig veel goeds mede kunt doen en ontzaglijk veel genot voor kunt koopen van de edelste soort. - Op die wijze zou ik mij een belangwekkenden werkkring scheppen in mijne naaste omgeving en op mijn eigen terrein, veel liever dan te arbeiden door de lange armen der genootschappen aan de, voor mij steeds onzichtbare, Afrikanen of Poollanders. Als elke landheer of landvrouw eens wat degelijks wilde doen voor de eigen arbeiders - die stand nu zoo
| |
| |
diep nog in de ellende en de duisternis liggend, zou tot welvaart en geluk kunnen opgeheven worden. - En zoo niet, dan zal de ure weldra komen, dat de aanzienlijken in hunne eigene zedelijk verwaarloosde dienaren hunne gevaarlijkste vijanden zullen aankweeken; doch het schijnt voor vele rijken gemakkelijker te gelooven, dat de Kaffers en Hottentotten hunne ‘naasten’ zijn, dan de daglooners die hunne landerijen omspitten en hunne paden schoon houden.
- Gij hebt mij letterlijk overstelpt met uwe ideeën, Adrienne! en ik had wel gewild, dat mijn broeder u had gehoord - licht was het hem gegaan als mij, en had hij lust gekregen om dat wijd verschiet, dat rijke arbeidsveld te naderen, dat gij daar voor mij verrijzen deedt.
- Er is werk genoeg voor u beiden, en voor alle rijken, die zich vervelen en gekheden doen, omdat zij met hun tijd en geld en kracht geen raad weten.
- Ik ga er stellig met papa over spreken - arbeiderswoningen bouwen was toch waardiger liefhebberij voor Alex, dan onschuldige duifjes doodschieten en allerlei eendvogels acclimatiseeren. Ik verbeeld mij zelfs op papa's kamer wel geschriften over die zaken van woningen en werklieden gezien te hebben - doch wat kon ons jongelieden dat schelen? - Maar nu wil ik opzoeken wat daar over geschreven is, en dan - ja, als ik dan een nuttig werk had gevonden, als ik ook eens iets goed tot stand brengen mocht - o, ik zou herleven....
- Doe niets vóor gij gewandeld hebt - waag de ontdekkingsreis in de verblijven der ellende, en uw hart zal u geen rust laten, dat weet ik zeker.
- Clara kan zeker van nacht weer niet slapen! - klaagde de moeder, dat is altijd na het bezoek van die drukke Adrienne, die haar zoo opwindt. Ik wou, dat ik aan dat wilde mensch het huis goedschiks kon ontzeggen.
Des anderen daags was Clara veel vroeger gekleed dan
| |
| |
anders, en zij had Alex al aan het werk gezet om in de boekerij alle geschriften bijeen te zoeken, die tot de arbeiderskwestie betrekking hadden. Het was of Clara's opgewektheid ook de traagheid haars broeders overwon. Hij zou er al dadelijk eens op uitgaan - en wat hij toen zag, brak terstond zijne lustelooze onverschilligheid. Hij voelde zeer veel sympathie voor het nieuwe, zeer aanlokkende denkbeeld van met Clara een paar modelhuisjes voor arbeiders te stichten. Mama was alweer beangst voor overspanning; maar papa was recht in zijn schik, dat Clara eindelijk eens een levendigen wensch koesterde, dat zij eens een dringend verzoek had te doen, dat zij eenig doel voor zich zag, waarnaar zij kon streven.
Welke aangename bedrijvigheid vloeide nu uit deze plannen voor de beide jonge lieden voorl. Eerst de wandelingen of ontdekkingsreizen, die hen alras overtuigden, dat Adrienne de waarheid had getuigd en dat de nood en ellende der daglooners veel grooter waren dan de rijken kunnen vermoeden. - Zij besloten dus een stuk grond voor hun doel te koopen - de plaats uit te meten - teekeningen te maken - andere woningen te gaan vergelijken - deskundigen te raadplegen: architect en geneesheer en philanthroop! Er moest licht, lucht, drooge grond, goed drinkwater, afvoering van onreinheden zijn. - Over hoeveel belangrijke zaken moest gelezen en gesproken worden! Welk een levendig verkeer en bedrijf werd eensklaps geboren over onderwerpen, die vroeger hen vreemd waren en onverschillig lieten. - En welke ontdekkingen deden zij niet in het duister gebied der volksellende - vlak naast de deur! - Ellende - onder hun oog en oor, daar ze doof en blind voor waren geweest - die ze al lang hadden moeten lenigen, ja, wegnemen - en niet alleen bepleisteren met lieve Kerstgeschenkjes, vriendelijke groetjes en aalmoezen - maar ellende, die in den grond moet aangetast worden.
De zegen van den arbeid stroomde rijkelijk neer over twee
| |
| |
jonge rijke zielen, bestemd om zich door inspanning te vormen tot hooger ontwikkeling van al hunne vermogens, terwijl zij zich een ruimen werkkring schiepen op eigen grond, onder eigen volk, waar geluk en welvaart, orde en vlijt de booze geesten van wrevel, wrok en wangunst verbanden - waar liefde, liefde wekte en die schoone bond tusschen gebieders en onderhoorigen gevlochten werd, die alleen het vraagstuk van kapitaal en arbeid tot eene zeer geleidelijke en natuurlijke oplossing kan voeren.
Alex scheen een jaar later een geheel ander mensch te zijn geworden. Hij had eindelijk eene gelegenheid gevonden om te beproeven wat hij kon, te bewijzen of hij ook tot eenig werk deugde. En ziedaar! welk een heerlijk talent ontwikkelt hij nu voor de bouwkunst - welk een smaak en gezond oordeel - goed overleg en juist oog blijkt hij te bezitten. Zijne ruime slinke arbeiderswoningen groeien allengs aan tot eene straat. - Zij maken opgang en vinden navolging in naburige dorpen, om vooral de armzalige stichtingen van woekeraars en speculanten te beschamen. Clara ziet een onafzienbaar arbeidsveld voor zich geopend - haar zielskracht ontwaakt en schraagt en redt haar lichaamskracht. - Binnen twee jaren is zij gezond en krachtig, vroolijk en levenslustig. - Zij verspreidt zegen en welvaart in haar kring - wordt de beschermengel harer omgeving en is voor hare verwanten en voor de maatschappij behouden. Glimlachend herdacht zij menigmaal Frederika Bremer's antwoord op haar vraag: - Hoe ontkom ik aan den maalstroom van het gebeuzel, dat mij gebonden houdt? - Door arbeid - uw pad zal zich banen, uwe kracht zal haar loop krijgen. Leer te leven door te werken.
|
|