| |
| |
| |
[Derde deel]
I. Proeven op dieren en menschen.
Met haar fijn karwatsje achteloos spelend, wandelt Augusta Wildenheim, de moedige vriendin der dieren, reeds vroeg in den morgen langs de gevangenissen der viervoetige vreemdelingen uit alle wereldstreken. Haar bediende heeft zij bevolen zich op een afstand te houden - alleen wil ze zijn en ongestoord bij haar proefwaarneming. Nu eens plukt ze een hand vol gras en voedert de gazellen, dan weer haalt ze uit haar kleine tasch klontjes en amandelen of wat zij weet dat door deze of gene van hare lievelingen bijzonder gaarne gesnoept wordt. Kort achter haar gaat, zonder dat zij het bemerkt, iemand in een zwartlakensch nauwsluitend en sleepend gewaad - geen amazone, maar een priester. Hij is hier ook ieder ochtend, en wordt zeer door het gevogelte geliefd. Aan het temmen van leeuwen en tijgers heeft hij zich nog niet gewaagd, ofschoon zijne donkere onder zware wenkbrauwen als wegschuilende oogen wel in staat schijnen eenige biologie over mensch en dier uit te oefenen, en de belangwekkende uitdrukking van zijn scherp geteekend en edel gelaat eene nog hoogere beteekenis geven. Zijne geheele gestalte,
| |
| |
ja iedere beweging kenmerkt een van die fijn beschaafde en geestige mannen, die men in Frankrijk zoo dikwijls onder de hoogere geestelijken aantreft.
Met aandacht slaat, hij Augusta gade, en wel niet voor het eerst. Hij ziet haar plotseling voor eene kooi stilstaan; zij slaakt een kreet van meewarigheid bij het ontdekken van een stekelvarkentje, dat zeer stijf is vastgeraakt tusschen de tralies.
- Vermetele, zegt ze tot het diertje, gij hebt u te ver gewaagd - en nu houden uwe eigene pennen u gevangen. Gij kunt onmogelijk terug, als ik u niet kom helpen.
En meteen voegt zij de daad bij het woord, licht met den knop van haar karwats het dier op en tracht het te bevrijden. Maar haar wapen is te zwak; de karwats breekt onder hare pogingen. Zij ziet om naar hulp. Oogenblikkelijk is de abt aan haar zijde en gereed om met zijn stevigen rotting haar werk voort te zetten - maar hij is niet handig genoeg om den hefboom te richten.
- Vergeef mij, mijnheer! zegt Augusta gejaagd, laat mijzelf het werk mogen volbrengen - ik meen te zien, hoe ik het aanleggen moet om het diertje te redden.
Met een bevallige buiging legt de abt den stok in de teedere en toch zoo sterke hand, en met een paar welbestuurde wendingen was het beestje bevrijd - maar het scheen meer dood dan levend door deze halve worging.
Onrustig ziet Augusta rond, en wenkt haar bediende.
- Wat verlangt gij, vraagt de abt vriendelijk, vergun mij uw bode te zijn?
- Zeer verplicht, eerwaarde heer! de dienst, dien ik verlang, is beneden uwe waardigheid.
- Alle dienst is goed, en ook de geringste kan waarde verkrijgen, antwoordde de abt.
- John! loop snel naar den onderdirecteur en zeg hem, dat een zijner pleegkinderen zoo krank is, dat het oogen- | |
| |
blikkelijke hulp noodig heeft. - Spoedig! - loop zoo hard gij kunt! - Ik zal hier blijven tot ge met hem terug zijt.
- Het arme dier - zuchtte zij medelijdend - wist ik toch maar wat ik doen moest, om het bij te brengen!....
Op het gazon stond een gieter met water; de abt begon het bedwelmde dier te besprenkelen, en het gaf daarop weer eenig teeken van leven.
- Ha! zoo heb ik toch niet voor een doode getobd, maar een levende de vrijheid gegeven, riep Augusta met voldoening.
- Gij schijnt veel liefde voor de dieren te hebben; ik zie u hier dagelijks. En zoo vroeg....
- Dan schijnt ook gij niet zoo onverschillig als velen voor deze lieve schepselen....
- Neen, niet onverschillig! - en voor mij wekken velen hunner nog bijzondere herinneringen op. Ik ben met een missie in Palestina en Syrië geweest, en ik heb menige dezer arme kwijnende gevangenen in volle vrijheid en ongetemde kracht gezien.
Augusta's oogen veranderden sterk en werden eensklaps stralend van het schoonste blauw, terwijl zij met geestdrift uitriep:
- O! spreek er mij niet van, mijnheer! - ik ben daar ook geweest en ik zal niet gelukkig zijn, zoolang die heldere hemel niet weder over mijn hoofd mag lichten.
- Ja, wie eens die lucht geademd en dien sterrenhemel gezien heeft - die vergeet het Oosten nooit weder! - Ik behoef dus niet te vragen of gij het Heilige Graf hebt bezocht en....
- Ongetwijfeld! - Ik toefde een geruimen tijd te Jerusalem.
- Het is een gewichtige tocht, die belangrijkheid bijzet aan een ieder die haar onderneemt, vooral aan eene vrouw,
| |
| |
die op zoo jeugdigen leeftijd reeds zulk eene bedevaart volbracht heeft.... ofschoon ik niet onbescheiden wil besluiten tot de drijfveeren....
- Wat mij dreef?.... zucht de reizigster met een smartelijken trek, de fraai gevormde lippen sterk saamdrukkend - wat drijft ons allen door ons nietig bestaan langs paden - die wij niet kennen?....
- Maar die toch van boven zijn afgebakend....
- Ik heb nergens die bakens op mijn weg gezien - antwoordde zij, zich trotsch oprichtend en den abt half minachtend half medelijdend aanziend - althans geene waarom ik mij bekreund heb.
- Zou dat mogelijk zijn? riep de geestelijke verwonderd uit. - Mij is geen leven denkbaar, zelfs niet eene loopbaan van 20 à 25 jaren, waarin geen beperkende machten zijn ingetreden, onder welken vorm dan ook, al was het maar onder dien van gewone omstandigheden - het zij van menschelijke tegenkanting of van maatschappelijke verordeningen en huislijke aangelegenheden.
- Is zulk een bestaan u niet denkbaar, mijnheer? - Gij ziet hier toch een zoodanig voor u. Ik ben niet gewoon wegens huislijke bezwaren, maatschappelijke vooroordeelen of menschelijke tegenkanting van eenig ontwerp af te zien. - Wie dat doet, wordt een speelbal van de omstandigheden, en ik geloof dat wij de omstandigheden dwingen en beheerschen moeten - en kunnen.
- Gij ziet tot welken stand ik behoor - mijn ambt gebiedt mij, nu gij in woordenwisseling met mij kwaamt, u vrijmoedig te zeggen dat gij dwaalt. - Gij kunt nimmer aan de beperkende machten, die u omringen, ontkomen, zonder de door eene Almachtige hand gestelde perken te miskennen of te verkrachten en gelijk het diertje, dat zich in zijne vrijheids-zucht verworgd had tusschen de tralies, die hem zijne per- | |
| |
ken stelden, zult gij ook eenmaal ervaren, dat ons eene hand omvat, die ons soms lang in onze ingebeelde vrijheid laat spartelen, maar toch eindelijk blijkt ons te sterk te zijn.
- Neen, het dier verworgde zich niet door zijne vrijheidszucht - riep zij heftig uit - maar door de tergende tralies, waarachter de tirannie der domme, wreede menschen hem willekeurig opsloten.
- Ik zou gelukkig zijn u iets aangenaams te kunnen zeggen, schoone dame! - maar ik moet u tegenspreken.
- Mijnheer! verschoon mij van de alledaagsche conversatietaal - indien ik die begeerde te hooren, zou ik niet mij liever met de stomme dieren bezighouden, dan met de vervelende salon-menschen. - Vrees niet mij tegen te spreken - ik zal niet schroomen het u wederkeerig te doen. Spreek met mij als met uw gelijke - als mensch tegen mensch.
- Ik kan u mijne verbazing niet verbergen over de woorden, die ik van zoo jonge lippen hoor, sprak de abt met ongeveinsde bevreemding.
- Is het dan waarlijk zulk een mirakel een gansch onafhankelijk wezen aan te treffen? - Dan beklaag ik u en onze beschaafde maatschappij in het afgeleefd Europa.
- Uw leeftijd - uwe sekse....
Ongeduldig wendde zij zich van hem af, terwijl zij mompelde:
- Kan een man dan nooit vergeten, dat eene vrouw een minder wezen is dan hij zich verbeeldt te zijn!....
Zij keek uit of de directeur niet opdaagde, maar hij was nog nergens te zien, en zoo trad zij weer op het hek toe, dat haar van haar beschermeling gescheiden hield.
De geestelijke plengde nog wat water over het roerlooze dier, maar scheen geen moed te hebben het gesprek te hervatten zonder haar aanmoediging, en zij bleef een streng stilzwijgen bewaren tot de directeur naderde.
- Mijnheer! een uwer pleegkinderen ligt in zwijm -
| |
| |
riep zij hem toe - ik heb hem van eene wanhopige poging tot zelfmoord willen redden - maar ik weet zijne levensgeesten niet genoegzaam op te wekken.
Intusschen naderden nog twee mannen onder het geboomte, het waren Beaujeu en Reveil; zij schenen zich te willen nederzetten - maar ziende dat er iets gaande was met een van de dieren, richtten zij onwillekeurig de schreden daarheen, en vernamen ongevraagd van den geestelijke wat er geschied was.
De directeur opende het hek, nam het beestje voorzichtig op, zette een bedenkelijk gezicht en zeide:
- Het is, vrees ik, reeds dood. - Men bezag het nauwkeurig, keerde het om en om, het bleef bewegingloos.
Reveil verzocht nu of hij nog iets mocht beproeven.
- Gaarne - antwoordde de directeur, maar 't zal vergeefs zijn - het is te laat.
Reveil legde het diertje op eene bank, hield er de handen strak over uitgespannen, en ademde en blies eenige malen over den kop en den rug.
- Het leeft! - riepen allen te gelijk - want het dier richtte zich op, terwijl Reveil gedurende eenige minuten voortging.
- Wat hebt gij met hem gedaan? vraagde de directeur.
- Ik heb hem gemagnetiseerd - antwoordde Reveil - dat is: door mijn wil heb ik mijne levenskracht aangewend om den levenstroom, die slechts gestremd was, weer te regelen.
- Ik vrees, mijnheer! - zei de abt, Reveil met een angstigen en wantrouwenden blik aanstarend - dat gij al een heel gevaarlijk terrein betreedt en al ras tot de duistere kunsten vervallen zult, die tegenwoordig zoo vele zielen benevelen.
- Ik ken de gevaren verbonden aan het misbruik van elke kracht, die God geeft, zei Reveil met ernst; maar den reine zijn alle dingen rein. - Ik gebruik alleen een zuiver menschelijk vermogen tot een weldadig doel. Mijn vriend had mij verzocht hem eenig bewijs van mijn invloed op de dieren te
| |
| |
geven - en ik geloof dat ik aan zijn wensch heb voldaan.
- Volkomen! - betuigde Beaujeu.
- Wellicht hadt gij het enkel met uwe oogen kunnen doen, antwoordde Augusta, die zijne handelwijze nauwkeurig had gadegeslagen, hem van top tot teen metend met ongewone belangstelling.
- Wat kent de mensch zijne krachten nog weinig! riep de directeur verwonderd uit, terwijl het dier allengs geheel tot zijn normalen toestand wederkeerde.
- En ze zijn zoo onmetelijk - hernam Reveil.
- Bij sommige personen stralen uit oog en hand grooter macht dan iemand vermeent, antwoordde Augusta.
- Althans, wat deze dame met leeuwen en tijgers doet door haar stem en oog, is bewonderenswaardig, hernam de directeur.
- Ik heb veel grooter invloed en kracht zien uitoefenen op mijne reizen, antwoordde zij. - Wie in Afrika den leeuwen-dooder gezien heeft, weet hoe ver die kracht kan gaan. - Ik heb hem de majestueuse leeuwen in hun volle woede met zijne oogen zien facineeren en op hen los gaan, tot zij vlak onder zijn schot stand hielden. In den naam van Allah, trad de Arabier stoutmoedig op die ontzaglijke gestalte toe, waarbij de leeuwen hier slechts kleine, zwakke exemplaren zijn - en hij bleef altijd overwinnaar. - Ik heb te Constantinopel de Muzelmannen de adders zien bezweren met hunne oogen, en ze daarna opnemen, terwijl zij met hunne giftige angels machteloos slingerden, zonder hen te schaden. De adderjager wierp ze achteloos in een zak, droeg dien zorgeloos op den schouder - stak de hand met de meeste gerustheid tusschen de saamgekronkelde adders, alsof het slechts paling geweest ware, en greep er de dieren uit om aan de artsenijbereiders, die ze nog gebruiken, te toonen, welke goede waar hij had.
| |
| |
- Door welk middel doet gij dit? - vraagde ik eens aan een koopman en hij antwoordde:
- Ik doe dat in den naam van Allah! - omdat er in den Koran staat, dat geen adder den getrouwen Muzelman zal steken. - Allah geeft mij macht over deze dieren.
- In het zuiden van Frankrijk heb ik een vogelaar gekend, hernam de directeur, die de vogels met zijn oog doodde. - Hij zelf begreep niets van zijn zonderling vermogen - maar ik heb de proef herhaaldelijk met hem genomen. Hij vestigde het oog strak op een of ander diertje - het stond eensklaps stil, sloeg angstig met de vleugeltjes, en viel dood neer.
- Welnu, mijne heeren! zijn dat geen werken der duisternis? - vraagde de abt. - Weet gij wel, dat zulke menschen booze machten bezweren hen te ondersteunen? - Ik heb Afrikanen ontmoet, die het in hun eenvoudigheid ronduit beleden, dat zij al hunne tooverkunsten door aanroeping van den boozen geest bewerkstelligden.
- Neen, neen! - hervatte Augusta beslissend - ik verzeker u, dat ik nooit eenigen geest aanroep en ik doe toch dingen, die ik zelf niet begrijp. - Ik oefen door mijne wil en stem en oog grooter kracht uit dan menig ander, maar ik noem dat: Magnetisme!
- De naam is veranderd, maar het wezen der zaak is gebleven, hervatte de abt. - Het behoort alles tot de Magie, en wee degenen, die zich daarmede afgeven.
- Ik betuig u dat wij hier met niets bovennatuurlijks te doen hebben - verzekerde Reveil - hier werkt eene physische kracht - ook aan de planten kunnen wij van onze levenskracht mededeelen. - Herinnert gij u nog, Beaujeu! hoe gij mij allijd de fraaie bloemen benijd hebt, die ik als student aankweekte?
- O ja! zeer goed; schooner rozen heb ik bijna nimmer gezien, en gij wildet ons nooit zeggen hoe gij er aankwaamt.
| |
| |
- Ik was in die dagen te beschroomd om voor mijne proefnemingen uit te komen - maar ik vrees nu den spotlach der menschen minder, en wil u mijn geheim wel zeggen - ik magnetiseerde de planten....
De abt werd onrustig, kreeg zijne snuifdoos en snoof met kennelijke verstrooidheid, terwijl de directeur aandrong daar meer van te mogen weten.
- Ik heb eenige jaren achtereen de proef genomen op een stuk tuingrond, dat ik overal op dezelfde wijze liet bewerken. Ik kweekte daar rijen van planten, waarvan ik de zaden sterk had beademd en met de hand gemagnetiseerd, en besproeide ze met gemagnetiseerd water; en daarnaast teelde ik dezelfde gewassen zonder deze inwerking.
- En wat was het resultaat? - vraagde de directeur.
- De ongemagnetiseerde zaden ontkiemden eerder, en schenen een geruimen tijd de gemagnetiseerde in alles voor te zijn. Zij stonden in vollen bloei als de gemagnetiseerde den bloemknop pas even vertoonden, maar later werden die planten veel zwaarder en krachtiger - de bloem was schooner en de vrucht voortreffelijker.
- Gij zoudt er niet van durven eten - voegde Beaujeu den abt lachend toe.
- Ik blijf er bij, hervatte de geestelijke, dit alles behoort tot de zoogenaamde zwarte of geheime kunst, en is den mensch niet geoorloofd.
- En het is wel geoorloofd de planten te versterken door mestspeciën - waarom niet door onzen levensadem? - vraagde de directeur.
- Ik geloof, dat hier alleen de wil werkt, hernam Beaujeu.
- Neen, mijnheer! - honderdduizend menschen zullen vergeefs hun wil beproeven, hervatte de abt. Ik heb ook een vasten wil; maar ik kan er geen mug mede dooden of levend maken, zelfs geen wijzer op mijn horologie mede verzetten.
| |
| |
- Er is ook nog een andere factor noodig: een natuurlijke aanleg - iets eigenaardigs in het gestel - antwoordde Reveil. Noem het zoo als gij wilt: overvloedige levenskracht, uitstralend fluide vital - of Nervengeist, zenuwstroom - ik weet de juiste woorden er nog niet voor, maar het is een feit dat er menschen bestaan, die zich door de bijzondere werkzaamheid dier kracht onderscheiden. - Een op honderd duizend of een millioen misschien - zoo als men van elk machtig menschelijk vermogen dragers vindt op elk gebied, die eene algemeen menschelijke eigenschap tot het hoogste toppunt schijnen op te voeren. Zoo hebben alle menschen gehoor, maar hoe weinigen zijn componist - de aanleg is algemeen, maar de vrije beschikking en volle ontwikkeling hoogst zeldzaam.
- Ik geloof dat gij wel zult doen die gave te laten rusten, al is het dat gij die niet gebruikt om te dooden maar om mede levend te maken vermaande de abt welmeenend.
- Het is voorbij met die dagen der onwetendheid - riep Beaujeu - toen elk natuuronderzoeker als toovenaar werd gedoodverwd door het domme bijgeloof, en zijn leven niet zeker was, als hij het waagde eene nieuwe bladzijde van het groote boek der natuur op te slaan.
Beaujeu's heftige toon bracht eene onaangename spanning te weeg, en het was goed dat Maurits zijne zuster in de diergaarde kwam opzoeken, waardoor het gesprek eene andere wending kreeg.
- O, Maurits! - zeide Augusta met ingenomenheid - gij hadt hier vroeger moeten zijn; wij spreken over 's menschen macht over de dieren.
- Met zijne trotsche zelfbewustheid het ledige hoofd opheffend, antwoordde Maurits met een eenigszins gemaakt keelgeluid, dat hij voor zeer gedistingeerd hield:
- De krachten, die de mensch over de dieren uitoefenen kan, zijn zóo immens, dat niemand zijn hond of zijn paard
| |
| |
behoeft te mishandelen om ze volmaakt te leiden naar zijn wil. Als ze eens hun plicht kennen, zullen zij die veel getrouwer vervullen dan onze domme onwillige bedienden.
- Plicht? herhaalde de abt. - Zoudt gij dat verheven woord op de dieren durven toepassen?
- Waarom niet? hervat Maurits. - Als wij het dier goed opvoeden, zooals een rijpaard en jachthond bijvoorbeeld - dan weten zij zeer goed, wat er door ons van hen verlangd wordt. Het is de plicht van het paard zijn ruiter onderdanig te zijn, iedere beweging stipt op te volgen. Het is de plicht van den patrijshond onbeweeglijk voor het wild te blijven staan. Kent de vogel zijn plicht niet, die zijn nest zorgvuldig bouwt en zijne jongen verzorgt, tot ze geen hulp meer behoeven? - Maar als het paard zijn ruiter afwerpt, of de hond niet staat of zijn buit niet bewaakt - dan is hij strafbaar, en hij voelt het heel wel - want ook de dieren hebben een geweten.
De geestelijke schudde bedenkelijk het hoofd en voegde met een glimlach, die zijn twijfel bewees, er bij:
- Gij kent hun dus deugd toe?
- Of is het geen deugd van volharding en geduld, als een kip of eend 21 dagen op zijne eieren broeit en al zijne gewone rusteloosheid opoffert?
- Ik beschouw dat geheel anders - antwoordde de abt - ik geloof dat een kip, die het broeien in het hoofd heeft, dan juist behagen schept om stil te zitten, en ik heb nooit veel strijd bij mijne eenden of ganzen waargenomen.
- O! zeker hebben de dieren ook met hunne neigingen te worstelen, verzekerde Augusta, en het eene individu is er veel knapper in dan het andere. - Ik geloof zelfs dat zij met innig zelfbehagen vervuld zijn, als zij het er goed afbrengen.
- En dat zij dus ook met hoogmoed te tobben hebben,
| |
| |
hernam de abt, met spottenden glimlach een snuifje nemend. Gij maakt ze dan toch in elk geval niet beter of wijzer dan de menschen.
- O, er is veel meer ziel in de dieren, hervatte Augusta, dan lieden, die nooit met hen omgaan, willen begrijpen.
- Dat moet ik u toegeven; over het algemeen kent men de dieren veel te weinig, en daarom is men zoo verwonderd bij de ontdekking welke groote gelijkheid er op het gebied der aandoeningen en hartstochten tusschen mensch en dier bestaat, antwoordde Reveil.
- Zij genieten en lijden - ging Augusta voort - zij verlangen en worden teleurgesteld - zij hopen en zij vertrouwen - zij kennen schrik, vrees, angst....
- In éen woord: Zij leiden een zieleleven - voltooide Reveil. Waartoe zouden hun de zintuigen dienen als zij geen ziel hadden, die door oog en oor waarnam?
- Het doet mij een groot genoegen - riep Augusta uit - eindelijk eens iemand te ontmoeten, die deze gedachten durft uitspreken! - Ja, de dieren hebben eene ziel. - Ik heb ze lief als onze broeders. Zij kunnen het niet helpen, dat zij nog niet tot den rang van mensch zijn opgeklommen - en zij hebben tot zoolang onze protectie noodig.
- Hier moet ik uwe zienswijze weder geheel loslaten - hervatte Reveil - van die opklimming zie ik nergens eenig spoor. Elk wezen kan zich ontwikkelen binnen de grens van zijne bestemming, maar elk blijft naar zijn aard aan zijne orde gebonden.
Beaujeu zag zijn vriend met bevreemding aan en zeide:
- Als gij het met de ziel aldus neemt, heb ik er niets tegen ook van 's menschen ziel te spreken - gij zult de dieren toch geen onsterfelijkheid toedichten?
- Ik wel! viel Maurits in.
- Ik niet, antwoordde Reveil, onsterfelijkheid is het deel van
| |
| |
den geest - en deze is het heilige der heiligen in het wezen des menschen, dat hem ten eenenmale boven het zinne- of zieleleven behoort te verheffen, en de kracht, waardoor hij het dierlijke in zichzelf overwinnend, zich verheffen kan tot een hooger orde des levens.
- Dat gaat me te hoog - zei Maurits, terwijl de abt eenige instemmende gebaren ten beste gaf - ik ga niet verder dan eigen waarneming, en dan betuig ik, dat men zieke dieren, b. v. van een runderstal waar veepest is, moet gezien hebben, om de uitdrukking van smart, angst en jammer in die logge gevaarten te kunnen begrijpen, en het gevoel na te gaan, waarmede deze dieren op een dooden makker staren - wat doet vermoeden, dat er meer in zoo'n dier omgaat dan wij kunnen begrijpen.
- Ik ga nog verder - sprak Augusta - ik durf beweren, dal zij schoonheidsgevoel bezitten.
- Nog sterker! - spot de abt, lachend op zijne gouden snuifdoos trommelend.
- Hebt gij niet opgemerkt, dat honden van goeden huize altijd zeer verbitterd zijn tegen leelijke, havelooze menschen? Zij kunnen geen vuile bedelaars dulden.
- Ik heb de landloopers met het afschuwlijkste voorkomen toch vaak van zeer aan hen verkleefde honden vergezeld gezien... maar dat was dan ook zeker een gemeene hond - die een slechten smaak had!
- Gij lacht? - Ik houd het niet voor onmogelijk, dat de hond den mensch voor eene godheid houdt, draafde Maurits door.
De abt sprak geërgerd een verontwaardigd en zeer nadrukkelijk: Fi donc! uit, en nam met veel drukte nog een snuifje, als voelde hij behoefte zich wat te verfrisschen, om zijn hoofd helder te houden bij zooveel verwarde begrippen - maar Augusta ging voort:
- Weten wij, met welke aandoeningen de bijen hun
| |
| |
koningin beschouwen, met welke gevoelens zij hunne dooden zorgvuldig in was inwikkelen en uitdragen?
- Daar laat zich ten minste heel wat op fantaseeren, en een vernuft dat, als het uwe, zoo diep in het zieleleven der dieren is ingedrongen, zal ons wellicht eerlang eene vertaling leveren van de overpeinzingen van zieke koeien - over het berouw van plichtvergeten honden en katten, die zich aan snoeplust overgaven - of aan de wroeging van geweten-looze paarden gewijd, die op hol zijn gegaan; terwijl dat alles dan kan bekroond worden met eene omschrijving van den godsdienst en de zedeleer der dieren.
- Ik weet wat ik zeg, mijnheer! - ik ben altijd en overal omringd van dieren, die ik ernstig observeer.
- Het komt mij echter voor, dat uwe fantasie daarbij meer werkzaam is dan uw oordeel, sprak Reveil met vriendelijken ernst; gij loopt gevaar minder te observeeren dan te verdichten.
- Laat dat zoo zijn, hernam Beaujeu - maar wat zijn die verschijnselen, die wij onze deugden en ondeugden noemen anders dan producten van zekere gegevens in onze constitutie. Het is de verhouding onzer sappen, die de kracht onzer hartstochten bepaalt, en ik begrijp niet als er waarlijk zoo iets als een geweten en een godsdienstig instinct in den mensch is, waarom wij het den dieren zouden ontzeggen.
- Mag ik u dan vragen of gij ten eenenmale de onoverkomelijke klove voorbijziet, die het hoogst ontwikkelde dier van den laagst ontwikkelden mensch gescheiden houdt? - sprak Reveil, onder het sympathetisch knikken van den abt.
- De natuur is voor mij zulk een dicht aaneengeschakeld geheel, dat ik nergens eene kloof erken, antwoordde Beaujeu.
- Gods werken vormen ongetwijfeld een wonderschoon harmonisch geheel zonder gapingen, maar die ontdekking geeft ons geen recht de kenmerken van al de soorten zijner schepselen voorbij te zien. - Of gij mensch en dier in uw
| |
| |
hoofd al samensmelt tot éen soort, ter vereenvoudiging van systeem, daarom behouden wij ons het recht voor om aan de mannen van de critisch-empirische school naar de bewijzen te vragen. - Het schoone, dat ik van de voortreffelijke eigenschappen der dieren heb hooren zeggen, bevestigt mij in mijn gevoelen, dat al de in de dierwereld verspreide vormen en spranken van een zieleleven in den mensch zijn saamgevat en worden verhoogd door het licht van onzen zelfbewusten geest, die door vrijwillige zelfbeperking alle krachten en vermogens regelt, en alzoo de zedelijke persoonlijkheid schept, die den mensch den rang verleent om als den vrijen en zelfstandigen burger en medearbeider van eene zedelijke wereldorde op te treden, waar geen dier hem volgen kan. - Zoolang de wetenschappelijke kritiek den godsdienst naar de deur wijst, om de bewijzen te leveren van haar goddelijke herkomst - moest zij de beschaafde wereld ook geen natuur-historische tooversprookjes over den toestand en de leefwijze van den aapmensch als echte munt uitbetalen. Verwerpt men al het bovennatuurlijke in het Christendom, op grond dat men nergens meer dergelijke, van onze alledaagsche waarneming afwijkende feiten ziet gebeuren, of althans eischt men eerst voldoende bewijzen, dat zulke verschijnselen voormaals werkelijk zijn waargenomen, welnu, volgens dezelfde methode vragen wij, alvorens wij de dieren als onze stamouders eerbiedigen: Waar is ooit de zwakste zweem van vooruitgang in de vermogens van eenige hoogere diersoort waargenomen, die haar den mensch en zijn leven nader heeft gebracht dan zij voor duizende jaren stond? - Wanneer hebben de dieren neiging getoond om te beginnen met spreken of schrijven? met spinnen of weven? - Wanneer is de wereld verbaasd geweest over den landbouw of de industrie der apen?
- Er bestaat geen enkele wezenlijke grond voor de uitzinnige fantasiën van Vogt en Darwin, sprak de abt met verbittering, dan
| |
| |
in de droevige neiging van zekere menschen, die zich liever aan het rijk der dieren dan aan God verwant willen voelen.
- Ik noem Darwin's systeem niet dwaas of onzinnig - integendeel, het is een subliem meesterstuk - hernam Reveil - het keurigste wereldgebouw dat wellicht ooit een menschelijk brein heeft uitgedacht, maar hoe schoon die tempel ook wezen moge, zij is te klein om er den almachtigen Schepper in te laten wonen, wiens gedachten niet zijn als onze gedachten. - Ik heb het voorrecht gehad Darwin persoonlijk te leeren kennen als een beminnelijk man en een van de bescheidenste en voorzichtigste geleerden, eerbiedwaardig door zijne veelomvattende, conscientieuse proefnemingen, hemelsbreed verschillend van de snorkende drijvers, die hem ter eene zijde smaden, daar zij de hooge beteekenis zijner verdiensten niet weten te beseffen, of van den anderen kant hem vergoden als het orakel van een nieuwe leer. Maar, ofschoon ik met bewondering zijne scherpzinnige denkbeelden heb gevolgd, ben ik even ver verwijderd gebleven van de fantasiën, die uit zijne waarneming, naar mijne overtuiging, ten onrechte afgeleid worden. - Zeer lang heeft Darwin zelf dan ook een groot vraagteeken laten staan bij dat hachelijke vraagstuk over de wording van den mensch - en ik betreur het zeer dat zulk een verdienstelijk, groot man zich ten laatste heeft laten medevoeren tot besluiten over zoo onnaspeurlijke gebeurtenissen van een zoo verwijderd verleden, dat zij aan al onze navorschingen ontsnappen. Want zoodra iemand van zijn gezag slechts weifelend sprak: - Zou het niet alzoo kunnen zijn? - riepen de mindere goden: - Het is zoo! - En uit alle kloofjes en spleetjes galmden de echo's: - Het is vast en zeker!
- De geleerden bewijzen ons toch de oudheid van het menschelijk geslacht met cijfers - en wat is zekerder dan getallen? vraagde Maurits, met overtuiging aan de punten van zijne knevels draaiende.
| |
| |
- De groote getallen waarmee de geologen ons verbijsteren, hervatte de abt, als zij ons een denkbeeld van de ontzaglijke oudheid van de aarde en ons geslacht trachten te geven, zijn alles behalve vast en zeker, want zij ontstaan uit zeer betwistbare berekeningen en men ziet dan ook niet op een paar millioen jaren. - Er is een groot geloof toe noodig, om die cijfers aan te nemen - maar al moeten wij op de aanwijzing der geleerden tot een zeer hoogen ouderdom der aarde besluiten, dan blijf ik altijd nog vragen naar de bewijzen voor dien fameusen overgangsmensch met zijn plat gezicht en spitse, opstaande ooren. Niemand heeft ons nog éen enkel beentje uit den langen staart getoond, waarmede hij zoo sierlijk moet gekwispeld hebben - en het is wel 't voorzichtigst, dat de natuurvorschers het land, waar zijn gebrul weergalmde, door de zee hebben laten verzwelgen.
- Ik ben toch sterk voor de leer der overgangsrassen, verklaarde Augusta, omdat zij mij het ontstaan van den mensch ten minste eenigszins denkbaar maken; ik begrijp niet dat eene trapswijze wording uit een dierlijk organisme meer vernederend voor ons geslacht zou zijn als de overlevering, dat onze stamvader een beeld uit klei geboetseerd zou zijn geweest, plotseling door God tot vleesch en bloed, ja, tot denkenden geest bezield.
- Ik geloof dat die overlevering, waarop gij doelt, antwoordde Reveil, dan ook meer dichterlijk dan natuurhistorisch moet opgevat worden, en alleen de strekking heeft onze verwantheid zoowel met het stof der aarde als met God in groote trekken beeldsprakig aan te wijzen.
- Ik twijfel niet of er zullen eerlang overblijfselen van den oorspronkelijken mensch in de holen der binnenlanden van Afrika of Azië of op eenig eiland worden aangetroffen. Ik voel veel lust om tot de gewesten door te dringen, waar nog nooit een Europeaan
| |
| |
den voet heeft gezet, om de ruigharige staartmenschen op te sporen. Indien gij zoolang met negers en gekleurde lieden hadt omgegaan als ik, indien gij oplettend hun wijze van doen hadt gadegeslagen, gij zoudt met mij moeten instemmen, dat zij veel dichter aan de apen grenzen dan wij.
- Kent gij de arme en verwaarloosde wezens onzer groote steden? vraagde Reveil. Ik zou er u kunnen toonen, die niet veel voor de Kaffers onderdoen in zeden en manieren, en die toch in ons midden zijn geboren, ja, waaronder er gevonden worden, die aan onze aanzienlijkste geslachten vermaagschapt zijn.
- Ik weet niet hoe het komt, maar ik kan de gemeene lieden in Europa niet verdragen - ik stel meer belang in andere rassen - en wil er mij liever aan wijden.
- Maar er is zoo ontzettend veel voor onze arme lieden te doen! -hernam de abt, - en ik geloof met beter gevolg.
- O, neen! de zwarten en bruinen zijn voor hooge cultuur, voor fijne beschaving zeer vatbaar. - Ik vind de blanke menschen walglijk in hun ellende, terwijl ik de wilden beminnelijk vind in hun eenvoud en armoede; misschien wel omdat zij nog meer van de aanhankelijkheid, onderwerping en het instinct van het dier hebben.
- Gij zult de wilden waarschijnlijk idealiseeren, evenals de dieren - merkte de abt aan.
- Voor de dieren wil ik ten minste, eer ik Europa weer verlaat, een genootschap trachten op te richten, om hen te doen beschermen en als ze krank en oud worden te laten verplegen.
- Ik teeken terstond, zei Beaujeu, als gij mij ook wederkeerig helpt een genootschap tot bescherming der kinderen op te richten, opdat ze niet langer lichamelijk gekastijd en vooral niet tot kunstenmakerij voor kermisartisten afgericht zullen worden.
- Ik houd u aan uw woord - hernam Augusta, ter- | |
| |
wijl de dokter haar verzocht zijn kaartje te willen aannemen.
Daar het intusschen elf uur was geworden en de hekken van den dierentuin voor het publiek geopend werden, verwijderde Augusta zich met haar broeder om naar het hotel terug te keeren.
De abt zag haar met zijn schrander oog nadenkend na, groette de heeren vriendelijk en ging ook zijns weegs.
- Die geestelijke is de Vincentius de Paula onzer dagen - zei Reveil - wij komen menigmaal samen in aanraking; - zijn hart is rijk aan liefde voor alle armen en lijdenden.
- Dan mag hij het voor al zijne schraapzuchtige confraters goedmaken, antwoordde Beaujeu bitter. Geldwolven zijn het.... geloof me, ze zijn allen met éen sop overgoten.
Toen Augusta in het Grand-Hotel terugkwam, moest zij eensklaps uit de hoogere sferen van haar natuurbespiegeling afdalen tot het gelijkvloers, waar haar kamenier haar met ongeduld zat te wachten - ja, het was niet alleen ongeduld, het was bepaald angst en bekommering, die de trouwe ziel van Nancy voor haar meesteres vervulde, als zij uitriep:
- Freule! ik bid u, stel nu niet langer uit voor uw toilet te zorgen - er is nog zoo veel te doen!
- Wat maalt gij? - Het is tijds genoeg, hernam zij onverschillig een boek opnemend.
- Vier en twintig uren! - voor een kostuum om op een keizerlijk bal te verschijnen....
- O, dat is nog veel te lang voor Parijsche artisten! Ik kan nog wel wat wachten! - ‘Wij komen altijd klaar’, heeft de verwaande modiste gezegd; ik houd haar aan haar woord.
- Neem mij niet kwalijk, freule! maar ik bid u, laat ik toch den commissionair naar madame Vaillant zenden.
- Nu ja, laat ze komen
- Goddank! verzuchtte Nancy.
| |
| |
- Neen, wacht, ik wil er zelve heen gaan, herneemt de freule. - Ga mede, maak u maar klaar!
Nancy mocht zich haasten, de freule ging heel bedaard haar gang en reed dood kalm naar het magazijn.
Madame Vaillant verzekerde dan ook dat het nog niet te laat was; zij stond er voor in dat alles volmaakt in orde kon zijn, en het kleed des anderen daags nog voor den middag bezorgd zou worden. En zij hield woord. Thérèse Bressant werkte den ganschen avond en een groot deel van den nacht door, en zag met voldoening des anderen daags op het prachtige vorstelijke gewaad neer. - De freule keek het meesterstuk van kunst en smaak echter maar half voldaan aan, en zeide gemelijk bij het uithangen van de robe:
- 't Valt me toch geducht tegen; nu die stof is opgemaakt, voldoet ze niet zóo als ik gedacht had. 't Spijt mij ontzaglijk, dat ik die andere met de bouquetjes niet heb genomen.
Nancy beefde en verhief de gedane keus als de beste, terwijl zij zich schikte tot het werk harer dagelijksche beproeving - het kappen.
Te vergeefs had zij gesmeekt er voor dezen keer van verschoond te mogen zijn - een eenvoudig kapsel kon zij handig en smaakvol maken, maar voor een feest op de Tuileriën een dameshoofd te tooien! - Het denkbeeld maakte haar al zoo van streek, dat zij niet wist wat zij deed.
- Ik bid u, smeekte zij nogmaals, neem een kapper - ik ben er niet toe in staat.
- Gij doet het altijd goed. - Ga uw gang.
- Neen, ik doe het niet goed, dat weet ik al te wel.
- Toch naar mijn smaak, en als ik tevreden ben, moet het u genoeg zijn.
- Neen, freule, hier schiet mijne bekwaamheid geheel te kort. Ik beef al eer ik begin.
| |
| |
- En als ik het nu zoo verlang - is alles uit. - Geef mij mijn kapkleed, zet een spiegel voor mij, en dezen kleinen hier op zij - zoo, nu heb ik een vrij goed gezicht op uw werk - begin terstond!
- 't Zal waarlijk niet gaan - gij zult het zien - maar gij kunt oogenblikkelijk een bekwamen kapper krijgen.
Nancy was pas eenige minuten bezig, of Augusta begon weer over het toilet.
- Gelooft gij dat zij het andere kleed nog klaar zouden kunnen krijgen?
- Wat zegt ge, freule.... nog klaar krijgen? - Wel neen!
- Ja, ja, - hervatte Augusta - zeide madame Vaillant niet: - ‘In nog veel korter tijd - in weinige uren maak ik een geheel feesttoilet?’
- O, ja! - dat zal ze maar zoo gezegd hebben - dat is grootspraak.
- Welnu, ik wil het eens beproeven.
- Maar, freule! - uw toilet is zoo magnifiek!
- 't Kan zijn, maar het slaat me nu reeds tegen - ik wil die andere robe nog nemen. - Bel eens gauw ons kamermeisje, dat zij den commissionair laat komen, en geef gij mij papier. - Ik wil de boodschap opschrijven; zij heeft mijn maat - zij kent de stoffage - zij kan dat kleed nog best klaar krijgen. - Men moet antwoord wachten.
Nancy was geheel ontsteld, hoe kalm zij ook was geworden sedert de doos van de modiste was gearriveerd. Welk dollemanswerk zou dit inpromptu'tje nu weer gaan veroorzaken. Met schrik zag zij het antwoord te gemoet. Zij hoopte heimelijk dat madame Vaillant zou zeggen: - 't Is te laat!
Maar madame Vaillant was de vrouw niet om de caprices der rijken niet in te willigen, mits zij er geld, véel geld aan verdiende. Zij begon hartelijk te lachen, toen zij het biljet las:
- Die hollandsche kleuter wil ons op de proef stellen!
| |
| |
zeide zij. - Ha, ha, ha! wij zullen haar helpen.’
Zij schreef beleefdelijk terug, dat de dame verzekerd kon zijn, dat zij het kleed harer keuze nog dien avond voor het bal gereed zou hebben.
- Ziet gij wel! - riep Augusta triomfeerend - als men de menschen maar aandrijft, zijn ze tot alles in staat; dat moest men nu in Holland eens willen hebben!....
- Klaag niet, freule. Men heeft in den Haag ook vaak wonderen voor u gedaan, als zes modistes te gelijk aan een kleed voor u werkten.
Het kappen vlotte intusschen niet - pas had Nancy de eene zijde goed, of Augusta begeerde het kapsel wat hooger of wat lager, iets meer naar achter of meer naar voren, en maakte alles weer los en in de war - en twee volle uren waren reeds verstreken. Zij beproefde het nog eens van voren af aan.
Na een half uur meent Nancy weder gereed te zijn. Augusta beziet het werk in de spiegels en haalt eensklaps de linkerzijde weder uit elkander, terwijl zij uitroept: - De rechterkant is nu weer de beste - maak nu de linkerzij er precies aan gelijk!
- Freule! ik kan niet langer zien, alles schemert voor mijne oogen, stamelde Nancy, terwijl groote tranen uit hare oogen spatten - ik kan mij niet meer op de been houden - en zij zonk bewusteloos neer.
Augusta verschrikte toch een weinig, al was ze niet half zoo bekommerd over haar als over het stekelvarkentje. Haar kamenier was taai, dat wist zij al te wel; zij belde echter om hulp - maar Nancy kwam spoedig bij en zeide, verlegen rondziende:
- Freule! als gij wilt, dat ik u van avond zal kunnen kleeden, laat dan in 's Hemels naam een kapper komen, want ik heb nu drie volle uren gestaan; ik kan niet meer!
- Neen, neen! gij weet nu eenmaal, dat ik geen kapper aan mijn hoofd wil hebben. Het wordt nu juist zoo goed.
| |
| |
- Neen, het is akelig, maar ik heb heden geen gelukkige hand, geloof ik....
- Kom, houd nu even op; steek het kapsel vast en straks, als wij gegeten hebben, voltooit gij het meesterlijk. - Neem dezen flacon en verfrisch u wat - en kijk dan eens uit naar die ellendige modiste - zij fopt mij, vrees ik.
- Zij heeft het te positief beloofd. Zij zal woord houden.
- Maar, mijn hemel! - het is zeven uur, en zij is er nog niet. Zend toch nog eens iemand uit.
Dat geschiedde; maar het was onnoodig; madame Vaillant kende haar tijd, zij kwam te acht uur met twee van hare vlugste werksters, het waren de bleeke, zwakke Thérèse Bressant en Bertha, die eenmaal Célestine zulke wijze lessen had toegediend en nu al haar noodlottigen invloed ook op Thérèse poogde uit te oefenen.
Augusta is niet op haar gemak en Nancy was buiten zichzelf van inwendige agitatie; maar gewoon zich geweld aan te doen, houdt zij zich bedaard, hoewel haar hand beeft, terwijl zij de doos met het goed aan madame Vaillant brengt, die met al de kalmte van een onbepaald zelfvertrouwen en het vooruitzicht van haar overwinning, met zekere waardigheid en gratie haar taak gaat aanvaarden.
Bertha opent een der doozen. - Augusta ziet met verwondering de nog ongerepte stoffage en de stukken kant met de rollen lint....
- Dit is immers de robe, door de dame gekozen? - vraagt madame Vaillant met een bescheiden glimlachje, de rijke stof afwindend van het stuk en die een weinig drapeerend.
- Wat is dat! roept Augusta, brengt gij mij zóo het goed? Is het kleed nog niet gemaakt? - Geen steek gedaan? - Niet eens pasklaar?
- Wij zijn hier om het kleed te maken als gij bij uw besluit blijft - herneemt de kunstenares rustig.
| |
| |
- Stellig blijf ik bij mijn besluit. - Maar ik had verwacht, dat gij het kleed gemaakt zoudt brengen, daar ge toch mijn maat hadt....
- Wij zullen oogenblikkelijk beginnen.
De modistes beschikten nu over het salon, alsof het haar atelier ware geweest, spreidden bedaard de prachtige stoffage uit, knipten in een oogenblik het kleed en de vlugge vingeren der beide artistes begonnen met honderde speldjes de stukken van het kleed aan elkaar te zetten.
- Gij zult u nu moeten getroosten om ons bij de bewerking te assisteeren, dame! - zeide madame Vaillant.
- Gij wilt nu reeds passen?
- Ja en neen, want ik moet het u te gelijk aantrekken. Vergun mij heden tevens uwe kamenier te zijn.
- Hoe bedoelt gij dat?
- Freule! wij zullen u het kleed aanspelden.
Thans was de beurt van verrast te zijn aan Augusta.
- Gij meent dat immers niet?....
- Zeer zeker - wij doen dat dikwijls. - Niemand zal een speld aan uw gewaad ontdekken en het zal er te beter om zitten - geen naald of draad zal er aan gebruikt worden en gij zult tevreden zijn met uw toilet.
Het vreemde van het geval verzoende Augusta met het minder aangename van die kunstbewerking, doch ook dit wilde zij nu eens leeren kennen, om te ondervinden hoe dat in zijn werk zou gaan - en stond haar die proef niet aan, dan kon zij het kleed altijd nog verwisselen. Zij liet zich dus gelaten inspelden, en was nu op haar beurt slachtoffer, want zij moest al dien tijd stilstaan, en dat niet alleen, maar zich ook geheel aan eens anders wil onderwerpen.
Haar voornemen opgeven, daar kwam echter niets van in bij freule Augusta. - Met belangstelling volgde zij den gang van dit wonderlijk kunstgewrocht - eene architectuur uit
| |
| |
zijde, kant, bloemen en strikken werd onder de tooverende vingers van Thérèse opgebouwd. Thérèse scheen onder het werk niet zwak of vermoeid. De frissche blos keerde immers weder, de schoone oogen blonken van levensvuur en geestkracht; als die drooge kuch maar niet verraden had hoe zij leed. Toen Augusta geheel gereed voor den psyche stond en zich van top tot teen met welgevallen spiegelde in het zuivere glas, barstte zij in lachen uit, zeggende:
- Wie zou mij ooit voorspeld hebben, dat ik als een oudhollandsch speldenkussen voor den keizer der Franschen in de Salle des Maréchaux zou verschijnen?
Madame Vaillant wist echter wel wat zij deed, en de freule stapte tegen half elf in het rijtuig met een allerprachtigst toilet, dat aan haar figuurtje scheen gegoten en haar bevallige gestalte op het gunstigst deed uitkomen.
Thérèse, die reeds lang door het laat opzitten uitgeput en door dezen haastigen arbeid geheel overspannen was, lag des anderdaags met een herhaalden aanval van bloedspuwing te bed; terwijl freule Augusta met voldoening bij zichzelve de dolle scène herdacht en met zelfbehagen zeide:
- Als men maar volhoudt, kan men die burgermenschen toch alles laten doen wat men wil.
En madame Vaillant dacht ongeveer hetzelfde over de groote dames en lachte in haar vuistje, dat zij die Hollandsche juffer zoo grappig gestraft had voor hare kuren; zij wreef zich zacht in hare mollige handjes, terwijl zij de hooge rekening nog wat verhoogde, die zij zou laten schrijven voor die klucht, welke zij zich als een zeldzaam meesterstuk liet betalen.
Toen Bertha die rekening met haar fraaie hand overschreef, lag er eene duivelachtige woede over hare vale trekken - het was of de misvorming, die haar gelaat geteisterd had, nog sterker uitkwam, nu de alsem der grimmige driften haar leven
| |
| |
geheel verbitterde. Zij was de booze geest in het huis van madame Vaillant; zij porde elk aan tot verzet en toorn, of ten minste tot onvergenoegdheid, en hitste zichzelf aanhoudend aan tot een ongeneeslijken haat tegen God en de menschheid.
Hoe benijdde zij de vrijmachtige, kwistige rijken! Hoe vloekte zij die tirannieke aristocratie, die een ijdel spel dreef met de levenskracht der vlijtige werksters om zotte luimen bot te vieren; maar haar ergernis en haar wrok brandden inwendig niet minder tegen de overmoedige meesteres, die als eene trotsche gebiedster naar de oogen wilde gezien zijn door de werkmachines, die zij zoo knaphandig wist te beheerschen en uit te putten, terwijl zij zich baadde in weelde en overvloed, en zich bovendien nog al de eer toeeigende van den zuren arbeid harer slavinnen.
Maar Bertha had een stillen troost - zij zag den dag der vergelding in haar verhitte verbeelding reeds naderen. - Het uur der wraak zou slaan voor alle verdrukten. - Zij leed niet alleen! - Tien duizenden werden straffeloos vertrapt en uitgezogen - en daar was niemand, die hun recht deed - niemand, die zich hun hard lot aantrok.
- Wacht nog een weinig.... nog eenige duizend zuchten, nog eenige duizend tranen - fluisterde zij des anderen daags over de doodsbleeke Thérèse gebogen - en dan, dán breken wij onze boeien en vernielen wij onzen kerker en zal ons lijden geleden zijn....
Reeds waren de bevrijders gekomen van de overzij der zee - de martelaars en bannelingen, die heimelijk in het vaderland terug keerden - en hoe schoon spraken zij in de club van die gouden eeuw, van die groote universeele republiek! die aan alle verdrukten hulp verschaffen en alle rechten der armen en verguisden handhaven zou. Reeds ruischte de voetstap der verlossers haar in het oor - reeds zag zij de
| |
| |
handhavers der vrijheid bezit nemen van al de schatten der weelde, en ze uitdeelen onder de verachten en vertrapten - ja, zij zouden recht doen en vergelden - wraak oefenen bovenal....
Ach, zij kende Hem niet, wien het alléen toekomt te vergelden en recht te doen, en die ter zijner tijd de aarde zal richten met rechtvaardigheid.
|
|