| |
| |
| |
III. In het museum van het Luxembourg.
Het uitgestrekt en imposant paleis van het Luxembourg, zoo belangrijk door de reeks van historische herinneringen, waarvan het 't snel afwisselend tooneel is geweest, was in de schijnbaar rustige dagen, waarin de bloei van het tweede keizerrijk de woelige bevolking bezighield met verfraaiingen en restauratie van al wat de volksijdelheid kon streelen, tot het kalme verblijf van moderne kunst ingericht. Reeds had Lodewijk XVIII het daarvoor bestemd, want het paleis had te veel oude kunst verloren. Toen in 1815 de vreemde mogendheden menig meesterstuk, door Napoleon geroofd, terugvorderden, en er daardoor eene groote gaping op het Louvre kwam, werd de geheele rijke ‘Galerie de Médicis’ - op last van Maria de Médicis, weduwe van Henri IV, door Rubens ontworpen - uit het Luxembourg weggehaald en overgebracht naar het Louvre, waarvoor zij noch bestemd, noch berekend was. De kunststukken van Jordaens konden echter niet van het paleis gescheiden worden, daar hij de prachtige medaillons in de plafonds geschilderd had, Maar
| |
| |
het trotsche gebouw is zoo min voor een museum als voor een paleis in ons klimaat geschikt. Maria de Médicis, die ook hier den vorstelijken hartstocht van paleizen bouwen wilde botvieren, had haar jeugd in het Palazzo Pitti gesleten, en de bouwmeester heeft zich bevlijtigd om de regentes van Frankrijk in elk deel van het gebouw haar Italiaansche herkomst te herinneren, waarvoor zij echter, zoo zij het lang bewoond had, veel koude zou hebben moeten verduren, om rillend te gevoelen hoe ver zij van het land der citroenen en olijven verwijderd was. Ieder, die het paleis bezoekt, ondervindt dit, en vooral weten de artisten, die hier veel tijd doorbrengen, hoe kil het is.
Wellicht was die koude weldadig voor een heethoofd als Louis Blanc, die hier in 1848 onder de leus van gelijkheid en broederschap zijn intrek als een keizerlijk prins had genomen, om het comité der arbeiders te presideeren. Elke regeering heeft op eene of andere wijze gebruik van dit paleis gemaakt, en het een anderen naam gegeven. Het Schrikbewind, dat alles verlaagde, maakte er eene gevangenis van; het diende ook voor de Séances du Directoire; Bonaparte bestemde het tot Palais du Consulat; daarna werd 't het Palais du Sénat.
Met ingehouden adem staan de bezoekers van het museum steeds in die zaal stil, waar de voor Frankrijk zoo beschamende en leerzame schilderij hangt, die de oproeping van de laatste slachtoffers van het Schrikbewind in de gevangenis voorstelt.
Onder de groep van aandachtige toeschouwers, die zich om dit meesterstuk van Müllers penseel heeft verzameld, is Augusta Wildenheim met haar broeder. Zij slaat het oog op een schildersezel, die hier is opgesteld met eene nog niet geheel voltooide kleine kopie van het stuk. Terwijl Augusta dit werk van nabij opneemt, treedt een jong meisje nader, dat niet in wandelkostuum maar blootshoofds is, en een witte linnen blouse over haar kleedje
| |
| |
draagt. Zij herneemt bescheiden haar plaats voor den ezel, met eene lichte buiging voor de koel ter zijde tredende Augusta.
In haar nabijheid trippelt een oud vrouwtje, met een vaalzwart japonnetje en een antiek hoedje, met kleine onhoorbare schreden vlijtig breiend op en neer. Het ‘arm, maar eerlijk’ staat in elke plooi van haar pover gewaad en in elken rimpel van haar door zorgen benepen gelaat te lezen. Haar hoofd hangt een weinig scheef en schudt al heen en weder; zij verliest de schilderes niet uit 't oog, hoe dicht de schaar ook wordt, die haar het werken vaak zeer moeilijk maakt.
Augusta ontdekt dat zij aan het verfkistje heeft gestooten, waardoor eenige penseelen op den grond raken, die door Nanine geduldig weer worden opgeraapt.
- Ik hoop niet, dat ik iets van uw gereedschap gederangeerd heb, zegt Augusta. Ik kwam uit belangstelling uw werk al nader, en bewonder de gelijkenis, die gij zoo treffend hebt weten te behouden in deze verkleinde kopie van zooveel personen.
- Dat is een vereischte - hernam Nanine - daar het allen portretten zijn. Het is echter jammer, dat deze zijde van dit kunststuk door zoovelen het meest gewaardeerd wordt.
- Acht gij het dan niet de hoogste verdienste van deze schilderij? vraagt Augusta verwonderd.
- Op verre na niet! - dat is een bijzonderheid, die het publiek boeit en amuseert - dagelijks verveelt eene nieuwsgierige schaar mij met de oplezing der namen. - Maar wie heeft oog en hart voor de oneindige bevalligheid van zulk een uitnemend koloriet, voor de hooge kunst, die in deze geestige rangschikking der groepen ten grondslag ligt, en in de schijnbare gemakkelijkheid en natuurlijkheid, waarmede het is gepenseeld.
- Ja, van dat alles zie ik ook de kracht en beteekenis
| |
| |
niet in, erkende Augusta, op die wijs leeren onze teekenmeesters ons de kunst niet zien en genieten.
- Het is verwonderlijk hoe weinig kunstgevoel er onder de menschen wordt aangetroffen, zelfs onder de Parijzenaars, die te midden van meesterstukken en voor elk toegankelijke Museums opgroeien, zeide Nanine.
- Kost het veel tijd om te leeren schilderen? vraagde Alex.
- Ach, zooveel lange jaren - zucht de kunstenares - eer men goed werk kan leveren.
Een bleek heer, met een lijdend voorkomen, is ongemerkt achter haar stoel getreden en met groot welgevallen haar werk bekijkend, vervolgde hij:
- Want de kunst is lang en 't leven kort - gedachten zijn snel, maar het penseel is langzaam. - Niet waar?
- Ja, hervatte de schilderes, verdienstelijk werk te leeren maken is een zaak van veel tijd.
- En toch beginnen sommigen laat en worden groot in weinige jaren; anderen beginnen vroeg en blijven klein - hernam de vreemde. De kunst is eene aangeboren gave voor enkelen - op tienduizend menschen zal misschien éen goed leeren teekenen - op honderdduizend leert wellicht éen goed schilderen.
- Maar hoe kan men weten of men zulk een aanleg heeft? - vraagde Augusta.
- Aanleg is eene teedere plant, die knop maakt als haar uur is gekomen - antwoordde de heer - de knop kan slecht weer treffen, ongunstig geplaatst zijn - een doodelijke worm kan zich tevens ontwikkelen; dat alles kan haar noodlot zijn - maar iedere appeltak zal knoppen maken naar zijn aard - dezelfde zonnestraal kust het elzenhout daarnaast, maar geen rood bloempje zal er ons uit tegenlachen.
De toeschouwers trokken af, maar de bleeke heer bleef bij Nanine staan.
| |
| |
Intusschen was zijn oog oplettend op de schilderij van Gallait, Job voorstellend, gericht geweest, en met wrevel en spijt op het gelaat roept hij uit:
- Maar zie toch eens! - is 't geen schande, is 't geen smaad voor België, dat een onzer beste schilderijen hier geplaatst is tegen het plafond, alsof men ze aan het oog had willen ontrukken?....
En door dezelfde vervoering aangegrepen, roept ook de schilderes uit:
- Ja, mijnheer! gij spreekt mijn dagelijksche ergernis uit.
- Zulke menschen als Gallait moesten hunne werken niet overleveren, om ze zoo te laten mishandelen - zulk een meesterstuk niet blootstellen aan de heiligschennis, om door een timmerman aangezien te worden voor een brok geverfd linnen, geschikt om eene plek te vullen op een ledigen muur, dien hij nu eenmaal met zulke lappen te bedekken heeft.
- Ik kan wel hooren, mijnheer, dat gij geen schilder zijt - sprak de schilderes - dat gij niet weet, welk een hard en steil pad de kunstenaar te bewandelen heeft, en welk wreed spel de domme wereld drijft met de heerlijkste producten, die ze dikwijls niet waardig is.
- Ik weet 't maar al te wel uit eigen, uit harde ervaring - want ik ben ook schilder.
De schilderes zag voor 't eerst hem rechtstreeks aan - die kunstbroeder boezemde haar vertrouwen in - maar nu ook moest zij den belangwekkenden spreker blijven aanzien. - Wie was die man met dat geestig, denkend gelaat - dien fijnen neus, dat siere voorhoofd - die slanke, vrije, veerkrachtige gestalte?
- Gij zijt wellicht reeds met roem bekend - en uw werk is in trek, dat gij zoo bout durft spreken. - Gij verkoopt spoedig al wat ge maakt? - waagt ze te gissen.
- Neen, ik verkoop mijne schilderijen niet. - Gij ziet
| |
| |
mij aan alsof ge vraagt: - Zijt gij zulk een Cresus? - Neen, ook dat niet - voor mijn dagelijksch brood schilder en teeken ik portretten - maar mijne gedachten, de kinderen mijns geestes, die zijn voor geen goud ter wereld te koop.
Een hooge blos vloog over het gelaat van het meisje, terwijl ze eerbiedig buigend zeide:
- Ik herken u, gij zijt Wiertz, de groote, eenige Wiertz.
Anton Wiertz glimlachte, en zeide:
- Gij zijt mij ook niet vreemd, mejuffrouw. Men heeft het lang beweerd, dat de vrouw in de schilderkunst nooit iets groots zou voortbrengen. Rosa Bonheur is daar, die deze blaam feitelijk weerlegt. Gij kunt de tweede worden in dat edele pleit, en in nog schooner genre.
- Gij wilt mij iets vleiends zeggen, om mij te troosten, antwoordde Nanine, terwijl zij haar gelaat voelde gloeien.
- Ik heb werk van u gezien, dat mij recht geeft zoo te spreken - ik heb schetsen en studies van u bewonderd, waarin zooveel originaliteit, zooveel kracht en rijke aanleg staken, dat ik sinds lang getracht heb u te ontmoeten. Niet om u te vleien, alleen om u te bestraffen - neen, laat ik zeggen: - om u te bidden - vermors uw tijd, uwe kracht, uw heerlijk talent niet langer met schilderijen te kopieeren. - Steek van wal, waag u op de volle, vrije zee - wees u zelve!
- Mijnheer, daar zijn omstandigheden, die ons zeer kunnen belemmeren in onzen loop....
- Maar wij moeten ze 't hoofd bieden - de wederwaardigheden moeten niet ons - wij moeten de omstándigheden regeeren.
- Het leven heeft zijne onafwijsbare eischen. Wij willen voor de kunst leven, maar de kunst moet ons laten leven.
- Menigeen stelt tegenwoordig de levenseischen wat al te hoog; de artisten vooral voeren soms de genietingen der weelde, die zij meenen dat het kunstenaarsleven moeten
| |
| |
kenmerken, tot het buitensporige op. - Wie veel behoefte heeft, vertraagt zijn loop....
- Spreek vrij uit, mijnheer, gij wilt zeggen - geen opoffering, geen ontbering moet ons te groot zijn voor ons doel....
- Ja, dat eischt de kunst van hare ware dienaars. Braveer alles, verdraag alles - lijd armoede desnoods - maar voltooi uw talent - ontwikkel uwe gave - volg uw genie.
- Misken mij niet - bad zij ernstig. Ziet gij daar ginds die bevende, oude vrouw? Zij is door eene beroerte getroffen - dat is mijne arme moeder - zij is weduwe en ik heb nog een kranken, verminkten broeder te verzorgen. - Ik doe wat ik kan. - Ik kopieer voor hooggeplaatste personen. - Ik werk hier het gansche jaar door, in hitte en kou, zoo vroeg als de deuren opengaan - totdat de concierge mij toeroept: - 't Is tijd....
- Zonde, zonde en jammer! riep Wiertz, achter het meisje met gekruiste armen op haar werk starend, en dat schoon talent moet bloot als aan een ambacht besteed worden....
De kunstenares woelde gedachteloos met haar penseel over het palet, bewoog zich onrustig, kuchte, slikte, om toch zooveel macht over haar stem te krijgen, dat zij met waardigheid kon zeggen:
- Mijnheer - daar zijn aandoeningen nog verhevener, nog heiliger dan die van den genius der kunst. Zie er mij niet voor aan, dat ik terugdeins voor eenige ontbering - maar ik ben niet alleen in de wereld. - Ik heb geen recht om anderen aan koude, ongemak en honger bloot te stellen, ofschoon ik ze zelve wil verduren.
- En hoort gij boven dat alles heen dan toch de stem niet der kunst, die u gestadig toeroept: - Mij behoort gij toe - mij alleen! - Wees sterk! drijf op eigen wieken!
- Gij zijt wreed, mijnheer! - wie geeft u recht mijne smar- | |
| |
telijkste hartewond open te rijten. - Ik weet dat ik geen kunstenares kan zijn - ik ben bloot een schilderijenmaakster - maar daarvoor is slechts éen balsem - te weten dat ik eene heilige plicht volbreng....
Wiertz liet het fiere hoofd als een arm zondaar op de borst zinken - en zich diep en eerbiedig voor Nanine buigend, zeide hij met bewogen stem:
- Vergeef aan mijn ijver voor de kunst en de vereering voor uw buitengewonen aanleg, dat ik te onbedacht u deed lijden en neem de oprechte verzekering aan van mijne hooge vereering van uwe talenten - van uwe edele gevoelens nog 't meest.
Nanine bloosde - zij bukte nog dieper over haar palet - en bittere tranen vielen tusschen de wild dooreen gewoelde verven.
Wiertz was geheel ontroerd en bleef nog lang in de nevenzaal voor enkele schilderijen van Ingres en Delacroix staan mijmeren, gedurig eens naar die kloeke kunstenares heenziende, zoo verheven in haar diepe zelfverloochening en deugd, en hij dacht met weemoed:
- Wat zou ik gaarne iets voor dat edele, rijk begaafde meisje doen - iets voor haar zijn! - Maar neen! - dat kan niet.... Het is nu te laat - de dood heeft zijn hand reeds naar mij uitgestrekt en grijpt naar mijn arm ondermijnd lichaam als de kat naar de muis, die zij wel weet dat na den doodelijken neep haar niet meer ontloopen zal - Wat zou ik haar hebben te bieden? - Een kranke te meer te verplegen..... Heeft zij niet genoeg aan haar broeder en moeder? - Neen, dwaze droomen - ijdele beelden, verontrust mij niet. - Welke vriendelijke lichtgestalte zweeft daar over mijn eenzaam pad? - Welk liefelijk visioen benevelt mijn brein? - Neen - neen! mompelt Wiertz, zich verwijderend - de kunst is eene jaloersche godin. - Zij duldt vader noch moeder, broeder noch zuster, gade noch
| |
| |
kind boven zich. - Zij spreekt onverbiddelijk: - ‘Mij alleen, mij boven alles zult gij dienen - met geheel uwe ziel, met geheel uw verstand, met geheel uw hart!- En de hand sterk tegen zijn borst drukkend, zuchtte hij zwaar:
- Ja, ja, dit moet mijn eenige catechismus blijven - de kunst alleen - en anders geen.
Reeds wilde hij het Luxembourg verlaten, toen zijn oog in eene zaal, die hij passeeren moest, op een photographischen toestel viel.
De photograaf kroop juist onder het dekkleed uit om de camera-obscura te verplaatsen. Met een kreet van vreugde herkende Wiertz zijn voormaligen kweekeling Emile Voisin en ging recht op hem af. Deze was echter alweder onder het kleed verdwenen; en toen hij er zich op nieuw van wilde ontdoen, voelde hij een paar sterke handen, die hem het kleed stijf over het hoofd trokken en aan zijn hals vasthielden, terwijl eene welluidende stem vraagde:
- Kent gij mij nog wel?
- Laat los, of het zal u duur te staan komen! riep Emile vertoornd.
- Eerst zeggen: - wie u te sterk is!
- Anton, Wiertz! riep Emile en omarmde zijn vriend met blijde verrassing.
De photograaf pakte zijn boeltje terstond op; deze feestdag moest luisterrijk gevierd worden - en gearmd stapten zij naar buiten om samen te gaan eten en wandelen.
Er was geen einde aan het praten. Al de oude herinneringen werden weer opgehaald, en de vrienden smaakten dat eenig en heerlijk genot, slechts aan edele, trouwe harten beschoren - het genot van elkander na jaren van scheiding slechts uitwendig veranderd te zien, maar innerlijk volmaakt dezelfden weder te vinden. Te midden van al wat ons ontzinkt en teleurstelt, is dit gevoel als een voorsmaak van het hemel- | |
| |
sche wederzien, den oprechten en getrouwen hier tot de rijkste en schoonste van alle geneugten soms bereid.
- Het geluk heeft mijne schreden gericht, sprak Wiertz, want hoewel ik hier gekomen ben op noodiging van zekeren heer Edward de Toulouse, om eenige portretten te maken, zoo verbond ik aan dit uitstapje ook nog het bijzondere doel om u op te zoeken, ten einde u te noodigen weder met mij aan het verf bereiden te gaan.
- Wilt ge eindelijk uw geheim bekend maken?
- Ik wil het niet langer voor mijzelf houden. Ik heb nu de zekerheid dat de muurverf, die ik uitvond, proef houdt. - Ik heb er mijn atelier van binnen en van buiten mee beschilderd, en die fresco's hebben het in ons noorderklimaat nu al jaren tegen regen en vorst uitgehouden. - Ik acht mijn doel dus bereikt en durf zeggen, dat ik eene muurverf vervaardigd heb, die alle deugden van de olieverven bezit zonder hare nadeelen: het glimmen, inschieten enz., terwijl de fresco's, die tot hiertoe de maneschijn der kunst schenen te moeten blijven, nu al den gloed en de kracht van koloriet kunnen erlangen, die men alleen door de olieverf kon bereiken. - Ik weet den dag mijns doods niet, maar ik lijd genoeg om er menigmaal aan indachtig te zijn; en onlangs mijn uitersten wil beschikkende, waarbij ik al mijn werk aan mijn vaderland vermaak, bracht een vriend mij op het denkbeeld het geheim van mijne muurverf aan het gouvernement te verkoopen.
- Verkoopen? - riep Emile. - Ik dacht dat dit woord...
- Mij nooit over de lippen zou komen. - Ja toch, nu wil ik eens zaken doen en wel in het belang van mijne oude huissloof - van de goede ziel, die mij verpleegt als ik krank ben, en oppast als ik werken kan. Voor haar ben ik verschuldigd na mijn dood te zorgen voor zooveel toewijding en zeldzame trouw. - Ik heb niets dan dat éene te verma- | |
| |
ken - want mijne geheele nalatenschap bestaat in een klein museum van mijn eigen werk.
- Ik juich uw voornemen toe - uwe hospita is nog een exemplaar van die oude getrouwen, die niet genoeg in eere gehouden kunnen worden, nu trouw en verkleefdheid van de aarde schijnen te gaan verhuizen, en de wanverhouding tusschen meester en bedienden steeds treuriger wordt.
- Ik begon mijn voornemen onmiddellijk ten uitvoer te leggen - schreef aan den Minister en ontving na korten tijd een zeer vereerend schrijven, waarin mij met de meeste welwillendheid gemeld werd, dat voor mijne zaak eene ‘commissie van onderzoek’ zou benoemd worden, bestaande uit drie in de kunstwereld beroemde mannen.
- O wee! - zuchtte Emile - eene commissie! dan weet ik het wel.
- Zeg dat niet, er is geen andere weg - wat kan ik beter wenschen? - Onze beroemde De Keyser verscheen dan aan het hoofd der commissie in mijn atelier, om de muurschildering te onderzoeken. - Hij was blijkbaar getroffen door de kracht en den gloed van de ‘peinture mate’, die vlak naast de olieverf-schilderijen gezien, toch zeer goed den proef konden doorstaan. - Zij schenen uitermate tevreden, deden allerlei vragen over aard en toepassing der specie, en verlieten mij met de vriendelijke verzekering, dat zij ten spoedigste hun gunstig rapport bij het ministerie zouden indienen.
Emile, die jaren lang met Wiertz getobd had, om de verfstof voor de ‘peinture mate’ te vinden, was niet minder gelukkig dan zijn, vriend over de blijde tijding, dat er dan toch eindelijk eens van hooger hand notitie van zijne belangrijke uitvinding zou genomen worden, en hij ten laatste toch nog eenige voldoening voor zooveel vlijt en volharding zou smaken.
- Neemt nu het gouvernement mijn voorstel gunstig aan
| |
| |
op het rapport der commissie, dan mag de verf in den handel gebracht worden en moeten wij aan het werk. - Daar ik mij nu met die fabricage niet kan ophouden, dacht ik aan u. - Wie weet, of dan tevens ook daarin niet een toekomst voor u zou liggen. Hoe denkt gij er over?
- Ik ben bereid en wensch niets vuriger dan fabrikant van uwe verf te worden. - Kijk, mijn hart springt op van hoop en vreugd, beste Anton! - Gaat dat alles nu door, dan trouw ik en wij vestigen ons in uwe nabijheid. - Kom, ga mee, en maak kennis met mijne aanstaande. - Kijk, het is een dag van goede tijding! - Dezen morgen kwam eene Hollandsche dame mijne werkzaamheden zien, en zij stelde mij voor, haar het photografeeren te leeren. - Ik zou daartoe te 's Hage moeten komen en zij beloofde mij het beste succes, als ik mij daar als photograaf wilde vestigen - want zij hield mij voor een geboren Parijzenaar en dat is de grootste aanbeveling in onze Residentie - Ik was reeds buiten mijzelven over dit kansje; maar kan ik er nu nog fabrikant bij zijn - dan zal ik toch eindelijk rijk moeten worden - ja, dat hangt mij nog altijd boven het hoofd.
|
|