| |
| |
| |
IV. Andere geesten.
Tegen acht uren des avonds naderden Beaujeu en Vermorel de Rue St. Anne en sloegen de met glas overdekte, vroolijk verlichte passage van dien naam in, tot No. 59. Hier ontvingen zij, aan de deur van Allan Kardec, een klein gedrukt briefje, waarop dringend verzocht werd, om onder de werkzaamheden niet te spreken, behalve in de pause, en zich gedurende de zitting, bij al wat er ook mocht gebeuren, van alle ontboezemingen, vragen of kritiek te onthouden. Na afloop der séance kon men alle inlichtingen erlangen, en elken morgen was de heer Kardec voor belangstellenden te spreken.
Geen marktgeschreeuw of straatrumoer dringt tot deze stille woning door, en al is er ook een klein theater vlak tegenover in de passage, er is reeds in den opgang der woning iets strengs, iets deftigs, bijna statigs, dat ook de hooge, eenvoudige vertrekken kenmerkt.
Kardec ontving de heeren stijf beleefd en mat ze beiden met kritischen blik. Zoo innemend vriendelijk en spraakzaam de opgewonden Piérard was, zoo afgemeten en koel scheen Kardec, en zijn vaal bleek strak gelaat, zijne vaste hoekige
| |
| |
trekken en zijn stijl opgaand voorhoofd, dat door een begin van kaalheid zeer verlengd werd, gaven hem iets, dat meer op een afstand hield, dan tot toenadering aanmoedigde. Zijne koude grijze oogen turen, ja, boren in alles waarop hij staart, terwijl Piérards groote zachte bruine oogen overal lachend rondweiden, evenals zijne gedachten rusteloos omzwerven en zich laten drijven op de luchtige wieken zijner idealen. Kardec, daarentegen, berekent nauwkeurig elke schrede. Hij graaft in de stille duistere diepte zijn artesiaanschen put; hij laat zijne duikerklokken behoedzaam neerdalen om verborgen schatten op te sporen, en al wat hij vindt, wordt gekeurd, geclassificeerd en genummerd. De ruwe bouwstof gaat hij oogenblikkelijk bearbeiden en samenvoegen. Hij kan niet bij brokstukken nederzitten. Er moet een goedsluitend systeem van gebouwd worden.
Kardec was een geboren stelselmaker - hij bezat er al de geduchte attributen voor; hij was een man uit éen stuk, vereenzelvigd met zijn idée; hij was positief, exclusief, consequent - logisch, dogmatisch.... Eéne zaak was maar jammer - zijn eerste grondstelling was onbewijsbaar. Wat baatten nu al die logica en de reeksen van noodzakelijke gevolgtrekkingen, afgeleid uit dat valsche principe, dat bloot een lievelingsidee, eene zeer hachelijke hypothese was; namelijk, de platonische stelling, van het voorbestaan van onzen geest - eene onderstelling die ook Swedenborg voorstond, die echter van geene Reïncarnaties wilde weten, terwijl Kardec staande hield, dat onze geest reeds menigmaal op aarde in een menschelijk lichaam is gehuisvest geweest, en nog vele malen tot zijne loutering gereïncarneerd zal worden.
Met groote kunstvaardigheid en architectonischen takt bracht Kardec een grootsch en breed gebouw op dezen lossen zandgrond tot stand - niet meer of niet minder dan een tempel voor een nieuwen wereldgodsdienst! - De bouwmeester
| |
| |
had als gewoonlijk zijn schepping zeer lief, zoo lief zelfs, dat hij doof en blind werd voor al wat hij er niet aan verpassen kon. - Zijn systeem had hem geheel overweldigd, zijne hypothesen sleepten hem en al de zijnen mede naar al die consequenties, die men aanvankelijk niet kon berekenen, maar die zich desniettemin met onverbiddelijke noodwendigheid ontwikkelden. Dit systeem was allengs zijn universum geworden, in welks midden hij, zoo al niet als de godheid, dan toch als de hoogepriester troonde. Alle menschen taxeerde en rangschikte hij naar hunne meerdere of mindere toewijding en onderwerping aan zijne wereldbeschouwing. Wie daar niet in treden kon, was hem niets waard, al zou hij zijn eigen vader of kind geweest zijn. Voor zulke onvatbare verworpelingen is hij hard, afstootend; doch wie zich geheel onder zijne ideeën gevangen geven kan, vindt genade in zijne oogen. Maar zelfs voor zijne gehoorzame volgelingen heeft hij niet dat hartelijke, joviale, wat in het edelmoedig en rondborstig karakter van Piérard zoo aangenaam en weldadig aantrok. Piérard moet zich meer vrienden maken, die hem persoonlijk liefhebben, maar hij zal nooit in staat zijn, uit zijn rijk répertoire van waarnemingen, nasporingen en feiten, een zoo keurig bewerkt stelsel te fabriceeren en dat met strenge consequentie tot zulk een wèl afgerond en gesloten geheel uit te spinnen, dat er alles in wordt opgenomen, en voor alles eene uitlegging is pasklaar gemaakt. Neen, nooit komt een man als Piérard er mede gereed, al wordt hij zoo oud als Methusalem - en toch zal een geest als deze nader tot de waarheid komen dan hij, die zijn eenmaal vooropgezette stelling naloopt, door heg en struik en in zijn eigen stelsel zoo gevangen raakt, dat hij alle vatbaarheid verliest om er eens overheen te kijken, en ten laatste vergeet dat er buiten zijn engen gedachtenkring nog een wijde onbekende wereld zich in het oneindige uitstrekt. Nogtans ligt er in de vastberadenheid
| |
| |
van deze eenzijdigheid en bepaaldheid een onnoemelijke kracht en zij maakte Kardec tot het waarlijk eminente hoofd van eene leerschool, die hare vertakkingen in alle landen der wereld heeft en zich steeds blijft uitbreiden om welhaast hare belijders bij millioenen te tellen.
Zijne groote bezadigdheid en de mathematische zekerheid in zijn spreken, stak verwonderlijk af bij den levendigen Beaujeu en den over zijne eigen driftige woorden struikelenden Vermorel - en nadat hij de sterk gekleurde mededeeling omtrent hunne teleurstelling op de séance bij Piérard, met zijn ironisch glimlachje had aangehoord, zeide hij:
- Bij ons vindt gij geen zweem van die goocheltoertjes, die in een kermistent op hunne plaats zijn. - Bij ons geene kunstjes of raadseltjes! - Wij hebben met alle mechanische en physische manifestaties afgedaan.
- Dus geen dansende tafels of tollende hoeden, geen kloppen of bonzen?....
- Deze verschijnselen behooren tot den allerlaagsten trap, tot de kinderlijke beginselen van het spiritisme - zij zijn den wijsgeerigen onderzoekers onwaardig. Daarom bedroef ik mij over mijn vriend Piérard, die, hoe sterk magnetiseur hij ook is, de dwaasheid kon hebben, zich af te geven met allerlei vreemde Mediums, die hij als kunstenmakers voor de nieuwsgierigen laat werken. Dat maakt onze heilige zaak belachelijk, en daardoor stelt hij zich in contact met zeer banale geesten, die tot de laagste regionen behooren, en die niet alleen onwetend, maar ook ondeugend zijn en gaarne met de lichtgeloovigheid der menschen hun spel drijven. De geesten, die zich met ons willen onderhouden, behooren tot hooger orde en zijn ver boven het dom geklop en geraas verheven - zij spreken op solemneele wijze tot ons door het schrift van het Medium, dat zij inspireeren tot schrijven of spreken.
| |
| |
- Dus het staat bij u vast dat uwe Mediums niet door hun eigen wil en rede geleid worden bij het geheimzinnig schrift, maar door eene intelligentie buiten hen.
- Dat is door ons aangenomen na duizende proefnemingen in eene reeks van ernstige séances. Het medium schrijft in eene taal, die hij niet geleerd heeft, of in een stijl en over onderwerpen, die zijne ontwikkeling verre te boven gaan. Ook predikt het schrift vaak gevoelens met de zijnen geheel in strijd; soms worden hem harde waarheden toegevoegd of berichten opgedragen over personen en zaken, die hij nooit gekend heeft.
- Is het u nimmer voorgekomen, vraagde Vermorel, dat een medium u bedroog?
- Bedrog is hier het woord niet. Mediums zijn zeer onderscheiden in aard, kracht en oefening; tot hiertoe namen wij slechts onze naaste bekenden als vaste medewerkers aan, ofschoon wij beginnende liefhebbers niet uitsluiten.
- Ik zou toch altijd bij deze verschijnselen vreezen voor zelfbedrog, al wil men anderen niet opzettelijk misleiden.
- Er is veel ervaring en eene scherpe kritiek bij deze waarnemingen noodig, erkende Kardec, daarom waarschuwen wij onze leerlingen tegen het nemen van gebrekkige en oppervlakkige proeven. Zij hebben behoefte aan leiding en voorlichting; wij gaan altijd zeer voorzichtig met hen te werk en houden deze zittingen hier geregeld met ons welbekende en beproefde schrijvende mediums. Deze zijn verplicht ons elk handschrift af te staan, dat in onze annalen wordt opgenomen, om door eene jury van deskundigen beoordeeld te worden. Twee beëedigde notarissen zitten aan de beide einden der lange tafel en houden notulen van elke zitting; zoo verkrijgen wij een rijk archief van onze regelmatig voortgezette proefnemingen, die onze miskende zaak eenmaal, zoo al niet tot eene erkende wetenschap, dan toch tot eene religie zal verheffen, die naar
| |
| |
onze innigste overtuiging, bestemd is om het ongeloof zoowel als het bijgeloof te breidelen.
Beaujeu wilde niets van geesten hooren. Het denkbeeld alleen aan een schim maakte hem altijd huiverig en onrustig. Die geheime bespieders onzer daden vond hij te hatelijk om er aan te denken; en altijd komt die avond bij Crane hem dan weer met afgrijzen voor den geest. Hij wil zich nog altijd overtuigen of er op physiek en mechanisch gebied eene kracht bestaat, die al deze verschijnselen te weeg brengt - maar altijd zonder geesten, en hij zegt dus onbewimpeld tot Vermorel:
- Ik houd een schrijvend medium voor eene soort slaapwandelaar - voor iemand wiens hersenen overprikkeld zijn, of die door een of ander kunstmiddel tot een verhoogd zenuwleven is gebracht.
- Maar wat maakt gij dan van het gesprek, dat men voert met een onzichtbaar redelijk wezen door het kloppen van een voorwerp, dat geen hersenen of zenuwen heeft?
- Is dat geklop ooit door streng wetenschappelijke onderzoekers ernstig getoetst en feitelijk bewezen?
- De streng wetenschappelijke mannen van naam hebben lang gewacht eer zij zich verwaardigden notitie van deze verschijnselen te nemen, om het volk behoorlijk voor te lichten. - Zij schepen ons gewoonlijk af met eenige oppervlakkige afdoeners van ‘onwillekeurige spierbeweging’ - ‘polariteitswerking’ - ‘hallucinatie’ - ‘zelfbedrog’ en dergelijke afgesleten mondstoppers; want waarlijk de verklaringen der natuurkundigen zijn dikwijls mirakuleuser dan de mirakelen zelve. - Zijn wij daar niet mede voldaan, dan moeten wij de oplossing zelf maar zoeken. Ik kan u echter thans reeds vele bekende geneeskundigen en natuurkundigen uit onzen kring noemen. Ook moet ik u verwijzen naar het geschrift van den graaf Agénor de Gasparin, die aan uwe zijde staat, en niet aan geesten gelooft - maar die toch erkennen moet door het kloppen
| |
| |
bepaalde antwoorden op bepaalde vragen gekregen te hebben. Met een uitgelezen vriendenkring van algemeen om hun karakter en kunde geachte mannen, besloot hij niet te rusten voor hij weten zou, wat er van die zaak was en organiseerde hij een reeks van ernstig voortgezette, nauwkeurige proefnemingen. Zij brachten niet alleen eene sterke rotatie te weeg maar kwamen allengs zoover, dat zij de tafel totaal in hun macht schenen te hebben ook zonder aanraking, zoodat zij, als de magnetische kring om haar gesloten was, geheel aan den eenparigen wil en het bevel der proefnemers onderworpen bleek. Ja, het gelukte hen, echter eerst na vele zittingen, de tafel zoo sterk te laden, dat zij ook, al staken al de heeren de handen omhoog, geheel vrij en los zich op hun verlangen ophief en in alle richtingen bewoog.
- Ziet ge - dat is juist mijn idee - riep Beaujeu - de wil en de zenuwstroom - en alles is gevonden - geen geesten komen er bij in het spel.
- Tot zoover schijnt mij de proefneming van Gasparin volkomen eerlijk en rationeel - maar wat moet ik er verder van maken, als de graaf vragen gaat doen aan een onbezield voorwerp - en - antwoorden bekomt? De graaf heeft de dwaasheid om te durven verklaren: ‘Wij moeten ons zelven onbewust die antwoorden gegeven hebben!!’
- Nu ja, waarom niet? - vraagt Beaujeu, die liever het allerongerijmdste staande hield, dan het aanwezen van een geest toe te staan.
- Omdat ‘onbewuste antwoorden’ nog ongerijmder zijn dan ‘ ‘onbewuste spierbeweging’, wanneer een voorwerp met mijne spieren niet meer in aanraking is. - Even zeker als die mannen de volle bewustheid hadden van hunne vragen, zouden zij die ook van de antwoorden gehad hebben, wanneer zij de vruchten van hun eigen geesteswerkzaamheid waren ge- | |
| |
weest. - Nu bleek het, dat er een ander intelligent wezen optrad, die hunne vragen vernemen, begrijpen en beantwoorden kon en wilde. - Hadden zij nu hunne proeven maar voortgezet en vragen gesteld, waarop geen hunner met mogelijkheid het antwoord kon weten - dan zouden zij tot vollediger resultaten zijn gekomen - maar hier zijn zij blijven steken, en nu is hun proefnemen alleen een geluigenis, dat geaccrediteerde menschen, die men niet voor krankzinnigen of bedriegers durft verklaren, constateeren dat de tafels draaien - draaien zonder ‘onwillekeurige spierbeweging’ of ‘onderlinge afspraak’ of fopperij van dezen of genen snaak - draaien door een kracht, die uitstroomt van menschen van een zeker lichaamsgestel - onafhankelijk van hunne gemoedsgesteldheid, geloof of ongeloof.
- Gij zult over dit alles inlichting ontvangen op de séances. - En verder moet ik u tot mijne geschriften verwijzen, zeide Kardec, op een tafeltje wijzend, bedekt met stapeltjes vrij lijvige boekdeelen van een lichtgroenen omslag voorzien.
Glimlachend dacht Beaujeu aan de dikke boeken van zes francs, waarover Piérard even minachtend gesproken had als over de uitzinnige Reïncarnatieleer, daarin aangeprezen.
- Moeten dan ook weer deze twee ijveraars voor dezelfde zaak, als alle andere sektehoofden, bij de eerste schreden op hun moeilijk pad, elkander het licht trachten uit te blazen? merkte Vermorel met ergernis aan.
- De mensch is een naar twistgierig dier! - antwoordde Beaujeu - hij moge dan onsterfelijk wezen en met geesten omgaan of niet.
Vermorel telde intusschen de stoelen - een vierkant van ‘zeven maal zeven’ vult het midden van de zaal.
- Dat is een mystiek getal - zeide hij - dat beteekent iets! Er stond nog eene rij van ‘driemaal tien’ langs de muren, die
| |
| |
met schilderijen en statuetten versierd waren, allen in betrekking tot het spiritisme. De beeltenis van St. Louis prijkte tusschen de ramen en scheen daar geplaatst als schutspatroon dezer vergadering.
- Van die schilderijen begrijp ik niets, zeide Beaujeu, zijn lorgnet op de omtrekken van een gelaat richtend.
- Deze portretten - antwoordde haastig eene schetterende stem over zijn schouder heen, die hem snel deed omzien om tot zijn spijt in de schrille oogen van Allix te staren - deze merkwaardige portretten, mijnheer! - zijn door Mediums geteekend, die vroeger nooit de teekenkunst beoefend hadden - de geest, die door hun hand werkte, heeft deze beeltenissen ontworpen, om zijne identiteit te bewijzen.
- Ja, die identiteit - daar zit juist de knoop. - Kon die maar bewezen worden! - zei Vermorel - dan waren wij een heel eind op weg.
- En deze wonderbare figuren lijken wel borduurpatronen!
- Dit zijn bloemen en planten uit andere planeten, - verklaarde Allix - geteekend door de ontslapenen, die op Venus en Jupiter wonen.
- Ei zoo! - Maar wat prachtig paleis is dit?
- Dit is de mystieke tempel der harmonie, geschetst door den geest van Mozart op onze vraag: - ‘Waar woont gij?’ - Gij ziet, het is een majestueus gebouw, uit de waarlijk smaakvolle en allerkunstigste samenvoeging van allerlei instrumenten, door reeksen van noten en muzieksleutels als met arabesken overdekt.
- Hierin is ten minste iets verhevens, iets symbolieks, dat eenigen zin heeft - antwoordde Beaujeu - maar die domme tafeltoeren, neen, daar wil ik nooit meer van hooren.
Intusschen waren de plaatsen bezet geworden en Beaujeu zag tot zijne verbazing hier, voor twee derden, dezelfde personen
| |
| |
weder, die hij bij Piérard had gezien. De grootste helft bestond uit bejaarde dames uit den burgerstand. Zij kwamen door weer en wind, soms een uur ver Waarom? - Enkelen, ook al om den tijd te korten, in een comedie, die niets kostte, want velen zagen er naargeestig en pover genoeg uit - of hongerig naar eenig voedsel voor het walmende lampje van hun verkwijnend, inwendig leven; vermoeid van het bonte theatergewoel der menschen, kwamen zij in de stille schemering van het schimmenrijk uitrusten. Met weerzin ontdekte Beaujeu hier ook weder het snibbige, valsche gezicht van de weduwe Dentu. Zij deed echter wijselijk, of zij hem niet opmerkte, en onderhield zich van tijd tot tijd met haar veelbelovenden zoon Louis, die er veel minder haveloos en verwilderd uitzag. Hij was op zijne wijze keurig netjes gekleed en putte zich uit in beleefdheden voor jufvrouw Benoit, die zich nog eens had laten overhalen om mede te gaan. Want de weduwe Dentu had haar een gouden toekomst uit de kaarten voorspeld, en daar zij inderdaad geheel onverwachts uitzicht op eene erfenis had gekregen, besloot zij dokter Crane te verlaten en met de onfeilbare weduwe Dentu te gaan samen wonen en een zaakje te beginnen. Zij hoopte nu van de geesten te vernemen, wanneer zij het geld zou krijgen en hoeveel het bedragen zou. Louis verzekerde dat hij het de geesten wel eens precies zou vragen en of het niet 't best was, dat hij het zaakje dan voor haar administreerde....
Zacht op de teenen sluipend, gleed ook George Devant tusschen de stoelen door en bereikte zijn vriend Louis, die hem met een amicalen handdruk begroette.
- Hebt gij nog proeven genomen, Louis?
- Ja, alle dagen, uren lang! Maar ze kloppen niet - ik kan met dat gedraai niet terecht.
- Ik zooveel te beter - ik geloof ontdekt te hebben, dat ik een sterk medium ben. - Ik zal u daar meer van
| |
| |
mededeelen! - Ga straks maar met mij en mijnheer Allix mede naar huis - ik treed van avond hier op, 't is mijn debut.
- Mille tonnerres! - Gij durft!
- Waarom ik niet zoo goed als die anderen? Ik heb ook mijn esprit-frère - en dit zeggende, ging George bedaard door de stoelen en nam deftig plaats op de voorste rij, die voor de werkende leden bestemd was - terwijl Louis hem geheel overbluft naoogde, en in bewondering over de brutaliteit zijns vriends, bij zichzelf zeide: - 't Is toch een duivelsche knappe kerel!
Lang was Beaujeu in het gangpad blijven staan kijken, maar eindelijk een wenk krijgende van den president om te gaan zitten, keek hij snel om naar zijn vergeten stoel tegen den muur, waar hij zijn hoed op geplaatst bad.
De stoel was intusschen bezet.
Door wien?
Door eene dame.
De verbazing deed hem luide haar naam roepen.
- Cécile! - Gij hier!....
Aan welke zijde de bevreemding echter het sterkste was, is moeielijk te bepalen en te gelijk sluisterden zij elkander half lachend toe:
- Hoe is het mogelijk! Hier gebeuren echte mirakelen!
Toch nam Beaujeu's verbazing spoedig een wending tot ontevredenheid, en misnoegd zeide hij:
- Moest ik niet op u knorren, Cécile? Wat doet gij hier?
- Moet ik dan mijne lange, eenzame avonden ook niet doorworstelen? - hervatte Cécile smartelijk.
Beaujeu bood haar zwijgend de hand en knikte haar vriendelijk toe, als om het goed te maken. Men schoof nog een stoel hij, en hij zette zich deemoedig naast haar neder, want hij was op dat oogenblik billijk genoeg om te gevoelen, dat zij al te veel reden had om zich over zijne achteloosheid te beklagen en hij stamelde nog zoowat van:
| |
| |
- Gij hebt u toch nooit over verveling of eenzaamheid beklaagd....
Neen, beklagen deed zij zich niet - maar zij was als zoo menigeen bij de geesten gaan zoeken, wat de menschen haar onthielden en wat zij bij God niet wist te vinden.
Beaujeu zag naar vrouw en dochter nooit verder om dan wanneer hij haar, hoewel hoogst zeldzaam en dan altijd wrevelig en pruttelend, begeleiden moest, waar hij zich onmogelijk onttrekken kon; overigens gingen moeder en dochter overal te zamen. En toch voelde hij zich in zijne mannelijke rechten te kort gedaan, dat Cécile hier zoo geheel zonder zijne voorkennis was heengegaan en gehandeld had, alsof ze ook een volslagen mensch ware geweest.
Over deze geheele vergadering lag een zekere eenvoudige waardigheid en stille ernst, die gunstig afstaken tegen de onstuimige opgewondenheid en verwarring in de woelige club bij Piérard, waar ieder ongevraagd zijn gevoelen uitsprak, vragen uitbracht, twijfel opperde, opstond of heenging - in éen woord, deed wat hem goeddacht. Kardec leidde zijne kudde met vaste hand. Een geest van orde en regelmaat had alles gestempeld.
Ook hij las een rapport over de correspondentie om de vragen mede te deelen, die gedaan waren door leden der broederschap nabij of veraf, en hij vroeg daarop aan de vergadering, of eenig medium aandrift gevoelde om aan de groote groene schrijftafel plaats te nemen, om op de geopperde vraagstukken te antwoorden.
Vijf of zes verschillende mediums traden toe en schreven dien avond om beurten als met vliegende pennen, en brachten op die wijze de antwoorden uit op de ingekomen vragen. Het waren meest tamelijk hoogdravende, oppervlakkige oraties over de deugd en de onsterfelijkheid, lofspraken op de vrijheid en den vooruitgang, die door zoo schitterende namen
| |
| |
onderteekend werden, dat het gezelschap niet weinig gevleid was, zich met zulk hoog bezoek vereerd te zien. Want het waren niet minder dan Plato, Confucius, Zoroaster, Paulus, Augustinus - Fénélon en Swedenborg, Chateaubriand en Lazarus, die hunne ‘welwillende mede werking’ dien avond ten beste gaven, met bescheiden ‘bijdragen’ van Fournier en Danton. Zonderling klonk het, de Wijzen van het Oosten met warmte de theoriën van Darwin en Lyell te hooren aanprijzen, terwijl Plato nog altoos voorltobde met zijne hypothese van het voorbestaan der geesten en beweerde dat de leer der Reïncarnatie, de ware sleutel van het levensraadsel was. - Fénélon prees als een profeet van de Fortschrittspartei den vooruitgang aan - Augustinus ontwikkelde bombastische ontboezemingen over de emancipatie der vrouw, waaraan Monica zeker wel haar goedkeuring niet zou hebben gegeven, terwijl deze Paulus een Evangelie verkondigde, waarover de man van Tarse voorzeker zijn geducht: Anathema! zou hebben uitgesproken. Swedenborg ontwierp in weinige phrasen eene geheel nieuwe Christologie, die daarop neerkwam, dat Christus niet mensch geworden was, maar als geest op aarde had omgewandeld. Lazarus bleek tegenwoordig een weinig naar de Roode Republiek te hellen, terwijl Fournier, ‘ingeleid’ door George Devant, de beste maat was met Danton. Onze kelner-spiritist, scheen den winkelbediende-philosoof tot zich te trekken, die onder een zekeren burgerstand in Frankrijk nog meer in tel is dan Rousseau het placht te wezen. Hij trok zich het lot der arbeiders edelmoedig aan, en fulmineerde tegen de weelde van maaltijden en kleederdracht.
- 't Is jammer dat Descartes nu ook niet geïnviteerd is, zei Beaujeu, maar die zou denkelijk al deze geesten naar de maan bannen voor hunne snapzucht.
- Mij dunkt, merkte Vermorel fluisterend aan, dat Fénélon, Bossuet en Chateaubriand ons bij hun leven wel
| |
| |
eens fraaier dingen gezegd hebben als deze hemelingen.
- Onder ons gezegd, antwoordde Beaujeu, zij vallen mij bitter tegen! - 't Schijnt in het schimmenrijk ook al als onder ons, dat zij, die 't liefst praten, het daarom nog niet 't beste doen.
Op de achterste stoelenrij zaten twee Hollandsche heeren. Het was Walter van Dam, die om toch alle curiositeiten van Parijs te zien, ook hier eens een avondje wilde slijten - en kennis maakte met Emile Voisin, die naast hem had plaats genomen. Onder de correspondentie, die werd voorgelezen, trof een brief uit 's Hage bijzonder hun aandacht, daar zij beiden de familie zeer goed kenden, die door een zwaren slag getroffen was. Bedroefde ouders beweenden een veertienjarig, eenig meisje dat aan eene hevige zenuwziekte bezweek. Dit kind had men als een sterk medium geëxploiteerd, en wellicht stond haar vroege dood met deze onvoorzichtigheid in verband. De ouders hadden steeds iets buitengewoons in hun dochtertje gezien en meenden niet anders, of de geest van het ontslapen kind zou hunne verdere proefnemingen zeer begunstigen, en hen eens recht goed op de hoogte stellen van het Jenseits! Maar geen spiritist in Holland kon eenig naricht van dit zieltje erlangen, en daarom wendde men zich tot den beroemden Meester te Parijs. Na de lezing van de bede der ouders om inlichting, werd de zaak aan de groene tafel in omvraag gebracht, of ook eenig medium zich gedrongen voelde om hierop te antwoorden.
Eene jonge dame, met een somber voorkomen en een echten Stechblick, trad uit de eerste rij te voorschijn en schreef onmiddellijk:
‘Laat de ouders getroost zijn - hun kind is gelukkig - zij hebben echter veel te hooge gedachten van haar vermogens gekoesterd; want, wat het meisje als medium mededeelde, was geen vrucht van haar eigen denken of waarnemen,
| |
| |
maar inspiratie van eene andere intelligentie en bevorderde haar ontwikkeling geenszins. Deze nog geheel ongevormde kinderziel staat te laag in kennis en ontwikkeling om tot de menschen te mogen spreken; zij heeft het aardsche leven in zijn veelzijdigen strijd en moeite niet ervaren; zij heeft niet geleden en geworsteld, omdat zij het tijdperk der hartstochten nog niet was ingetreden, haar deugd is dus nog geheel negatief. Ook over de nieuwe wereld, die haar pas heeft ontvangen, kan zij nog niet getuigen. Zij is tot de leerschool der kinderzielen overgebracht. Wellicht wordt het haar later vergund tot hare ouders te spreken.’
Allan sloeg een scherpen, wantrouwenden blik op het medium, dat zulk eene bittere ketterij neerschreef - al was het stuk ook geteekend: - ‘Lazarus’.
- Dat was een leelijke bok van Lazarus, merkte Walter aan; zoo'n bok kon, met zijne geweldige hoorns, zoo maar dom weg het geheele glazen paleis der Reïncarnatieleer aan diggelen stooten.
- Hier is dan toch eens een jong, versch geestje, hernam Emile, een splinternieuw nog onontwikkeld kinderzieltje, dat op aarde geworden is en nooit of nergens vroeger heeft geleefd. 't Is dus geen eeuwenoude deugniet, die reeds vijftigmaal op de aarde geploeterd heeft - nu eens als man, dan als vrouw, en die nu eens koning, daarna vischvrouw, en dan weder bedelaar en vervolgens nog eens keizerin of schoenpoetser, enz. is geweest.
- Niets schijnt voor ons, arme menschen, moeilijker - antwoordde Walter - dan billijk en rechtvaardig te zijn, waar het de bestrijding van ons stokpaardje geldt. Waarom zouden wij eischen, dat de Spiritisten wijzer en edeler zullen zijn dan de worstelaars van alle eeuwen? - ‘Er irrt der Mensch, so lang er strebt!’
- Zooveel is mij door het bezoeken dezer séances duide- | |
| |
lijk geworden, dat - indien wij voor een oogenblik als bewezen aannemen, dat hier geesten uit andere gewesten door en tot de menschen spreken - het toch zonneklaar is, dat zij zich met valsche namen versieren, en hiermede verliezen zij alle geloofwaardigheid en verdienen niet gehoord te worden.
- Ook al teekenen zij zich met den bescheiden naam van: - ‘Geest der waarheid’, ging Walter glimlachend voort. Ik hoor dat er soms zelfs brieven van Christus komen! Maar ik ben van gevoelen, dat het eene even groote misdaad voor geesten is als voor menschen, om valsche handteekeningen te maken.
- O ja! en de Spiritisten gelooven toch zoo blind aan hunne onfeilbare mediums, als de Katholiek aan zijn onfeilbaren Paus. - Er is maar éene schrede tusschen de Reïncarnatieleer en de Onbevlekte Ontvangenis - tusschen het bijgeloof van Rome en het bijgeloof van het Spiritisme.
Allan wreef zich intusschen spijtig langs de glad geschoren kin en beet op zijne duimtoppen, alsof hij hoogst ontevreden op zijn esprit habituel was, dat hij hem voor het publiek zulk een slag in het gezicht kon geven. Het best was maar, om met een loopje over dien bok heen te springen en hem gladweg te ignoreeren.
Maar desalniettemin, dit anti-reïncarnatisch getuigenis der geesten moest toch in de archieven worden opgenomen - hoe mompelend en onduidelijk Kardec het ook voordroeg - om zonder eenige nabetrachting tot een volgend vraagstuk over te gaan.
Wat kwam er dat Hollandsche zieltje ook op aan. Duizend Fransche zielen getuigden eenparig: - ‘‘Wij zijn er al dikwijls geweest en wij komen nog dikwijls terug’ - en dat moest wel waarheid zijn, want het was de uiterste hoeksteen van het psychologisch kristallen paleis, dat Kardec voor wereldtempel
| |
| |
bestemd had. De Reïncarnatieleer moest zegevieren, al moest Lazarus dus ook verloochend worden.
Maar hoeveel dwaling het veel te voorbarig en eenzijdig aangeegd stelsel van Kardec ook mocht bevatten, geen tijdperk kon gunstiger zijn voor de verbreiding zijner theorie dan het onze, waarin zoo menig twijfelend, doodgeredeneerd Protestant, bij de ziellooze, ijskoude overblijfselen van zijn onbegrepen geloofsartikelen, geen voldoening vindt voor zijne behoefte; waarin zoo menig diep teleurgesteld Katholiek, wiens gezond verstand zich niet langer onder den priesterdwang kon buigen en wiens gemoed afkeerig van het platte materialisme bleef, naar iets beters uitziet. - Hoe menig rusteloos gemoed, blind gestaard op de raadselen des levens vraagt met de wanhoop worstelend: - Ben ik op weg naar eene betere wereld of naar nog erger toestand? Zink ik bij het breken van mijn oog voor altijd in het niet? Zal ik eenmaal nog iets meer te weten komen, ooit naderen tot den Grooten Onzienlijke, die al verder en verder van ons schijnt te wijken, wanneer wij ons vermeten Hem te willen begrijpen? - De Protestantsche Kerk, zoowel als de Katholieke, heeft de leer van het doodenrijk jammerlijk ver waarloosd. Zij heeft geen acht geslagen op de dringende behoefte onzer harten naar meer licht over de graven, meer troost in den dood. - Ter eene zijde wordt aan de gemeente het miraculeuse op eene stuitende wijze opgedrongen - aan den anderen kant wordt al het bovenaardsche in het Christendom door de theologen eigenhandig afgemaakt. - En toch blijft ons onbevredigd hart naar eene ideale wereld smachten, en klaagt eene stem uit het diepst van ons wezen, dat men onze hoogere natuur verloochent en geweld aandoet. Terwijl onze geestelijke leidslieden reglementen maakten en over kerkrechten twistten, ging een zaaier uit om te zaaien en hij vond den akker alom toebereid. Is het wonder, dat het uitgestrooide zaad met verwonderlijke welig- | |
| |
heid aan alle zijden opschiet, een aandoenlijk bewijs leverend van de diepe verlatenheid van al die duizende zielen, die zonder herder in het duister omdwalen - menschen, die met een Christennaam getooid zijn opgegroeid en oud geworden, zonder iets van de beteekenis van het Evangelie in de kracht van den levenden Christus te leeren kennen.
De spiritistische schriften hadden ook hun weg tot de ongeleerde, aan zichzelve overgelaten Cécile gevonden - en zij wierpen een schemerenden straal in den duisteren doolhof van haar verwarden geest. Want had Beaujeu haar het door de weduwe Bressant gekweekte Katholicisme telkens weer te kwaad gemaakt, hij had er haar niets dan zeer ongenietbare wijsgeerige brokstukken, kruimels en afval van allerlei stelsels, voor in de plaats gegeven en, als zoo menig de wereld verlichtend wijsgeer, had hij in zijne naaste omgeving alle licht uitgebluscht, omdat het niet zuiver genoeg was naar zijn oordeel, zonder er aan te denken, eerst reiner vlam te ontsteken. Hoe meer zij zich in die wereld der geesten liet inleiden, hoe aannemelijker haar alles begon toe te schijnen, en toen Beaujeu haar ontmoette, was zij reeds eene van de habituées op de soirées in de Passage St. Anne.
Deed het haar genoegen haar echtgenoot daar te zien? Het eerste oogenblik was zij verheugd, en dacht zij vol hoop: - Zouden onze harten elkaar op dit gebied wedervinden? Zouden wij nu weer hand aan hand door het leven gaan? Maar neen! de schampere spotlach van die aan ironie gewende trekken - de trotsche blik op al die onnoozele geloovigen, die daar eerbiedig nederzaten, beloofden niet veel goeds. - Zou hij haar dan nog eens haar nieuw geloof ontnemen? Zou hij ten tweeden male den heiligen ernst van haar naar waarheid zoekend hart wegspotten?
Zij beefde terug voor die gedachte, die haar reeds bij voorraad pijnigde. Immers zij was gelukkiger, sedert zij weder geloofde dat zij eene ziel had - beter gezegd: dat zij een
| |
| |
geest was, die eene eindelooze ontwikkelingsbaan vóor zich zag geopend na dit kortstondig geheimzinnig bestaan - nu zij hoopte, dat al wat hier raadselachtig bleef, eenmaal tot oplossing zou gebracht worden - dat iedere deugd en ondeugd haar vrucht zou dragen - dat er eene gerechtigheid was boven al het menschelijke onrecht heen.
Reïncarnatie was toch altijd schooner, rijker denkbeeld dan.... vernietiging - een nieuwe werkdag toch beter dan eeuwige nacht! - En hij was daar weer aan haar zijde met dien bitteren spotlust, om haar alles weer af te nemen - zij wist het van te voren. Wat vermocht zij tegen de overmacht van zijne spitsvondige redeneerkracht?
Toen zij de zaal verlieten, wilde Alphonse een paar van de dikke groene boeken koopen.
- Doe dat niet - fluisterde Cécile - ik heb ze reeds allen.
Met welke verbaasde oogen keek Beaujeu zijne gade aan; hij trok de hoeken van zijn mond sterk naar beneden, terwijl hij het hoofd geërgerd schudde over zooveel vermetelheid.
- Cécile! - begon hij, nadat hij een geruimen tijd haar zwijgend had voortgeleid - ik vind het toch lang niet aardig van u, zoo geheel op uw eigen houtje zulk een wonderlijk gezelschap te bezoeken. - Gij hadt mij daar wel eerst over behooren te raadplegen! - Ik heb er altijd voor gezorgd u goede lectuur te verschaffen, en alle boeken, die voor u te fantastisch waren, vermeden - en nu stort gij u zoo maar blindelings in deze dolzinnige sekte!.... Dat kan nadeelig voor u zijn....
- Gij ziet het, manlief! de emancipatie, die gij zoozeer voorstaat voor alle vrouwen, heeft ten allerlaatste ook uwe huissloof aangegrepen! - Nu krijgt gij er berouw over, niet waar? - Of wilt gij er haar alleen van uitsluiten?
- Neen, Cécile! - ik heb nooit uwe menschenrechten verkort....
| |
| |
- Welnu, ik heb mijn menschenrecht gebruikt. - Ik geloof, dat eene vrouw, die volwassen kinderen heeft, door de natuur mondig is verklaard, en dat zij kan lezen wat zij wil; ja, dat zij haar arm leven verrijken en haar eenzaamheid verlevendigen mag, eer de oude dag haar op nieuw in andere banden klinken zal.
- Gij spreekt toch over al die dingen geen woord met Hygiène, zei Beaujeu bekommerd.
- Neen, neen, Alphonse! - ik wilde u juist hetzelfde verzoeken.
- Zij moet niets van deze klopgeesterij vernemen. - Ons kan het geen kwaad, die verschijnselen te onderzoeken en te toetsen, maar voor haar prikkelbare phantasie zouden al deze spiritistische fraaiigheden allergevaarlijkst kunnen worden.
- Ik heb zelfs de voorzorg genomen, om die boeken te lezen als Hygiène uit is.
Met deze voorzorgen waren de ouders volkomen gerustgesteld, weinig vermoedende welke geesten er dan juist - als zij uit was - haar omzweefden en sterk inspireerden.
In de eerste plaats was het Pierre Novel, de aardige vriend haars broeders, en achter hem aan fladderde nog een ander klein geestje op rose wiekjes, dat haar van alles toefluisterde en hem met buitengewone openbaringen begunstigde, waardoor hij altijd precies wist hoe laat en langs welken weg Hygiène loopen zou, en waar hij het best gelegenheid zou vinden haar hoffelijk aan te spreken of eene beleefdheid te bewijzen - wanneer hij haar door gedrang helpen of haar parapluie dragen kon, of wel de zijne beschermend over haar verheffen mocht. Deze kleine schalksche esprit habituel der jeugd dreef hem dikwijls aan om te gaan informeeren, of er ook tijding van haar broeder was, terwijl hij ten slotte altijd veel meer nieuws van Hygie te vertellen had dan zij of hare ouders wisten.
| |
| |
Nooit verzuimde Pierre eene gelegenheid om de moeder even vaardig te dienen als de dochter, zoodra hij ze in het meest door haar bezochte theater maar naderen kon, hetzij hij zich in een entre-acte bij haar vervoegde of aan den uitgang stond te wachten, om de dames te voet te begeleiden of vlug aan een rijtuig te helpen.
- Een hupsche jongen, die Pierre! - net als onze Hygie, zei de moeder vaak. - De dokter stemde er volkomen mede in, en was zoodanig aan den gezelligen jongen vriend gewoon geraakt, dat hij hem geheel als lid van de familie behandelde. Voorloopig wenschte Pierre niets beter dan de plaats van zijn afwezigen vriend bij de zuster te mogen innemen.
Zoo was Pierre dan waarlijk de ‘esprit familier’ van Hygiène geworden, en hij bleek voor haar onschatbaar! - want hij wist alle adressen van de beste magazijnen, en was volmaakt op de hoogte van wat men daar wèl en ginds niet moest nemen. Hij wist zich zoo onmisbaar te maken, dat er geen week omging, waarin hij Hygiène niet een paar malen zag.
Wat boeide dien anders zoo onstuimigen knaap aan het stille bleeke meisje? Wat trok de ‘zeer geavanceerde’ jongeling zoo onweerstaanbaar tot de tamelijk achterlijke jonkvrouw? - Zij was niet schoon - maar het was de eenvoudige lieftalligheid, de ongekunstelde gratie van houding en gestalte, die haar iets bijzonder aantrekkelijks schonken. Uit dat zielvolle oog stroomde een onbeschrijfelijke rijkdom van gevoel, terwijl haar welluidende buigzame stem altijd welwillende goedheid en edele gezindheden openbaarde. Hier woonde eene schoone ziel - en het was deze innerlijke waardij, die het eenvoudige en bescheiden wezentje als verheerlijkte.
Pierre had het reeds vroeg gevoeld. - Hygiène was geen alledaagsch meisje. Voor haar leeftijd veel te afgetrokken en in zichzelve gekeerd, ging ze met een zacht, vergenoegd gelaat
| |
| |
stil peinzend door het leven, en toch scheen het alsof ze weinig notitie nam van wat haar omringde; ja, de verwarde antwoorden, die zij soms geven kon, als men haar eensklaps aansprak, bewezen dat haar dwalend oog niet altijd zag wat haar omringde, dat haar oor niet opving wat er gesproken was, maar dat hare gedachten zeer ver af zwierven. Vergeefs bestrafte en bespotte men haar afgetrokkenheid. Menigeen hield haar voor geaffecteerd - anderen noemden haar eene dweepster, en klein was het aantal harer vriendinnen. Zij had ook weinig behoefte aan gezellinnen. De vriendschap van de vrome Martha was haar alles, en 't bleef steeds haar grootste genot een namiddag of morgen in het Asyl van Ménilmontant te slijten. - Op een tocht derwaarts beklaagde zij zich zeer over zichzelve aan haar vriendin.
- Ik wenschte, dat ik het eens onder woorden kon brengen - zeide zij - wat ik voel en wat mij drijft. - Mijn vader denkt dat ik ziekelijk ben, en overlaadt mij met medicijnen, maar ik voel wel, dat ik al zonderlinger wezen word. Ik kan het niet helpen - ik geloof waarlijk dat ik soms met open oogen slaap, want ik zie vaak heel andere dingen als mij werkelijk omgeven - ik spreek met andere personen als die hier voor mij zijn. Het is mij alsof ik door de stoffelijke dingen heen andere zaken zie - fijner en schooner - er schijnt om ons heen nog eene hoogere wereld te bestaan, die zich gedurig voor mij poogt te ontsluiten, maar ook weder verdwijnt zoodra iemand mij aanspreekt; want dan is het mij of ik heel uit de verte, diep uit mijn binnenste, terug moet komen tot de uitwendige dingen om mij heen.
Deze zonderlinge gewaarwordingen van een dubbel leven - dat ontwaken van een waarnemingsvermogen, dat, onafhankelijk van de zintuigen, scheen als eene onmiddellijke aanschouwing van den geest, ging vaak gepaard met onaangename lichame- | |
| |
lijke aandoeningen, eene sterke spanning op de borst en pijn in den hartskuil, die soms tot beklemde ademhaling met onregelmatige, hevige hartklopping en krampachtigen hoest steeg.
Beaujeu nam alleen deze uitwendige verschijnselen waar; over inwendige aandoeningen durfde Hygiène zich niet uit te laten - want zij merkte wel dat hare ouders zich nu reeds ongerust maakten - en de dokter liet zich wel eens ontvallen, dat hij zich over de toekomst van zijn kind bekommerde. Was het wonder dat alle hulpmiddelen der kunst op haar werden toegepast? Hygiène maakte dan ook kennis met Spaansche vliegen en kunstpokken, met baden en branden, met zalven en inwrijvingen zonder eind; maar geen middelen schenen de ontwikkeling te kunnen weerhouden van eene verhoogde gemoedsgesteldheid, welke een nieuwe wereld voor haar ontsloot, waardoor zij zich sterk voelde aangetrokken.
Wie het vuur aanblies dat zijn kind verteerde, vermoedde de dokter niet. - Het was de zachte, liefdevolle vriendin zijner dochter, de vrome Martha Bressant. Ook met haar kwam een geest tot Hygiène, die haar wenkte - en als Pierre haar ter eene zijde toefluisterde: - ‘De aarde is zoo schoon en het leven zoo zoet, als de liefde ons omzweeft’ - dan lispelde een machtiger geest, die de hand ten hemel ophief: - ‘Daar boven is meer licht - is reiner liefde - is ongestoorder vrede - daarheen! - Wij wachten u - gij zijt van de onzen - kom spoedig mede - alleen boven is het goed....!’
Zoo streden twee machten om deze jonge ziel - de geest der aarde en de geest des hemels. - Wie zou de sterkste zijn?
|
|