| |
| |
| |
VII. Twee harde hoofden.
Een groot vuur van dikke houtblokken en zware bonken steenkool flikkert lustig tusschen de gladde platen van den engelschen haard in een prachtig vertrek, dat ondanks al het fantastische van een vreemdsoortig ameublement, toch bij uitnemendheid comfortable mag heeten. - Het gelijkt een klein museum van rijke reissouvenirs - geheel het Oosten is er vertegenwoordigd en in het midden van dezen wonderbaren bazar, zou men vergeten dat men zich aan den Boschkant te 's Gravenhage bevond. Er is geen ander licht dan van de grillige speling der dansende vlammen over den kolengloed, dat eene zonderlinge maar bevallige groep krachtig bestraalt en met eene rossige tint overgiet en scherp afteekent tegen den in mysterieuse schaduw gehulden achtergrond van het rijk gestoffeerde vertrek.
Eene schoone jonge vrouw ligt op eene groote tijgerhuid vóór den haard tusschen twee reusachtige honden uitgestrekt. Castor dient der meesteres tot hoofdkussen en Pollux leunt op zijne beurt den zwaren kop op haar schoot. De fraaie dieren schijnen door de eigen meesterhand gebeiteld als het
| |
| |
slanke vrouwenfiguurtje dat, hoe achteloos neergevleid, toch uiterst bevallig is in haar oostersche kleederdracht. De groep beweegt zich niet en had voor beeldwerk kunnen doorgaan, tot eensklaps de beide bewakers der schoone slaapster een dof gemor laten hooren.
Een huisknecht klopt aan de deur. - Nu komt er leven en beweging in de bevallige statuën.
Castor en Pollux richten zich op om hem te gelijk hun antwoord toe te brommen, terwijl de slanke gestalte der meesteres met veerkracht en gratie oprijst.
- Ach, hoe vervelend, zucht Augusta, hare lievelingen streelend. Ik wil niemand zien, John.
- Freule - 't is juffrouw Swarts, die komt les geven.
- Ja, dat is ook waar - wij zouden zingen, antwoordt de freule onder het bulderend hondgebas, dat haar geheel overstemt. - Laat de juffrouw dan maar binnen.
De knecht gaat naar voren en keert spoedig terug - maar zonder juffrouw.
- Freule! de juffrouw verlangt dat u bij haar zult komen - zegt hij bedeesd, terwijl hij achter zijne hand een scheef gezicht trok, alsof hij dacht: - Wat staat er nu wel te gebeuren!
- Wat moet dat beteekenen? - antwoordt Augusta, met eene trotsche opheffing van het hoofd en een strengen blik vol gekwetste majesteit.
- Ik geloof, dat de juffrouw bang voor de honden is, zegt John met verknepen lach.
- Och, lieve juffrouw! - ik bid u, wees niet bang, roept Augusta, opspringend en naar de deur snellend.
Castor en Pollux mengen zich echter krachtdadig in de zaak, alsof ze zich ook gekrenkt voelen en willen de kamer uitstormen - en laten hunne machtige stemmen donderend door de ruime gangen bulderen.
Juffrouw Swarts heeft op dit gerucht de wijk in de zij- | |
| |
kamer genomen en de deur terdege dichtgemaakt, en zij houdt er den knop van in handen om een onverhoedschen inval der viervoeters te kunnen weerstaan, die zij hoort naderen. De knecht brengt de honden weer bij de meesteres, en komt naar de zijkamer.
- Juffrouw, de honden zijn de goedaardigste dieren van de wereld, en vooral als de freule er bij is, heeft u niets te vreezen.
- Dat kan wel zijn, John! - maar ik houd niet van honden - hernam de juffrouw, zeer positief - ik kom nooit aan huizen waar ik gevaar loop, dat beesten tegen mij opvliegen, zooals ik hier verleden week heb ontmoet. Wat ik toen aan de freule gezegd heb - schijnt ze niet te gelooven. Ga haar gerust zeggen, dat zij juffrouw Swarts niet zal zien - veel min les van haar zal ontvangen, als de honden niet in den stal vastgelegd worden.
De knecht bracht de boodschap over, bij zich zelven grinnikend van pret.
De freule kwam nu zelve zoo tamelijk ontstemd, maar toch beleefd in de voorkamer, en zeide vriendelijk:
- Vertrouw er toch op - de lieve dieren doen geen kwaad.
- Freule! – gij hebt maar te kiezen tusschen uwe zangles of uwe honden.
- Och kom, juffrouw Swarts! gij meent het niet.
- Op mijn woord - als ik uwe honden nog eens moet ontmoeten, ziet gij mij hier nooit weer.
- Dat kan u geen ernst zijn - gij zijt eene veel te kloeke vrouw voor zulke kinderachtige vrees.
- Freule, het agiteert me - het leidt mij af, ik zou geen noot zien, maar elk oogenblik een kop of poot van die lieve beesten verwachten.
- Maar, lieve juffrouw! ik schei mij nooit van mijne Cas en Pol, hernam de freule met vastheid.
| |
| |
- Gij zult het heden voor een uur tijds moeten beproeven.
- Nog nooit heb ik ze voor iemand weggezonden, en niemand behoeft er bevreesd voor te zijn.
- Freule! ik heb geen plan met mijne vrees te kampen. - Ik kom zangles geven - maar ik zing niet, waar honden ieder oogenblik eene baspartij kunnen improviseeren.
- Gij spot....
- Neen, ik scherts niet, freule! - geen duetten bij honden.
- Lieve Swarts! gij zijt te kloekmoedig om u door een hond te laten weerhouden in eene kamer te gaan.
- Gij geeft u vergeefsche moeite, freule! - ik ga liever dadelijk heen.
De freule staarde haar verbaasd aan.
- Zijt gij besloten, freule? Mijn tijd is te kostbaar om lang te dralen, een van twee: - honden of muziek?
- Leg de honden vast, John! en zorg eens en voor altijd, dat op de uren, waarop ik juffrouw Swarts verwacht, geen hond gezien of gehoord wordt.
- Ik dank u - hernam juffrouw Swarts, terwijl zij haar imperméable losknoopte en aan den knecht gaf - nu ben ik geheel tot uw dienst.
- Zulke lieden moest onze freule bij 't dozijn ontmoeten, fluisterde de huisknecht aan de kamenier en de linnenmeid toe, die met ingehouden adem naar den afloop van den strijd hadden staan luisteren.
Juffrouw Swarts trad de kamer der freule binnen. Deze wees haar een laag smal stoeltje voor den haard aan.
- Pardon, freule! daar zit ik niet makkelijk op - hervatte deze en schoof een grooten armstoel bij - ik ben een beetje te lang voor zoo'n poppenstoeltje.
Auguste vlijde zich weer op het haardkleed neer, en lag op haar arm geleund in het flikkerende vuur te staren.
- Laat ge geen licht komen, freule?
| |
| |
- Ik heb eigenlijk geen lust om te zingen - ik wou liever een uurtje met u praten.
- Tot uw dienst, freule! - maar dan niet in 't donker - ik heb eene groote liefde voor licht - schemering benauwt me.
- Ik vind dat schijnsel van den haard juist zoo allerprettigst, zonder lamp. Daar zie ik allerlei gestalten en landschappen van mijne reizen in opwellen.
- Ik zou er misschien ook wel deze of gene gedaante, een of ander tafereeltje in beginnen te zien - antwoordde Adrienne, terwijl hare lippen smartelijk trilden - maar ik denk dat ik dan straks minder goed mijne noten zou kunnen lezen. - Gij zult dus mijne arme oogen niet willen benadeelen, en zoo lief zijn van om licht te bellen.
- Wat zijt ge toch een vreemd, rusteloos wezen - ik had mij nu juist verbeeld, dat gij liever een poosje zoudt schemeren - zeg, doet gij dat nooit?
- Neen, freule, ledige droomerijen vind ik zeer nadeelig - zij ontzenuwen den mensch, die door arbeid zich staande moet houden. - Als ik in 't donker zit - vergeef mij - val ik in slaap. Ik loop van den vroegen morgen af door storm en regen - ik hoor van uur tot uur de snaren klinken, het zijn gamma's en études - études en gamma's - en ik heb vaak geen oogenblik verpoozing. - Ging ik dan, zooals gij, liggen mijmeren, of begon ik het mysterieuse vlammenspel te ondervragen, ja dan zou uit de diepzinnige duisternis daar achter mijn stoel, misschien ook wel een bleek spook oprijzen, dat men herinnering noemt - maar het is niet altijd goed om naar zulke schimmen te luisteren.
Daar Augusta nog bleef dralen, stond Adrienne op, drukte op een knopje bij den schoorsteenmantel; John verscheen, en weldra stonden er twee sierlijke lampen te branden, en in dat licht ontwikkelden zich thans al de wonderlijke vormen en schitterende kleuren van een allervreemdst ameuble- | |
| |
ment. Thans bleek Augusta in een syrisch gewaad te zijn gehuld en haar kamer een echt oostersch boudoir.
Juffrouw Swarts was een van die practische wijsgeeren, die geen oogenblik ongebruikt laten, hetzij zij het aan den arbeid, of aan het genot toewijden.
- Als ik dan toch gekomen ben om te praten, wil ik zoo prettig mogelijk zitten - zeide zij, een vuurscherm tusschen de trillende vlammen en haar gelaat stellend - de scherpe wind heeft mij het gezicht bijna opengereten. - Vertel mij nu eens, freule! - komt gij nu rechtstreeks van Parijs?
- Wel neen! Ik ben nog even naar Londen geweest.
- Even naar Londen?
- Ja, ik meen heel vluchtig; want ik had er niets te doen als een hoed te koopen, dien ik in Parijs te vergeefs gezocht had.
- En zult ge nu om een mantel naar Berlijn of Weenen en voor uw bont naar Petersburg gaan?
- Wel zeker, waarom niet? - Ik ben alleen om fijn linnen naar Egypte gereisd. - Waarom ziet gij mij zoo spottend aan?
- Vergeef mij, freule! - ik bewonder uwe wilskracht.
- Is het dan niet machtig onaangenaam als men iets wil hebben, en men kan het voor al zijn geld niet krijgen; niet, omdat het niet bestaat - maar omdat de menschen zich geen moeite willen geven om goed te zoeken. En als ik eenmaal iets wil hebben, dan rust ik niet voor ik het heb verkregen.
Adrienne trok haar bovenlip strak neer om het spotachtig lachje te beteugelen, dat over de fijne gelaatstrekken der artiste speelde, terwijl de freule ernstig voortging al de belangrijke ergernissen op te sommen, die zij in het zelfzuchtig streven om haar zin in alles te hebben, soms moest verduren.
| |
| |
De beide vrouwen, die daar tegenover elkander voor den breeden haard zaten, waren twee hoogst merkwaardige typen van de zucht naar onafhankelijkheid. Beiden dorstten zij naar vrijheid - beiden haatten zij iedere belemmering, verfoeiden zij iederen dwang en juk - maar, hoe groot was het verschil tusschen den toestand dezer twee. Auguste was onafhankelijk ja, door haar rijkdom en stand, die ze zich niet veroverd had door inspanning of verdiensten, maar bloot bezat bij recht van successie en erfenis. Haar vader had een hoogen militairen rang bekleed, en had haar en haar jongeren broeder Maurits een zeer groot fortuin nagelaten. Haar moeder was vroeg gestorven, en de nobele vrouw, die haar plaats had ingenomen, was veel te zwak van geest om dit onstuimig karakter te kunnen leiden, en te bekrompen van verstand om de rijke gaven recht te laten wedervaren, die nu als een duistere chaos in deze jonge vurige ziel dooreenwoelden en vergeefs tot ontwikkeling trachtten te komen. Uit een overdreven vrees, om ook zelfs niet den schijn op zich te laden van eene harde stiefmoeder te zijn, liet de tweede moeder haar in alles begaan, gaf haar in alles angstvallig haar zin, zonder te vermoeden, dat deze steeds gestijfde begeerten eene onverzettelijke eigenzinnigheid, eene hardvochtige zelfzucht aankweekten, die al het hoogere en schoone in dit rijke gemoed overschaduwen zou.
De naar vrijheid hakende jonkvrouw werd daardoor de slavin van hare luimen, en ging gebukt onder al de bekrompen vooroordeelen aan zekeren rang en rijkdom nog al te vaak verbonden. Zij wilde heerschen over anderen, en wist zichzelve niet te regeeren of te helpen. Met al haar overmoed zou ze hulpeloos gestaan hebben, als haar bedienden haar eenigen dienst weigerden. Verdrietig bij den kleinsten hinderpaal, verloor zij grootere belangen uit het oog en zou, zonder ooit te overwegen hoeveel moeite en stoornis zij hare huisgenooten en verwanten
| |
| |
berokkende - om eene nietigheid veel tijd en geld en kracht verspillen, als het de voldoening eener luttele fantasie gold. - Hoe enghartig en beuzelachtig was de adellijke jonkvrouw met al haar hooghartigheid en gaven tegenover de stille volharding van een welbesteed vrouwenleven vol nuttigen arbeid, en gansch en al aan broeder- en ouderliefde gewijd.
Het geestige gelaat van de aandachtig luisterende artiste nam een zoo sprekende uitdrukking aan, dat Augusta uitriep:
- Nu wilde ik toch wel weten, wat er in uw geest omgaat.
- Gedachten zijn vrij, niet waar? Maar ik durf voor de mijne wel uitkomen - ik dacht zoo, wat zou iemand van uwe geestvermogens, inborst en omstandigheden het ver kunnen brengen, indien al die wilskracht op éen kunstvak of éen wetenschap gericht was geweest.
De freule tuurde somber in de vlammen en zeide droevig:
- Ik weet niet wat ik eigenlijk zou hebben kunnen leeren. Op reis geboren - op reis opgevoed, heb ik alles vluchtig geleerd. - Ik zou niet rustig bij een instrument of bij een schildersezel kunnen leven. Ik moet voort - ik moet afwisseling hebben - anders begin ik het leven eindeloos saai en eentonig te vinden. - Ik verklaar u - ik heb op onze laatste reis niets gezien, dat mij geboeid heeft. Ik ken den Rijn, de Maas, de Moezel; Frankrijk, Engeland, Duitschland, Zwitserland en Italië heb ik doorkruist. Ik heb alle groote steden en merkwaardigheden van Europa gezien - ik ben vermoeid en verzadigd. - De menschen zijn overal eenerlei - 't is een ellendig, vervelend bestaan. - Ik zou in het oudbakken Europa niet kunnen blijven; ik geloof, dat ik krankzinnig zou worden. - Neen, liever sloot ik mij aan bij een Noordpool-expeditie, dan hier te leven.
Beiden zwegen eene poos, tot de freule nadenkend uitriep:
- Hoe zou het toch komen, dat ik zoo rusteloos ben?
| |
| |
- Freule! ik heb maar eene zeer beknopte kennis van de wereld, want, behalve voor een paar uitstapjes, ben ik niet van huis geweest - doch ik heb wat langer onder de menschen geleefd dan gij, en wellicht meer tijd en gelegenheid gehad om ze in hunne wezenlijke toestanden te bestudeeren. Als ik u daar zoo zie in uw onvoldaan en rusteloos jagen, dan zeg ik bij mijzelve: - Ik moet wel hard werken, maar mijn werk maakt me gelukkiger dan u al uw rijkdom - en dan zou ik wenschen, dat ik wijsheid genoeg had om u ook werk te verschaffen. - Gij hebt groote krachten... maar mag ik het zeggen, zooals ik denk?
Augusta zag vóor zich, maar knikte toestemmend.
- Gij zet uwe krachten op te nietige zaken - op dingen, die uwer niet waardig zijn.
De freule bloosde en zweeg. - Adrienne vervolgde:
- Gij zijt rijk, en ik heb niets dan wat ik door de kunst verdien - gij zijt nog jong en ik reeds op het midden mijner dagen - gij hebt rang en stand - en gij zijt bij dat alles onvoldaan, omdat gij geen richting aan uwe krachten, geen doel aan uw streven weet te geven. - Ik ben eene eenvoudige artiste; zonder roem of glorie - maar ik ben zoo recht tevreden met mijn lot, omdat ik weet dat ik nuttig ben en waarvoor ik arbeid. Elken avond leg ik mijn vermoeid hoofd met eene innige dankzegging neder; en ontwaak ik des morgens weer gezond en krachtig, dan zeg ik blij: - Wat ben ik gelukkig, dat ik weer nieuwen moed en lust heb, om aan mijn werk te gaan en voor mijn lieve ouders te mogen arbeiden.
De freule bleef ernstig nadenken en zeide, Adrienne met meer belangstelling dan voorheen aanstarend:
- Maar ik begrijp niet, dat gij het niet besterft bij de ontzettende eentonigheid van dat eeuwige les geven.
- O neen, freule! men sterft niet van onlust als men vader
| |
| |
en moeder een stillen, blijden, zorgeloozen levensavond mag bereiden, en gedurig bemoedigd wordt door hun vriendelijken glimlach en gesterkt door hun zegen.
De pendule wees aan, dat het uur der zangles verstreken was en Adrienne stond op.
- Blijf nog - ik hoor u zoo gaarne!
- Toch niet, dit uur heb ik voor mijne ouders vrij gehouden - anders had ik nog eene les moeten geven.
- Maar, mijn hemel! hoeveel uur geeft gij dan wel les?
- Gemiddeld tien uur in drukken tijd - ook wel eens twaalf uur daags.
- Dat is meer dan slavernij! Wat zijt ge toch dwaas u zoo af te tobben....
- Werken is leven - zei Adrienne, haar mantel omslaand.
- Dus de menschen, die niet kunnen werken, leven niet?
- Niet recht - niet volkomen - zij droomen en spelen met den kostbaren tijd en hunne heerlijke krachten.
- Wat zoudt ge wel zeggen als ik eens een vak ging beoefenen.
- Ik zou u gelukwenschen. Mag ik weten wat uwe keuze is?
- Ik ga photografeeren; dan kan ik op reis, overal waar ik wil, van alles herinneringen medenemen - maar gij houdt niet van herinneringen hebt gij gezegd.
- Ze kunnen er naar zijn, freule! zeide Adrienne met een gesmoorden zucht. - God geve u, dat gij eens al uwe photografieën met vreugd kunt doorbladeren, zonder dat er eene enkele bij is, die ge met bittere tranen nat maakt of wenscht uit te wisschen.
- Gij zijt somber van avond - antwoordde Augusta, Adrienne de hand drukkend.
- Niet somber maar ernstig - en zoo is het leven.
Op hetzelfde oogenblik klonk ook de bel aan de voordeur,
| |
| |
en de oppasser der pianiste was daar om haar door de van den regen blinkende straten te vergezellen.
In haar langen regenmantel gewikkeld stapte zij vlug en moedig door den bulderenden najaarsstorm, die donkere wolkenmassa's over de stad aanvoerde, terwijl de regen in dichte stroomen om haar nederstortte.
In eene stille straat, vóor een ouderwetsch huis met trapjesgevel, houdt Adrienne stil. - Haar oudere zuster laat haar binnen. - Keetje is niet minder verdienstelijk in haar genre dan Adrienne in het hare. - Zij is een huishoudelijk talent, en wijdt zich met een schat van liefde en geduld aan de verpleging der verzwakkende ouders toe, terwijl Adrienne's vlijt in al de benoodigdheden voorziet.
Hoe vriendelijk en gezellig lacht die kleine, lage binnenkamer van de nette burgerwoning Adrienne weer toe, nu het buiten zoo plast en buldert, en hoe vertrouwelijk schikt zij bij het oudmodisch Dordtsch haardje, hoewel het niet veel hitte geeft - maar de oudjes hebben een afkeer van die benauwende donkere kachels, waarin zij het vuur niet zien en geen turfjes keeren kunnen. En de goede dochter wil het hen zooveel mogelijk naar den zin geven. Zoo echt huiselijk zitten vader en moeder in hunne gemakkelijke leuningstoelen tegenover elkander.
Een groen verlakt lampje met wit porseleinen kapje beschijnt een oud moedertje met een net neepjesmutsje, dat over de Haarlemmer Courant zit gebogen, en op de komst van Adrienne, die nu wel voorlezen zal, haar bril wegneemt om haar kind eens hartelijk te kunnen kussen.
Tegenover haar zit de oude man op zijne plaatstoof met zijn koperen komfoor en tabakspot bij zich, zijne lange pijp te rooken, en knikt welgevallig zijne dochter toe, hoewel een weinigje bevreesd dat ze ontevreden op hem zal zijn, als ze hem nauwkeurig opneemt.
- Wel, vadertje! - roept Adrienne dan ook uit - heb
| |
| |
je nu toch dat oude jasje weer aan! - Waarom heb ik u dan zoo'n lekkere gewatteerde kamerjapon gezonden?
- Och, kind! die is mij veel te mooi voor alle dagen - gij hadt het niet moeten doen - gij doet te veel - waarlijk, kindlief.... en dan, weetje, deze zit me zoo makkelijk.
- Heeft de oppasser het mandje gebracht, vraagt Adrienne.
- O, dat mandje! glimlacht de oude vrouw vergenoegd als een kind - wat kwam daar niet uit! - 't Was of St. Nicolaas aan het rijden ging - dat is Engelsch bier - dat is portwijn - citroenen - bessengelei - Liebigborstcarmels! - Gij laat ons op onzen ouden dag nog smulpapen worden, en gij zorgt te weinig voor uzelve. Gij ziet er zoo vermoeid uit, kind. Scheelt er wat aan?
- O neen, ik ben zeer wel, antwoordde Adrienne lachend.
- Toch ziet ge bleek en bedrukt.
- O, 't zal van de natte lucht zijn, 't is ook een weertje!
- Ja, dat trekt door alles heen, zucht de moeder. Ik voel het geducht in mijn rheumatieken arm! - Neem u toch een beetje in acht. - Neem eene warme stoof - droog en warm u eens goed.
- Neen, dan verwen ik maar - ik moet mij niet vertroetelen, zegt Adrienne de krant nemend om voor te lezen.
- Wat is dat? - Wordt er nog gescheld - zoo laat!
Keetje gaat naar het voorhuis en opent de deur.
- Een brief....
- O hemel! welk een brief!
- Is het mogelijk! - uit de Oost! van Jacq! - God zij gedankt! roepen allen.
De brief circuleert van de eene hand in de andere.
Vader zal hem openen - hij beeft te sterk.
- Neen, vrouw! ik kan niet, zegt hij hem overreikend.
Maar moeder heeft ook groote tranen weg te wisschen.
- Kom, Adrienne, lees gij hem ons voor?
| |
| |
Adrienne overziet den langen brief met eene mengeling van vreugd en smart in het hart en in het oog.
- Welk een groot epistel!
- Er valt een briefje uit - ‘Voor Adrienne’ staat er op.
Zij leest met bewogen stem eerst den algemeenen zendbrief. De oudjes schikken dichter bij de tafel en houden hun adem in om het reisverhaal van hun zoon nauwlettend te volgen, dat zeer opgeruimd is geschreven, want de reis is met den meesten voorspoed volbracht, en Jacq is gezond en goedsmoeds - en heeft de beste vooruitzichten en.... de beste voornemens....
Adrienne leest vervolgens den brief aan haar adres.
‘Lieve, lieve zuster! ik had op onze voorspoedige reis veel tijd om na te denken en menigmaal ging het verleden als eene beeldengalerij voor mijn geest voorbij. Dan zag ik u altijd in uw rusteloos arbeidzaam leven, naast mijne verspilde jeugd - uw vlijt tegenover mijne traagheid - uwe volharding tegenover mijne wuftheid. - Mijn dwaze hoogmoed en laffe ijdelheid tegenover uwe edele fierheid en ware eerzucht. - O, geloof mij, nu ik zoover van u gescheiden ben, begin ik eerst recht de stille waardigheid, ja de verheven grootheid van uw levensbeeld in te zien.
Het is steeds bij mij, moedigt me aan om nog eenmaal zooveel liefde en zelfopoffering te vergelden. - Maar neen, het is te veel! - Zegent God mijne pogingen en kom ik tot een goed bestaan - dan zal mijne eerste zorg zijn en blijven u de groote sommen terug te geven, die ik u gekost heb; maar al ben ik zoo gelukkig om u het geld, waarvoor gij zoo aanhoudend en langdurig hebt geslaafd, terug te geven - hoe vergoed ik u de smart, den angst en den kommer, die mijne lichtzinnigheid over u had gebracht. - O, gave God! dat gij nog eens vreugd aan uw onbezonnen Jacq mocht beleven! - O, gave God! dat ik nog eens met eere tot u allen weder kon
| |
| |
keeren om mijn ellendig verleden geheel en al uit te delgen. Wat zijt gij toch eene kostelijke zuster. Hoe hebt gij aan alles zoo kunnen denken! - Hoe volledig ben ik toegerust! - Niets, letterlijk niets ontbreekt. - Maar dat alles beschaamt me - ik sla mij soms voor mijn hoofd - en zeg: - ‘Jacq, ellendige kerel - gij hadt de steun uwer zusters, de troost uwer ouders moeten zijn. - Gij hadt moeten beantwoorden aan de verwachting dier brave ouders, die eens zoo trotsch op hun jongen waren, die zooveel aan hem ten koste legden - aan hem, die zonder uwe reddende trouwe hand, u allen met schande overladen zou hebben. Gij streedt met mannenmoed voor de eer van onzen naam, die ik, lafaard... vergeten kon. - O, Adrienne, ik vereer u thans als een hooger wezen, een reddende engel. - Waarom heb ik uwe waarde niet vroeger begrepen! - Waarom kon ik uwe voetstappen niet drukken! - Hoe rein hebt gij uw pad bewaard, hoe schoon hebt gij uwe carrière gemaakt, enz.’
Adrienne was al zachter en zachter gaan lezen toen het haar lof gold, en mompelde het laatste gedeelte geheel voor zichzelf - want haar stem smoorde in tranen.
- Wel, wel! riep de oude man, verheugd zijne oogen en voorhoofd wrijvend, dat deze stille dag nog zoo heerlijk zou eindigen, kon ik niet gissen; maar mij dunkt, wij mochten er nu ook wel iets feestelijks van maken. - Wat zegt gij, moeder?
- Ja, ja, zei de huishoudster, vader heeft het oog op die citroenen, die hij mij heeft zien uitpakken - ik heb kookend water - een warm glas punch zal ons wel smaken, nu ons hart weer blij is.
- Wat duurt dat wachten naar zoo'n brief lang en bang! Maar als hij dan ook komt - welk eene vreugde! zei de oude man, zijne dochter bij den arm schuddend.
- Kom, Adrienne, kijk nu ook niet meer zoo ernstig op dat papiertje.
| |
| |
- Ja, ik dacht daar - antwoordde Adrienne, zich geweld aandoend om opgeruimd te schijnen - 't is toch niet goed aan voorgevoelens en droomen te hechten; want nu zal ik u bekennen, wat mij sedert eenigen tijd zoo bijzonder zwaarmoedig heeft gemaakt. Ik zag in den droom de zee. 't Was of ik er overheen zweefde. Uit de golven rees eensklaps een hoofd op - 't was Jacqs gelaat - zoo duidelijk als ik u hier voor mij zie - 't scheen of hij uit de baren wilde oprijzen om mij een kus te geven. Terwijl ik mij tot hem bukte, bestierf zijn gelaat; het werd blauw als van een doode, hoe nader het mij kwam - zijne lippen raakten mij aan - ijskoud - ik werd met een gil wakker en was zeer ontsteld. - Ik sprong uit mijn bed, dronk een glas water - kleedde mij, ging eene frissche morgenwandeling doen - 't hielp niet - ik kon dien indruk niet te boven komen. - Het heeft mij tot nu toe vervolgd - al heb ik het nooit uitgesproken; maar ik heb den datum genoteerd en zie, het is dezelfde dagteekening als van zijn brief.
- Ja, zoo ziet ge - antwoordde de vader, dat zulke droomen uit het gestel voortkomen - of wel uit uw kommer en zorg over dien jongen en het verlangen naar tijding. - Neen, aan zulke dingen moet ge niet hechten. Kom, Kee! schenk eens in - gij beproeft ons geduld.
- Ik wilde eerst uw neus verkwikken door den reuk, antwoordde Kee, terwijl zij de glaasjes nog eens opwreef.
- Laat ons op Jacqs gezondheid drinken, zei de vader, zijn kapje afnemend, terwijl hij op zekere plechtige manier zijn glas tegen dat zijner vrouw en dochter liet klinken. God zegene den zwerver, dat hij nu eindelijk tot eene goede bestemming moge komen. God zegene ook u, Adrienne, die hem tot hiertoe hebt gebracht.
Vader en moeder en zuster omhelsden Adrienne. Zij kon niet antwoorden - maar liep snel de kamer uit, om in het kleine keukentje hare tranen den vrijen loop te gunnen. Toen
| |
| |
zij zichzelf weer meester was, trad zij met haar gewonen, kalmen glimlach rustig binnen en zeide:
- Een gelukkig uur als dit vergoedt maanden van angst en spanning, van vermoeienis en arbeid.
- Ja - antwoordde Keetje - ik kan onze Adrienne dikwijls benijden - wat ben ik een nietig wezen bij haar vergeleken. - Wat doet zij voor ons allen - en wat heeft ze voor Jacq gedaan - maar zoo zijn er niet veel zusters....
- Loop, Keetje! wat gekke praat is dat nu - doet gij ook niet uw best van den morgen tot den avond.
- Ja, een best kind is zij ons ook, hervatte de moeder.
- Wat zouden we zonder onze Kee beginnen - glimlachte de vader - wij zijn nu zoo ver, dat wij eigenlijk weer tot de kinderjaren terugkeeren - wij moeten geholpen worden en verpleegd. - Wat is eene ongehuwde dochter veel waard voor oude sukkels als wij? - De rollen worden als 't ware omgekeerd. - Wij zijn nu de kinderen, en Kee de moeder, en Adrienne, die het brood voor ons allen verdient, speelt thans voor vader.
De oudjes schudden van het lachen over dien inval, terwijl vader voortging:
- Wij mogen wel zoet zijn, want waarlijk wij voelen telkens, dat wij een dagje ouder worden en al meer naar die machtelooze kindschheid afzakken. Wij hopen maar dat wij niet al te oud zullen worden, en het u toch nooit zoo lastig zullen maken, dat gij naar onzen dood behoeft te wenschen.
- Foei, vader! zei Adrienne, haar hand op zijn mond leggend, die hij hartelijk kuste.
- Ja, ja, zeide hij, die nijvere vingertjes doen het alles. Gods zegen zal rusten op de trouwe kinderliefde.
- Nu, vadertje! gij hebt immers ook hard gewerkt, en wat sloofde die arme moeder niet om ons groot te brengen! - Wat ontberingen hebt gij u niet getroost, om ons te laten leeren en
| |
| |
knap voor den dag te laten komen! Laat ons in alles God danken, die ons de kracht geeft - wij werken allen....
- Zoo lang het dag is - voegde de moeder er bij, welhaast komt de nacht - voor ons wellicht al spoedig.
Daar Adrienne niet bij de oude lieden inwoonde, werd het tijd om huiswaarts te gaan. De wind bulderde nog even woest door den schoorsteen en lokte niet uit hem te tarten.
- Lief kind, zei de moeder bekommerd, gij treft het niet - hoor die buien eens.
- Ja, die buien bekreunen zich nooit om eene juffer, die les geeft. - 't Is maar goed, dat de juffer zich ook om die buien niet bekommert. Ik kan ze nu trotseeren met blijden zin; geef mij mijn regenmantel en overschoenen maar eens aan, Keetje!
Het was een van die donkere avonden, waarop niemand buiten komt, die niet door den nood gedreven wordt.
Waarom laat Adrienne geen rijtuig komen?
- Omdat zij gewoon was beter voor anderen dan voor zichzelf te zorgen.
Haar oppasser is op het vaste uur weer daar en brengt haar te huis, en ontvangt onder weg zijne orders voor den volgenden dag.
Adrienne, die binnenshuis woont, heeft haar eigen sleutel, omdat ze niet houdt van op den stoep te staan wachten. - Zij treedt binnen, sluit de voordeur, vindt haar blaker met een doosje lucifers op den trap en gaat naar haar kamer. Zij ontsteekt haar schrijflampje, dat zij des morgens zelf gereed heeft gemaakt, en het heldere licht bestraalt een vriendelijk verblijf, dat ons, al kenden wij de bewoonster niet, zou vertellen: - hier woont eene artiste, die, al toeft ze slechts kort in eigen huis - het er zich toch recht comfortable en gezellig weet te maken. Bij alle absentie van luxe is er iets behaaglijks in het rond, dat ieder treft, die hier komt om les te nemen of een bezoek te brengen, maar voor het laatste doorgaans de bewoonster niet thuis vindt. De wanden zijn geheel bedekt
| |
| |
met portretten van beroemde kunstenaars, afgewisseld door teekeningen van de meest bekende schilders. In de allereenvoudigste omlijsting, hangt dat alles daar als een opengeslagen album, als een reeks van souvenirs. - Het waren de bloemen, die de vriendschap op het moeielijke pad eener eenzame vrouw had gestrooid - en aan menig stukje was eene of andere aardige anecdote of vereerend bijschrift verbonden. Vóor den schoorsteen hing de treffende gravure van Gallait ‘l'Oubli de douleur’, en op den schoorsteenmantel stonden de statuetten van de eerste componisten. - Kleine fijne meubelen beantwoordden aan de behoefte eener beschaafde vrouw; eene voortreffelijke pianino is natuurlijk het voornaamste stuk, met de muziekkastjes en verdere geriefelijkheden, terwijl de beknopte schrijftafel aan de andere zijde der kamer van muzikale tijdschriften, programma's van concerten en opera-billetten rijkelijk voorzien is.
‘Help u zelve,’ was Adrienne's wachtwoord geweest, en daarmede had zij het ver gebracht. - Zij vergde dan ook weinig of letterlijk geen diensten voor haar persoon van hare huisgenooten, mits zij haar kamer zindelijk vond en hetgeen zij behoefde precies op zijn tijd kon erlangen; want wachten stond niet in haar woordenlijst - tijd is geld - tijd is meer - tijd is leven!
Adrienne pookt voorzichtig haar kacheltje op. Ja, er is nog een vonkje vuur. - Aan slapen kan zij nog niet denken - daar liggen op haar schrijftafel pakketten muziek, brieven en kaartjes - zij heeft hare notitiën te maken van heden en voor morgen. -Altijd is er te tobben met dames, die lessen afzeggen of verzetten zonder na te denken, dat er soms om éen enkel uur eene heele reeks van al de verschikkingen zal moeten bewerkstelligd worden, met lastige boodschappen heen en weder daaraan verbonden.
Maar er is heden iets dat nog sterker spreekt, dan het gewone dagwerk. Er klinken tonen, die hooger trillen dan het alledaagsche kleppen van den rusteloozen tredmolen. De brief van den broeder - den geliefden - den afgedwaal- | |
| |
den, doch wedergevonden broeder, van dien lieveling, die plaag, die ramp van haar leven, die al de vruchten van haar vlijt had gekost. Zij leest zijn brief nog eens. - Neen, aan slapen is nu niet meer te denken. - Wat rijst daar een heir van herinneringen op, nu niet langer te bezweren - en zij wil er zich aan wijden. Nu behoort ze zichzelve; nu behoeft ze geen stereotypen glimlach vol te houden - niet langer beleefdheid in acht te nemen, of belangstelling te gunnen aan duizend nietigheden, die haar volstrekt niet interesseeren.
- ‘Rijst op dan, schimmen uit het verleden! fluistert zij met weemoedigen glimlach. - Keert weder, schoone dagen mijner dartele jeugd! - vol scherts en spot met mijn goeden, lieven, zwakken, zorgeloozen Jacq doorleefd.’ Zoo mijmerend heeft ze zich in haar leuningstoeltje neergezet bij haar schrijftafel en schikt zij intusschen hare papieren.
Zij voelt behoefte om wat te drinken. Eene juffrouw, die alleen woont als zij, moet zich maar zien te helpen. - Zij opent de kast, waarin zij geheel haar beknopte huishouding bergt - en haalt er een kruikje uit te voorschijn met koude koffie, des morgens gezet om des avonds in den oven van de kachel gewarmd te worden.
Het eenzame kopje en de suiker kan ze zich ook verschaffen, maar och! de melk is vergeten - en 't is reeds doodstil in huis, allen slapen en voor zulk een kleine ontbering zal ze misschien niemand roepen.
Terwijl zij zich dus haar zwarte koffie getroost, valt haar oog weer op het bakje met briefjes en kaartjes.
- Wat is dat! denkt ze, verbaasd een kaartje met een welbekenden naam lezend. - Wat beteekent dat! - Nu ijlt zij naar de deur, luistert scherp aan den trap - ja, zij hoort toch beweging in huis - er is nog iemand op. - De bel klinkt, en sleepend en droomerig sloft eene meid naar boven.
- 't Is zeker om de melk, juffrouw? die had ik vergeten.
| |
| |
- Neen, 't is om dit kaartje. Hoe komt dit hier?
- Dat weet ik niet; maar er is wel iemand voor u geweest. Een oud deftig heer, maar den naam weet ik niet meer.
- Is mijnheer Westerduin hier zelf geweest?
- 't Was wel zoo wat van een Duin, meen ik. - Ja, die man hield niet op - of ik al zei: ‘de juffrouw is niet thuis’ - hij liep toch naar boven, en toen wou hij maar van me weten, waar ge heen waart en wanneer gij thuis kwaamt. - ‘Ik wil hier wat wachten’ - zei hij maar kortaf. - Ik stookte de kachel wat op, en hij heeft hier wel een uur gezeten - hij is nog niet eens lang weg.
Adrienne luisterde met klemmende onrust - keek op haar horloge.
't Was twaalf uur. Er was nu geen opheldering meer te krijgen. - Dat onverwacht bezoek zoo laat op den avond beteekende iets. - Wat voerde hem hierheen? peinsde Adrienne, terwijl de meid, nieuwsgierig geworden door den levendigen indruk, die haar mededeeling maakte, bleef staan wachten - of er niet nog wat zou uitlekken over dien heer.
- En liet mijnheer geen boodschap achter?
- O ja, dat is waar ook, dat zou ik haast vergeten hebben. Mijnheer vroeg of gij morgenochtend eens bij hem zoudt komen, maar vooral eer ge les gingt geven.
- Dat is een mooi ding - ik heb te half negen reeds les en het is te half acht nog donker - dat kan hij onmogelijk gezegd hebben.
- Ja, hij heeft het toch sekuur genoeg gezegd - de juffrouw was er bij.
- Wek mij morgen zoodra gij opstaat, zei Adrienne kort af en sloot haar deur. - Maar ach! hoe trilde haar hart van kommer; zij had al zoo menigen schrik door dien broeder gehad. - Zou er toch weer onheil zijn? Want de bezoeker was niemand anders dan de man, die Jacq een plaats had bezorgd in Indië,
| |
| |
en steeds zulk een rouw vriend van de familie was geweest. - Had hij wellicht andere brieven?
- Kom - zei ze eindelijk - wat ben ik toch dwaas om me zoo ongegrond angstig te maken. - Misschien moet onze brave heer Westerduin vroeg de stad uit en wil hij mij nog even over Jacq spreken, want hij zal stellig ook berichten hebben. - Zij voelde weer, dat ze niet mocht gaan mijmeren, ging aan het nazien der noodigste zaken, regelde alles, dronk haar koffie, en begaf zich naar de aangrenzende kleine kamer, die bijna geheel gevuld was door haar ledikantje, garderobe en toilet. - Ook hier zijn de wanden bedekt met portretten, teekeningen en platen, en al wat hier hangt, ligt haar nog nader aan het hart. - Hier is ook haar eigen portret door Jacq geschilderd, toen zij in den glans van haar blijde achttien jaren bloeide....
Daar het eenvoudige bed slechts een gordijn aan de voorzijde heeft, zijn de drie wanden nog gebezigd om haar verbeelding te regelen en tot haar gemoed te spreken als ze zich afgetobd nederlegt, en als ze ontwaakt tot de moeite van haar rusteloos bestaan - of wel als de slaap van haar sponde wijkt en 't in het vermoeide hoofd zoo bonst en het beklemde hart zoo jaagt - dan kan zij, bij het nachtlampje, toch nog het beeld van den Man van smarte zien, zooals Hij het hoofd buigend uitriep: ‘Het is volbracht! Vader, in Uwe handen beveel ik mijn geest!’
Aan haar zijde hangt eene groote plaat - vier zwevende engelen voorstellend, die een ontslapene wegdragen over de onstuimige golven des levens naar de eeuwige woningen des vredes.
In die kleine cel vlijt zij zich neer; de vreugd over den brief is gebroken - de kommer en de onrust hebben de overhand in haar ziel.
Maar zij heft de oogen op naar het beeld des Verlossers: - ‘Vader, in uwe handen’ - stamelde zij, terwijl de tranen
| |
| |
uit hare rood geweende oogen vloeien - ‘Vader, in uwe handen is mijn lot en mijn leven - ook het zijne. - Geef mij kracht tot iederen strijd, opdat ook ik volbrengen moge wat uwe hand mij oplegt.’
En de slaap drukte zijne weldadige hand op dat matte hoofd, en schiep vriendelijke beelden en liefelijke tafereelen in fantastische mengeling om haar heen. Nu eens was zij nog kind en speelde zij met Jacq - straks was zij jong meisje, vol levenslust als hij en stoeiden zij samen dartel langs het strand, tot hij eensklaps door eene golf werd weggesleurd. - Maar de golven wierpen hem op het strand voor hare voeten - weer met die vale doodskleur op het gelaat - hij slaat nog eens de oogen op en zegt: vaarwel!... Slechts een oogenblik schijnt hij dood; toen was hij weer jong en blozend, en straalde zijn gelaat met hemelsche schoonheid en liefelijken lichtglans, en zoo zag zij hem nog voor zich toen zij wakker werd.
De morgen was guur en donker, toen Adrienne ontwaakte. Weldra zat zij weer bij haar snorrend kacheltje en helder lampje - het theewater ruischte, en de oppasser stond achter het tochtschut op zijne orders te wachten.
Daar wordt een briefje van den heer Westerduin gebracht. Het luidt:
‘Ga niet uit vóor ik u gesproken heb - kunt ge mij te negen uur wachten?’
- Dat is eene noodlottige tijding - zucht Adrienne - ik zal mijne eerste lessen er dan maar aan moeten geven en af laten zeggen. Haar onrust neemt steeds toe. - Neen, ik kan tot negen uur niet wachten - ik ga er heen, zegt zij.
- Het is nog niet licht op de straat, merkt de oppasser aan. - Maar zij luistert niet - reeds zijn hoed en mantel gegrepen - het paraplu'tje wordt in den arm gevat en zij stapt door het gure weder over de glibberige straten. - Maar wat
| |
| |
maakt dat uit - er moet een einde aan die spanning komen. Daar is iets onheilspellends in die boodschap.
Het heeft den vorigen avond sterk geregend en des nachts gevroren – alles is glad, alles is wit van ijs en rijm. Adrienne merkt het niet op. Tusschen al de vreesachtige en slibberende voetgangers heen, die behoedzaam voortsukkelen, ijlt zij voort, alsof ze vleugels aan de voeten heeft, tot zij het huis van Westerduin bereikt, waar haar opheldering kan geworden, waar de oude trouwe vriend woont, die haar hielp om Jacq te redden en die altijd haar raadsman is geweest. De bediende, die de deur opendoet, is verbaasd daar reeds eene dame te zien in het morgenschemeren. Ook de oude boekhouder komt op het hooren van de welbekende stem uit de kantoordeur kijken.
- Is mijnheer al bij de hand? vraagt zij.
- Zijt gij het juffrouw Swarts? Komt ge al zoo vroeg door zulk een weer! - Arme ziel! - Maar ik kan begrijpen, dat ge niet weet wat ge doet en waar ge het zoeken moet. - Ik heb ook zoo met u te doen....
- Om Gods wil, zeg mij, welke tijding is er dan toch? spreekt Adrienne, ontsteld zijn arm grijpend.
- Weet gij het dan nog niet! - roept de boekhouder verschrikt, ontdekkende hoe hij zich versproken heeft - weet gij nog niets?
O, Adrienne wist reeds genoeg – zij verstond haar droom. Jacq moest een ongeluk gekregen hebben. De grond scheen onder haar weg te zinken, alles draaide rond - daar zonk ze ineen, alsof ook zij hem zou volgen in den dood.
Toen zij de oogen weer opsloeg, lag zij in het huisverirek van den heer Westerduin. Clara stond bekommerd bij haar, en een geneesheer hield haar hand in de zijne.
- Dood - is hij dood, mijnheer? riep zij verbasterd rondziend.
Niemand durfde antwoorden, terwijl zij jammerend de handen
| |
| |
ophief en bleef roepen: - Is hij dan niet dood? - Zeg het mij maar - ik weet het toch wel.
Weinig waren de bijzonderheden, die de heer Westerduin kon mededeelen, want slechts met korte woorden was hem het plotseling overlijden des jongen mans gemeld, die bij het nemen van een bad verdronk, op denzelfden dag waarop hij den brief aan zijne zuster verzonden had.
De buitengemeene veerkracht van een gezond gestel, ondersteund door die zielskracht, welke men alleen uit een onwankelbaar vertrouwen op God kan putten, bracht Adrienne allengs weer tot kalmte en rede.
- Arme, arme Adrienne! - sprak Westerduin met warme deelneming - wij voelen méer voor u bij dezen dubbelen slag, dan wij kunnen zeggen; want hoe wordt het verlies van den broeder verzwaard door de groote opofferingen, die gij u voor zijne reis, uitrusting en vestiging getroost hebt, en die hij u eenmaal hoopte te vergoeden en nu....
- Och, dat geld is welbesteed, antwoordde Adrienne, ik zal altijd wel een stuk brood hebben. Ik heb niet veel noodig. Ik heb het genot gehad hem te kunnen redden en mijne ouders allen kommer te ontnemen - dat is rente genoeg. - En heb ik tijd van leven, welnu ik begin weer van voren af aan.
- Wij kennen uwe edele gezindheid, Adrienne! maar dat neemt onze droefheid over zoo groot verlies niet weg - sprak de financier - wij weten beter dan iemand, hoelang gij daarvoor door weer en wind hebt getippeld, en hoeveel jaren gij vingeroefeningen hebt hooren rammelen, om iets voor den dag des kwaads over te garen.
– Ik ben nog sterk - gij zult mij raad geven en mijne zaakjes verder blijven besturen, als ik weer iets kan overleggen. God dank! ik verdien nog genoeg; mijne ouders zullen er geen versnapering minder om behoeven te hebben. - Maar die jongen weg! - onze arme goede jongen! Nu juist
| |
| |
weg - nu! - Ach, God! hoe duister zijn uwe wegen! Hoe moet ik het die oude lieden bekend maken! - Neen, dat kan ik niet.
- Ik heb uw vader reeds eenigszins trachten voor te bereiden, door hem te schrijven, dat er met dezelfde post een minder gunstig bericht was overgekomen; dat zijn zoon plotseling ernstig ziek is geworden.
- O, dat is goed - dan zal ik straks bij hem gaan en wij zullen samen weenen; want wat blijft ons over dan onze tranen.... en ons geloof, dat Gods paden altijd diepe wijsheid zijn!
De droefheid heeft haar recht - de tranen der rouw moeten haar vollen, vrijen loop hebben. Dwing den lijder uwe troostgronden niet op - laat hem uitklagen. - Gun de smart haar tijd, zij moet uitwoeden. Als de storm de golven heeft opgezweept, kunnen zij niet dadelijk stil zijn. - Eerst later verschijnt de regenboog in de nog druipende wolken, en morgen rijst eene nieuwe zon uit de kim, die ook over de versche groeven van het kerkhof hare gouden stralen uitgiet.
Zoo gingen de eerste bange dagen van diepe aangrijpende oudersmart voorbij, en het geschokte hart werd slechts langzaam stil. Doch toen de oude lieden eenmaal tot kalmte en gelatenheid waren gekomen, openbaarde zich bij hen ook die altijd zoo opmerkelijke stemming, die een sterfgeval bij eenvoudige en oprecht geloovige harten aankweekt: een verhoogd verlangen naar den Hemel en eene veel grootere gemeenzaamheid met de gedachten aan den dood of liever aan het eeuwige leven.
De oude Swarts zat weer op zijne koperen plaatstoof bij zijn haardje en klopte zijne pijp uit in het blinkende komfoor. - Zijne handen waren nog meer vermagerd en beefden veel erger - maar zijn gelaat had iets zonderlings gekregen; men
| |
| |
zou bijna moeten zeggen, het had eene veredeling ondergaan. 't Was of op dat gerimpelde voorhoofd onder het zwarte mutsje te lezen stond: - ‘Mijne ziel is immers stil voor God?’ En als hij soms het oog naar de oude vrouw aan de overzijde ophief, lag er eene zachte uitdrukking van liefde en bezorgdheid op zijn gelaat, die verried, dat hij beducht was voor de gevolgen van den zwaren slag op het moederhart, en dat hij dubbel leed om harentwil.
Sloeg zij echter de kalme, vriendelijke oogen tot hem op, dan zag men wederkeerig dat zij dacht: - ‘Och, hoe draagt hij het zoo gelaten? - Laat ik hem niet week maken, opdat het hem niet te zwaar worde.’ - Zoo bedwongen zij hun smart uit liefde voor elkander - en stak zij hem zwijgend de hand eens toe, dan drukte hij die met een dankbaar knikje en een hartelijken en welsprekenden oogwenk.
Zoo zaten zij daar weder, terwijl de zorgzame Keetje het groene lampje ontstak en het theewater gezellig naast haar ruischte, toen een bezoek hen verraste.
- Hé, dominé Van Dam! - dat is lief van u, riep de oude man, de hand boven de oogen houdend, om goed te zien wie binnenkwam.
- Wat hebben wij in deze bange dagen dikwijls over u gesproken, ging de oude vrouw voort. – Gij waart zulk een goed vriend van hem.... die....
- Laat ik het van u beiden ook mogen blijven, hervatte Walter aangedaan, want in dit huis woonde eene reeks van zijne aangenaamste jongensherinneringen, van die heerlijke onschuldige souvenirs uit den eersten frisschen levenstijd, en Walter had Jacq altijd liefgehad, al kende hij al de onbezonnenheid en de zwakheid van zijn onstuimig karakter. Hij wist beter dan iemand anders, welk een schoon rijk hart er in den afgedwaalden zoon had geklopt, al was het voor den storm van de verzoekingen der jeugd bezweken. Een won- | |
| |
derlijk vizioen uit het verleden rees voor Walter op, bij het herkennen van elk onbeduidend ding.
Dat eigen huisraad, dat hij reeds als knaap op dezelfde plek had zien staan en waarvan hij nu eensklaps alle bijzonderheden nog herkende, voerde hem zoovele jaren terug - dat ovale citroengele theeblad, met recht opstaanden rand, die ronde kopjes, wier vorm bij het model der chiffonière en bij de lijnen der stoelen paste, herinnert hij zich evengoed als de verlakte theestoof. - Daar hing boven den schoorsteen nog het oude familieportret, waarop Jacq met een wit jurkje, Adrienne met een valhoed en Keetje met een hoog schortje figureerden, en daar is datzelfde blad en diezelfde theestoof en die oude klok ook op vereeuwigd. Daar staat de oude Swarts als een kranig heertje met zwarten krulkop en Zondagschen blauwen rok met glimmende knoopen, en juffrouw Swarts zit met blozend gezicht en een hoogen kam op het hoofd en twee luchtballons aan hare armen bij het theetafeltje te breien - als de gepersonnifieerde bescheidenheid.
Walter waardeerde dat vroom gezin, en voelde er zich spoedig weer thuis, hoewel hij er jaren lang van vervreemd was geraakt. - De tijding van den dood des zoons drong hem de oude lieden en de brave zusters eens te gaan aanspreken. Hij stelde zich levendig voor, hoe verslagen hij die lief hebbende ouders zou vinden - zij hadden veel verdriet van Jacq gehad - eindelijk zouden zij genoegen van hem hebben. En nu kwam de dood! - Walter bracht hier dus geen afgepast condoleantiebezoek, maar zat heel gezellig bij het flikkerende haardje en wilde voor de huislijkheid ook eene oud-vaderlandsche lange pijp opsteken.
De oude vrouw had een dik veel gebruikt kerkboek met groote letters op den schoot, en zeide:
- Wij waren voorheen gewoon iederen avond het avondlied te zingen, maar onze keel is niet zoo gewillig meer; het hart is nog te zwaar; ik lees het nu mijn man maar voor.
| |
| |
- Zij was eigenlijk bezig het op te zeggen, want o, dat hoofd is nog goed, dominé!
- Zeg liever: ‘Walter’, beste vriend; gij hebt mij hier wel in mijn blauwen kiel gezien - en ik ben geen predikant meer.
- Dat is ook waar, zuchtte Swarts, maar ik kan het mij niet verbeelden.... ik zou zoo zeggen - jammer – jammer - enfin... ik ben een oud man.... en het hoofd is niet zoo helder meer als dat van uw vader tot zijn einde was - en zooals van mijne vrouw.... vooral na dezen slag kan ik niet zoo meer doordenken.
Walter wilde liever over Jacq praten dan over zichzelf - nergens viel hem de bekentenis van zijne standsverandering zwaarder dan hier, waar hij zoo geheel door de schimmen van het verleden omringd was.
Hij was geen Faust die zijn verleden vervloekte; neen, hij zag er vol weemoed gedurig naar om, als naar een verloren paradijs. - Was die engel, die er hem uit verdreven had, wel waarlijk een engel des lichts? - Ach, hij voerde hem rond in nevel en schaduwen - en de indrukken zijner vrome jeugd en de herinnering aan zijn kinderlijk geloof traden hem gedurig in den weg, alsof zij hem verweten, dat hij de allerdiepste behoefte zijns harten ten offer bracht aan hetgeen hij de eischen van het wijsgeerig denken achtte te zijn. Zijn hart was thans geheel gestemd om te weenen met de weenenden, en het bevreemdde hem eenigszins als de oude vrouw Swarts tot hem zeide:
- Het is goed, dat ge niet eerder gekomen zijt - wij waren in het eerst door de droefheid overmand - 't Was zoo onverwacht! - Hij is in zijn vollen bloei afgesneden - juist nu wij dachten, dat zijn mannelijk leven zich krachtig ontwikkelen zou, nà de overwinning op veel zwakheid. Wij waren geheel verslagen, en zaten daar dagen lang als wezenloos in onze tranen neer. - Eindelijk zeide ik tot mijn man: - Het is toch
| |
| |
te erg voor Christenmenschen, te treuren als die geen hoop hebben - waar is nu ons geloof?
- Wij sloegen Godswoord weer op - zeide de oude man - en zie, het was net of wij een nieuwen bijbel gekregen hadden. - Wij ontdekten er allerlei plaatsen in, die wij vroeger minder aandacht schonken. - Nu wij ons kind daar boven hebben, viel ons oog op al die heerlijke spreuken, waarin ons iets over het eeuwige leven is geopenbaard.
- 't Is maar jammer dat ze zoo duister zijn, en wij zoo weinig weten, antwoordde Walter met een zucht.
- O, zeg dat niet! - hernam de moeder - nu ons oog er voor geopend is, vind ik op ieder blad licht en troost uit het Vaderhuis.
Zij kreeg haar bijbel, die naast haar op een klein plankje lag en waaruit vele gekleurde wollen draadjes als leesteekentjes hingen. - Zij sloeg het versleten boek op, en de oude man nam eerbiedig het zijden calotje van de zilverwitte haren. Zij las met een door hemelsche kalmte verhelderd gelaat:
‘Ik wil niet dat gij onwetende zijt aangaande degenen die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt als de anderen, die geen hoop hebben; want indien wij gelooven dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzoo zal ook God, degenen die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met Hem.’
- Daar komt het nu maar op neer - niet waar, beste Walter? zeide zij, vertrouwelijk zijne hand grijpend. En al begrijp ik nu niet juist alles, wat Paulus er verder van mededeelt en hoe dat precies ten jongsten dage met de vroeger ontslapenen en de nog levenden gaan zal, dat zal zich wel ophelderen als de Heer wederkomt.
Walter glimlachte weemoedig over zooveel naïeveteit - terwijl zij voortging:
- De hoofdzaak is voor ons deze heerlijke toezegging: -
| |
| |
‘Alzoo zullen wij altijd met den Heer wezen! - zoo dan vertroost elkander met deze woorden.’ - Dat mag wel heeten ‘eene eeuwige vertroosting’ - en ‘een goede hoop der genade’. - Laat het ons dan niet in bijzonderheden geopenbaard zijn hoe en wat wij zijn zullen - dit blijft ons heerlijk voorrecht, elkander te mogen toeroepen: - ‘Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods!’
- De groote Paulus doorzag het raadsel evenmin als wij, antwoordde Walter, want hij heeft in zijne brieven zich omtrent de verwachting en toekomst des Heeren bepaald tegengesproken.
- Ja, dat kan een eindig schepsel, als hij toch altoos bleef, al eens overkomen, hervatte moeder Swarts met ongeschokt vertrouwen. - Hoe kon hij denken, dat er nog zoovele eeuwen moesten verloopen. - Maar wat heeft de tijd te beteekenen voor ons die eeuwig zijn? - Wat mij meer waard is dan al die tijdrekenkunde is dit, dat Paulus als een andere Mozes, een oog in het vaderland heeft mogen slaan, toen zijn geest tot in den derden hemel werd opgetrokken - en al is onze menschentaal veel te arm om het uit te spreken en ons hoofd te zwak om het te verstaan - hij deelt ons toch mee, dat het alle beschrijving te boven ging, wat hij zag, en dat het in geen menschenhart kon opkomen, welk eene heerlijkheid in de woningen des vaders ons bereid is.
- En nu ik mijne ziel weer gesterkt heb door de hope des eeuwigen levens - sprak de vader - wensch ik mijn jongen niet terug. - Sterven is gewin! - zeg ik elken dag. Wij zullen spoedig bij hem zijn - en zijn heengaan is ons eene krachtige opwekking om gedurig meer de dingen die boven zijn te bedenken.
- En dan zulke schoone plaatsen als deze, zeide de oude vrouw, haar bril weer opzettend om voor te lezen: -
‘Wij weten dat zoo wanneer het aardsche huis dezes ta- | |
| |
bernakels zal verbroken worden, wij een gebouw bij God hebben, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen.’ - Of hier uit de Openbaring: –
‘God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen - en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite - want de eerste dingen zijn weggegaan’. - Als ik dat zoo indenk, dan krijg ik een heimwee naar boven en verlustig ik mij in dat schoone lied:
Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn!
Als ik, verlost van smart en pijn,
Ontwaak tot hooger waarde! -
- Ik had die roepstem van gene zijde hoog noodig op mijn ouden dag, beleed de eerbiedwaardige grijsaard. – Als ik eerst was opgeroepen, ik zou naar dien zoon omgezien en te veel aan hem gehangen hebben. Nu is hij voorgegaan, en dat trekt mij machtig uit het aardsche. - Wij zijn een paar oude boomen; tamelijk vermolmd en verweerd van binnen, lijken wij meer dan we zijn - maar de wortels zaten nog geweldig vast in de aarde. Nu zendt de Heer dezen stormwind uit, die den jongen boom naast ons breekt en ontwortelt, om den grond voor die oude stammen vrij wat losser te maken - 't Is of de wortels al half gelicht zijn - wij voelen dat de bijl aan den wortel is gelegd, en wij zijn verblijd, wetende dat de verlossing nadert.
Walter liet zijne ziel als 't ware zachtkens meevoeren door de aandoeningen dier beminnelijke oude lieden. Het was hem of hij op de golfjes van een schoon diep meer gedragen werd, terwijl hij de riemen in de boot had geworpen om zich aan den zacht kabbelenden stroom over te geven. Die oude bijbel - zoo moeielijk te verstaan voor de geleerden! - dat gevaarlijke struikelblok, zoo eindelooze conflikten uitlokkend tusschen weten en gelooven! - Die milde bron van grenzenloos misverstand tusschen de naar licht- en waarheidzoekende harten!
| |
| |
die wrange twistappel, die de menschen zoo verbitterd tegen elkander doet opvliegen, dat ze niets goeds meer in elkander schijnen te kunnen zien of onderstellen! - dat onuitputtelijk arsenaal, waaruit de strijdende partijen gelijkelijk de vlijmende wapens haalden om elkander zoo grievend mogelijk te wonden, zoo laag te verguizen en te hoonen en door het slijk der verachting te sleuren! - die wonderbare oude bijbel! die hem zijne levensbaan zoo bitter troebel maakte - kon voor een vroom gemoed zulk een heldere fakkel over de graven, zulk een fontein des levenden waters zijn.... En dat zonder dogmatiek, exegese, taalkennis, oudheidkunde, geschiedenis! enz. enz. - Hij had in lang zoo iets niet waargenomen, want in zijn vriendenkring was men allengs zoo geheel vervreemd van de verouderde bijbelsche voorstellingen - dat hij er zich nauwelijks meer in oriënteeren kon; immers hij wijdde al zijn tijd aan het leggen van een nieuwen grondslag voor zijne zedelijke wereldbeschouwing door een vlijtig natuuronderzoek.
En toch, welk eene kracht moest er in dit antieke geloof schuilen, dat het zulke liefdevolle ouders bij het graf van hun dierbaar kind kon doen juichen: - ‘Dood, waar is uw prikkel, graf, waar is uw overwinning?’....
Toen Walter eindelijk opstond en de oude lieden hem met hartelijkheid, ja, schier met teederheid vaarwel zeiden - gaf hij die lieve vrome oude vrouw, met haar blijmoedig kindergeloof een kus, zooals hij het zijne moeder placht te doen - en zeide bij het heengaan:
- Ja, zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der Hemelen.
Walter was den stoep nog niet af, of eene heel andere verschijning uit het verleden stond voor de deur; eene lange magere vrouw met een strak gezicht, strakke rok, strakke
| |
| |
mouwen, strak lijf en - strakke ziel! - in het zwart gekleed sinds den dood van haar echtgenoot, hoewel hij al voor een kwart eeuw het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. - Of dat rouwkleed betrekking had op den toestand der weduwe of op den toestand des overledenen, was moeilijk te beslissen, maar juffrouw van Teutem mocht wel rouwe over hem dragen, daar het bij haar vaststond, dat hij voor eeuwig verloren was gegaan, immers hij was niet volgens de regelen der confessioneele omschrijving bekeerd! - Dat zijzelf onbekeerd was, viel niet moeilijk te ontdekken, maar verontrustte haar niet merkbaar, en zij achtte zich verplicht eens hoogte te gaan nemen bij hare overburen, en scherpzinnig te onderzoeken op wat grond die goddelooze losbol daar zalig gesproken werd; want zoo iets kwam niet te pas. De harde wijze, waarop haar snaterende stem de oude lui opschrikte en als 't ware uit hun hoopvolle gelatenheid neertrok tot voor de rechtbank van de leden der positieve richting, had iets wreedaardigs.
Nadat zij eerst onder een bedenkelijk hoofdschudden en kuchen zich eenige bijzonderheden had laten vertellen, antwoordde zij met ten hemel geslagen oogen:
- 't Ergste is, dat hij zoo in zijne ongerechtigheid gesmoord is. - O, was hij nog maar als een boetvaardige tollenaar gestorven. - Maar onbekeerd voor Gods vierschaar! - afgesneden in zijn zonde!....
De oude lieden zaten geheel versuft bij die galmende jammerkreten, en stamelden van zijn berouw, van zijne heilige voornemens en geloften. - Maar juffrouw van Teutem was onverbiddelijk, alsof ze zelf voor gerichtsengel moest optreden, en declameerde met schrille stem:
- O, als ik dat indenk, hoe de rook hunner pijniging opgaat eeuwiglijk en altoos - dan loof ik den Heere, dat een klein overblijfsel nog behouden zal worden van de eeuwige verdoemenis, terwijl God al het overige onder den vloek heeft besloten.
| |
| |
De oudjes huiverden en waren doodsbleek geworden - de oude man was nog meer verbijsterd dan zijne vrouw, want zij antwoordde verontwaardigd:
- Maar, juffrouw van Teutem! God is genadig en barmhartig, en Hij doet ons niet naar onze zonde - Hij ontfermt zich over de kinderen der menschen....
- Ja, maar ik zag daar een zoon des verderfs uit uw huis komen, die zal u wel met losse kalk gepleisterd en u op een valschen grond van gerustheid gezet hebben. - Maar staat er niet geschreven, dat het schrikkelijk zal zijn te vallen in de handen van den levenden God? O, het zal....
- Ja, dat weet ik, maar daar staat ook: - Gelijk een vader zich ontfermt, viel Keetje haar in de reden. - Weet gij wat er in de ziel van den afgedwaalde is omgegaan? - Er worden er nog ter elfder ure behouden, die menigeen zullen voorgaan in het hemelrijk.
- Er zijn toch maar twee plaatsen hiernamaals - gelukzalig of verdoemd - binnen of buiten - in het genadeverbond of opgeschreven ten verderve.
- Ja, twee plaatsen zijn er zeker, zooals er eigenlijk ook maar tweeërlei soort van menschen zijn, goeden en boozen - maar hoeveel graden heeft dat goede en dat booze niet? - Zoo zal het ook wel daar ginds wezen, zeide de vader.
- Ik zeg u, daar is maar twee: - riep juffrouw van Teutem - hemel of hel - daar zijn maar uitverkorenen of verworpelingen.
- Foei, juffrouw, viel Kee ongeduldig in, gij hebt in Gods geheimen raad niet gezeten. - Wij vertrouwen op den trouwen Herder, die het verloren schaap zocht. Gij schijnt niet veel van hem te verwachten....
- Dat is nu het loon mijner getrouwheid! - beet zij Keetje toe. - Zulk een duivelsknecht hoort gij, en mij wilt gij den mond stoppen, mij, die u den vollen raad Gods voorlegt.
| |
| |
- Neen, uw inzicht faalt, als gij in de toekomst maar twee plaatsen stelt, ging Swarts voort. - De Heer Jezus zegt, dat er vele woningen zijn, en niet twee.
- O ja, in den hemel - maar hemel is hemel.
- Paulus spreekt van drie hemelen; dus zal er wel het heilige en het heilige der heiligen zijn, evenals in Jehova's tempel; en als ik met Jacq dan maar op den drempel van den buitensten voorhof mag zijn, dan wil ik daar wel dorpelwachter wezen.
- Ik zeg u, er is maar twee! - en die niet als een Paulus is bekeerd, ligt onder het eeuwige oordeel, al spreken wij hem zalig; - maar schuilt hij in de borgtochtelijke zoenverdienste - ja, al waren zijne zonden als scharlaken, ze zullen worden als witte wol. Hij is een uitverkoren vat.
- Och, juffrouw! - Paulus spreekt er veel beter over dan gij. - Als hij ons wijst op het gesternte, zegt hij: - Anders is de heerlijkheid der zon, anders die der maan, anders die der sterren - en de sterren, hoe verschillen die niet in glans en grootte. - Welnu, de Vader heeft sterren genoeg; voor zulke arme jongens als mijn kind, zal de Heer hier of daar nog wel een heel klein sterretje hebben, daar hij een woningje op vinden mag. Er zullen licht vriendelijker wezens wonen dan de menschen zijn....
Juffrouw van Teutem begreep, dat zij Jacq hier vergeefs naar den poel van sulfer verwees - en met een verwaand hoofdschudden stond het somber orakel op om het ouderpaar in veel droeviger stemming achter te laten, en lang nadat deze treurige confessioneele verschijning was weggegaan, bleef de walm nog hangen, tot de oude vrouw haar gezangboek weer greep en met bevende stem voorlas:
Jezus, neemt de zondaars aan!
- 't Is toch wonderlijk - zei Kee - dat bezoek van dien ongeloovigen Walter deed ons zoo goed! -met zijn warmen
| |
| |
handdruk en die deelnemende tranen in zijne zachte oogen - met het ophalen van al die lieve herinneringen uit Jacq's jonkheid. - En deze godzalige juffrouw van Teutem heeft ons als met alsem gedrenkt. - Ik verbeeld me toch, dat ik dan nog liever met dien zachtmoedigen Walter en onzen armen Jacq de eeuwigheid zou ingaan, dan met zulke wandelende vragenboeken zonder hart. - Walter mag dan een twijfelaar zijn, ik vond hem zoo echt menschelijk - die juffrouw van Teutem mag eene zuiver rechtzinnige geloovige zijn, ik vond haar erg onmenschelijk. Ik dacht zoo onder het luisteren, als God een welbehagen in menschen heeft, dan moet Walter van avond veel behagelijker in Gods oog zijn geweest dan deze onbarmhartige. Ik hoop maar, dat de goede God al die vrome lui van de confessioneele richting daar boven eene groote, mooie ster heel apart zal geven.
- Ja, kind! wees maar gerust - antwoordde de moeder met vertrouwen - soort zoekt soort - en er zijn vele, vele woningen!
|
|