| |
| |
| |
XIX. Verhuisd.
- En wat is er van mijn armen vriend met éen been geworden? riep Hygie uit, voor het huis no. 105 stilstaand. Ik kan Parijs niet verlaten zonder hem gezien te hebben! - en reeds was hij de poort ingeloopen om de portierster aan te spreken.
- O! de Belforts - die zijn al lang weg, mijnheer! antwoordde zij tamelijk kortaf.
- Weg? vroeg Hygie verschrikt. - Waar zijn ze dan heen?
De blijkbare belangstelling en onrust van Hygie scheen de vrouw weer wat spraakzaam te maken en zij vervolgde:
- Die zieke heer meent ge immers, die niet wel bij het hoofd was? - Nu, die is zóo erg geworden, dat hij naar het hospitaal is gebracht of eigenlijk - ik geloof dat hij geheel razend is.
- Gij doet mij schrikken, riep Hygie ontsteld.
- Ja, mijnheer! hij was met geen vier man te houden, sloeg al wat onder zijn bereik kwam kort en klein, en hij zou zijne oude moeder gewurgd hebben, als ze niet ontzet was geworden. Het is een schrikkelijk geval. Hij zette soms midden
| |
| |
in den nacht eene stem op, dat wij het brullen hier beneden konden hooren.
- Die kalme zieke met de zachte oogen - razend geworden! zuchtte Hygie.
- Ja, mijnheer - stapelgek - dol!
- Dus is hij in een krankzinnigengesticht! - En waar woont zijne moeder?
- Dat weet ik nu zoo net niet - maar wacht, ik heb toch nog een adresje, geloof ik.
- Geef hier - geef hier - riep Hygie ongeduldig - ik wil den ongelukkige opzoeken, waar hij dan ook zijn moge....
Het bijna onleesbaar en vuil geworden strookje papier wees naar eene buurt, waar zich ook een groot hospitaal bevond. Hygie maakte van de eerste gelegenheid gebruik er heen te stappen.
Maar aan het opgegeven adres vond hij niemand thuis.
- De oude mevrouw is naar het hospitaal, zeide men hem. - Het is bezoekdag en haar zoon wordt daar verpleegd.
Hygie was menigmaal met zijn vader in dat gesticht geweest, maar het was niet voor krankzinnigen bestemd. De suppoosten kenden hem en brachten hem aan de deur van eene groote zaal, bestemd voor beenlijders. - Het is no. 16, zeide de oppasser. Maar het was niet noodig. Hygie herkende het bleek gelaat en het ravenzwarte haar zijns vriends terstond. De oude vrouw met het schuddende hoofd en het stereotype zwart zijden hoedje, zat bij hem met dokter Crane, die hem iets scheen voor te lezen.
- Wat heeft die vrouw toch geraaskald van zijne razernij - dacht Hygie - want tot zijne verbazing keek Arthur hem met eene uitdrukking van blijde verrassing en stille vergenoegdheid aan, hem beide handen toestekend. Hij was dan toch volkomen bij zijne zinnen.
- Gij vindt den vogel niet meer in zijn eng kooitje, zeide
| |
| |
Arthur glimlachend over de verbijsterde blikken, waarmede Hygie hem aanstaarde.
Verlegen wat op die smartelijke scherts te antwoorden, haperde zijne stem toen hij deelnemend zeide:
- Uwe verplaatsing wijst toch op veel lijden.
- Ja, mijn jongen, lijden! altijd lijden! -Toen gij mij verliet, noemdet gij mij den man met éen been, en gij vindt mij weder als den man zonder beenen....
Hygie zag het maar al te wel aan de akelige platheid van zijn bed, en hij huiverde.
Het ontging Crane niet hoe Hygie bewogen was, en hijvraagde aan Arthur, of hij zijne lectuur voor heden zou staken.
- Toch niet! - bad Arthur, de hand op Hygie's schouder leggend - ons boek zal u immers niet verjagen? Zet u bij ons neder - wij waren aan het lezen uit het allerbeste boek. Deze vriend brengt mij de woorden des levens!
Crane vervolgde. - Hygie luisterde met verbazing. Wat was dat voor een boek, dat met zoo heiligen eerbied gelezen en aangehoord werd? - want de kranke zoowel als de oude vrouw vouwden de handen als tot het gebed. Hij kende dat boek - 't was het Evangelie. Crane las de gelijkenissen van den verloren zoon, van den penning en van het schaap. Maar zóo schoon had het hem nooit geklonken als thans, en onwillekeurig boog ook hij stil en eerbiedig het hoofd, om op niets anders acht te geven dan op dat woord alleen.
Toen het verhaal geëindigd was, bleek ook het uur voor het bezoek bestemd verstreken, en Hygie moest haastig afscheid nemen; maar lang bleef het beeld des lijders voor zijn geest, en hij kon niet aan hem denken, of hij hoorde ook de welluidende stem van Crane, zooals die de schoone gelijkenis gelezen had.
Arthur bleef alleen achter - maar ook in zijne ziel weerklonken de woorden des vredes, en zacht en kalm zonk het
| |
| |
vermoeide hoofd in het kussen tot eene verkwikkende sluimering. Crane bezocht hem dagelijks, en behandelde hem als een teeder vader zijn ongelukkigen zoon zou gedaan hebben.
Hoe Arthur in het hospitaal was gekomen, vernam Hygie nu kortelijk van zijne moeder - en die mededeeling voert ons twee maanden terug in den loop van ons verhaal.
Het mediumschap, kunstmatig opgewekt, had Arthurs zenuwgestel dermate geschokt en verwoest, dat zich de akeligste en wonderbaarlijkste verschijnselen bij hem begonnen te openbaren.
Na de eerste onttoovering door de bittere teleurstelling was hij van niets zoo af keerig, als van hetgeen hij voorheen met zooveel ingenomenheid het gezellig verkeer met zijn ‘esprit famillier’ placht te noemen - en zoo hartverheffend als hem voormaals het denkbeeld was geweest, zijn kamertje tot eene poort des hemels te maken - zoo huiverig was hij thans voor al wat maar aan de geestenwereld herinnerde.
Desniettemin bleef zijne dispositie tot schrijven aanhouden. Dagelijks overvielen hem op vaste uren die trillingen en schokken door alle gewrichten en spieren, die de spiritistische werkzaamheid aankondigden.
- Ze zijn weer hier! - zeide hij dan - maar ik wil niet met ze spreken - zij grijpen mij aan - ik voel het duidelijk, maar met een vasten wil zal ik ze blijven weerstaan.
Zoo sprak hij dag op dag, maar geen inspanning zijns geestes was sterk genoeg om de geweldige schuddingen, die het lichaam teisterden, tegen te houden. - Nu wilde hij deze abnormale werking op eene andere wijze bestrijden. Zoodra zijne hand begon te sidderen en zijn arm te slingeren, bad hij moeder en zuster hem vast te houden; maar hare vereenigde krachten schoten te kort. Zij liepen eer gevaar verwrongen ledematen te krijgen als zij hem vasthielden, en hevige slagen en stooten te bekomen, dan die beweging te stillen. Daarop besloot hij zijne
| |
| |
armen met stevige touwen te laten binden, doch thans deden zich de zonderlingste verschijnselen voor. Het geheele lichaam werd door de heftigste schokken opgeheven en op den grond gesmeten, waar het zich om en om wentelde: terwijl schouders, heupen, hals en hoofd krampachtig werden heen en wedergewrongen en getrokken, zoo lang tot alle touwen losgeraakt waren.
Eindelijk zonk hij geheel uitgeput en meer dood dan levend neer. Lang lag hij dan in een diepen slaap, waarin hij vaak tot aller schrik luid begon te spreken of te schrijven.
- Neen, neen! - riep hij eens uit - laat van mij af - ik wil niet schrijven! - Maar zijne hand schreef groote letters in de lucht en op zijn dek of op den muur, tot dat Nanine hem een potlood tusschen de vingers gaf en een blad onder zijn bereik legde. Met gesloten oogen schreef hij deze woorden: ‘Zeg niet langer tot ons: “Ik wil niet schrijven”; gij hebt geen wil meer - gij zult schrijven als wij het willen - gij hebt ons geroepen - gij hebt u aan ons overgegeven- schrijf - schrijf -schrijf!’
Toen hij de oogen opsloeg, was hij verbaasd het schrift te vinden.
- Verzet u niet langer tegen deze impulsie, zeide Nanine; gij ziet dat die strijd u meer kwaad doet dan goed, wellicht geeft die trillende beweging van uw arm bij het schrijven u eene ontspanning, die u kalmeert; gij hebt u vroeger daarna altijd ontspannen gevoeld.
Arthur gaf toe - maar nu werd hij letterlijk ten prooi eener schrijfwoede - dag en nacht moest hij schrijven -ja, al sprak hij met zijne huisgenooten over geheel andere zaken; zijne hand, die aan een ander wezen scheen te behooren, schreef rusteloos door over geheel andere onderwerpen. Zoo verheven, rein en dichterlijk de vroegere geschriften waren geweest, zoo plat en laag waren nu de uitdrukkingen; niet anders dan eene reeks van de vuilste woorden of de afgrijslijkste vervloekingen - de straattaal der allerlaagste wezens,
| |
| |
doormengd met de duivelachtigste aantijgingen en lasteringen omtrent allen met wien hij ooit in betrekking had gestaan. - Ook gebeurde het vaak, dat hij door leugenachtige berichten en schrik aanjagende tijdingen werd gekweld. Nu eens was het: ‘beneden staat het huis in brand’ - ot: ‘juwe moeder is op de straat overreden’ - ‘uwe zuster is van de trap gevallen’. En zulk een volzin moest hij dan wel vijftigmaal herhalen.
De arme lieden gewenden allengs wel eenigszins aan al deze akelige abnormaliteiten, maar zij waren er toch telkens dupe van, en hadden letterlijk geen rust of duur meer. De rage van schrijven ging eindelijk eensklaps over tot eene rage van schreeuwen en roepen. Arthurs welluidende stem was niet meer te herkennen; het was het gekrijsch van schorre marktschreeuwers en kermisventers; ja, soms geleek het geluid meer op het gebrul der dieren dan op eene menschenstem. Al de afschuwelijke taal, die hij eerst gedwongen was te schrijven, brulde hij nu zijne ontstelde moeder en zuster dag en nacht toe, terwijl het schuim hem op de blauwe lippen bruiste. Het werd steeds moeielijker hem te verplegen en te verbinden, hoewel nieuwe groote wonden ontstonden op het tot hiertoe tamelijk gezonde been.
In eene van die alle beschrijving te bovengaande vlagen, was Arthur gevallen, en had hij zich zoodanig bezeerd dat oogenblikkelijk hulp geëischt werd. Nanine snelt naar beneden en vraagt aan den eerste den beste, dien zij ontmoet: - Waar woont hier dichtbij een geneesheer?
- Een huis of tien verder staat eene groote koperen plaat op de poort van een dokter - antwoordt men, en Nanine vliegt er heen.
- Is de dokter thuis? roept ze buiten adem.
- Hij is voor een uur thuis gekomen - zegt de portierster - maar of hij te spreken zal zijn, weet ik niet, want
| |
| |
hij had nog een heer bij zich. - Is er een ongeluk gebeurd?
- Al had hij tien heeren bij zich! - roept Nanine - ik moet hulp hebben, en reeds snelt zij de trap op en belt aan.
Beaujeu komt juist bij de deur om Reveil uit te laten. De beide mannen schrikken van het doodsbleeke meisje.
- Dokter, om Gods wil! ga met mij mede - stamelt de ontstelde zuster - het is dicht bij. - Mijn arme broeder, die aan toevallen lijdt, verkeert thans in een ontzettend en toestand, dien ik u niet schetsen kan - ik geloof dat hij geheel krankzinnig is - en hij heeft zich eene vreeselijke wond toegebracht.
- Ik ga met u, zegt Beaujeu.
- Als ik u niet belemmer, wil ik ook medekomen, sprak Reveil, Nanine medelijdend aanziend.
- Ja, dat is goed, hervat Beaujeu, driftig aantrippelend en nog eenige vragen tot Nanine richtend.
Zij moeten hoog klimmen, maar reeds beneden vernemen zij de akelige geluiden, die de lijder uitstoot.
Beaujeu hijgt en blaast al, eer hij het bovenste portaal bereikt heeft. Daar blijft hij even staan om adem te scheppen voor hij binnentreedt.
Reveil legt den vinger op het naambordje op de deur, en ziet hem strak aan, terwijl hij leest: - ‘Wed. Belfort’
Beaujeu verbleekt en mompelt:
- Mijn God! word ik daar geroepen!...
Een paar gespierde mannen, uit de buurt te hulp geschoten, worstelden nog met den rampzaligen patiënt, dien zij maar niet op zijn bed konden houden, en die eene onweerstaanbare neiging scheen te hebben om zich er weer af te werpen.
- Laat hem op den grond liggen tot hij bedaard zal zijn – zeide Reveil, terwijl hij alle voorwerpen verwijderde, die in den weg stonden - en laat ons met hem alleen!
Een sterke spiritusreuk verspreidde zich door het vertrek, want Beaujeu goot een weinig chloroform op zijn zakdoek
| |
| |
en wilde dien Arthur onder den neus houden om hem te verdooven. Maar Reveil, die intusschen op zijne knieën over den lijder gebukt lag, weerde hem zacht af en zeide:
- Gij ziet, dat hij al bedaart.
En werkelijk van het oogenblik af, dat Reveil zijne rechterhand op zijn voorhoofd en de linker op zijn hart legde, werden de schokken minder - de trillingen zachter - de saamgeklemde kaken openden zich. Het verwilderde gelaat herkreeg de natuurlijke uitdrukking van afmatting, maar ook van rust, en zonder moeite legden de beide mannen hem op zijn bed neder. Reveil nam de bleeke, uitgeteerde hand in de zijne, en legde de andere hand weer op het ijskoude, klamme voorhoofd, streek eenige malen over het gelaat en de borst, beademde hem sterk, en zeide tot Beaujeu:
- Nu slaapt hij vast genoeg zonder chloroform - hij zou niet ontwaken, al moest hem een been afgezet worden.
Toen het gemartelde lichaam ontbloot en onderzocht was, antwoordde Beaujeu:
- Ik vrees maar al te zeer, dat het tot eene ernstige operatie zal moeten komen.
- Dan kan hij hier niet blijven, hernam Reveil.
- Neen, wij moeten hem in een hospitaal brengen - daar kan hij oneindig beter verpleegd worden. - Ik zal vandaag nog voor alles zorgen.
- En waar ik van dienst kan zijn, zult gij op mij rekenen - niet waar? - vraagde Reveil bescheiden.
- Ik reken bepaald op u, om hem zoo kostelijk in slaap te maken op den dag dat hij getransporteerd moet worden.
- Ik wenschte, dat men mij toestond hem te magnetiseeren als de amputatie moet plaats hebben. - Ik heb het geluk gehad menig zwakken lijder in zulke oogenblikken bij te staan, en hen veel beter dan door de niet altijd doeltreffende aether-bedwelming alle smart te ontnemen.
| |
| |
- Ja, ja, dat zal wel gaan - ik breng u in het hospitaal bij heelmeesters, die mij kennen en vertrouwen.
Intusschen was Arthur voorloopig verbonden en hadden zijne pleegsters de noodige voorschriften gekregen. Reveil bezocht hem dagelijks, en zijne tegenwoordigheid en invloed schenen uitermate weldadig voor den lijder. Als deze eindelijk over zijn toestand met hem begon te spreken en beleed, dat hij de Mexikaansche methode als de vermoedelijke oorzaak van zijn verhoogd lijden beschouwde, antwoordde Reveil:
- Gij hebt u laten magnetiseeren, om u voor het spiritisme rijp te maken - ik zal u moeten magnetiseeren om er u van te verlossen. Het mediumschap is eene aangeboren dispositie, die, aan den zich van zijne gevaarlijke gave bewusten bezitter, eene ernstige verantwoordelijkheid oplegt; maar niemand zal ongestraft de vermetele hand uitstrekken om door kunstenarijen zich op te werken tot een vermogen, dat Gods wijsheid hem niet onmiskenbaar heeft toebedeeld. Gij zijt zwaar gestraft - verootmoedig u voor den Vader der geesten - opdat u niet nog erger overkome. God heeft u menschen ter hulpe gezonden, die u met liefde zullen omringen. - Laat dus de geesten rusten. Daar zij voortaan maar éen geest, wiens gemeenschap gij zult zoeken - de geest Gods. - Grijp moed - worden onze pogingen gezegend - en zijt ge weer wat sterker - dan zal u veel opgehelderd worden en wacht u eene groote lotsverbetering.
Na lang tegenstreven had Beaujeu eindelijk moeten toestemmen, dat Reveil de drager was van een hem onbekend vermogen, en dat hij zijn invloed op anderen, als een heilzame geneeskracht tol kalmeering, zoowel als tot regeling der voornaamste levensverrichtingen, maar bovenal tot versterking en tot ontheffing van de zwaarste smarten, kon aanwenden.
| |
| |
Arthur's genezing alleen door magnetische manipulatie was een onloochenbaar feit, dat hij dag aan dag onder zijne oogen had, en dat hij met de grootste oplettendheid en verbazing gadesloeg. De lijder werd slapende getransporteerd en de amputatie gedurende eene magnetische sluimering allervoorspoedigst volbracht - en zoo vaak het in den verderen loop der behandeling noodig was, bewees Reveil den armen martelaar den dienst, van hem zijn zwaarsten oogenblik te ontnemen door eene zachte rust.
Nu Beaujeu eenmaal overtuigd begon le worden van den weldadiger, invloed van het met wijsheid toegepaste levensmagnetisme of mededeeling van het fluidevital, kon het bij hem daar niet bij blijven - wat hij beleed, moest bij ook luide aan heel de wereld verkondigen.
- Pas op! - had Reveil hem reeds gewaarschuwd, den vinger tegen hem opheffend - de hardnekkigste tegenstanders worden de vurigste ijveraars! - Gij gaat nog dwepen met het magnelisme.
- Dat is best mogelijk - maar het is geheel iets anders het dierlijk magnetisme aan te nemen, dan aan clairvoyance en een gansch geeslenbeir te gelooven - en ronduit wil ik bekennen, dat ik deze weldadige kracht reeds te lief heb om nu langer te kunnen dulden, dat onkundige kwakzalvers er mede morsen. Ik ga morgen naar dien verwenschten Piérard en zal hem rekenschap vragen van zijne onverantwoordelijke Mexikaansche methode, die volkomen berekend blijkt, om iemand razend te maken. Ik zal hem onder den neus wrijven, wat kwaad hij in zijne onkunde gedaan heeft; ik wil hem voor het gerecht verklagen. Zulke menschen moest men streng vervolgen.
Met, opgezette zeilen stormt hij, zoodra hij kan, naar de Rue de Boulai, waar hij eenmaal Hygie voor het bordje van het Bureel der Spiritisten lezend had gevonden. Ditmaal verwaardigde bij zich dien geheimzinnigen drempel te betreden. Hij
| |
| |
gaat een klein trapje op. Hoog behoeft hij gelukkig niet te klimmen - Piérard bewoont een entre-sol.
Hoe vertoornd Beaujeu ook was, en welke schampere woorden hij voor den verachtelijken magnetiseur in zijn brein had klaar gemaakt - hij moest dat alles terugdringen, toen hij stond voor den hoffelijken, beschaafden man met het schoon gelaat en de kloeke fiere houding. Dat was geen kwakzalver, geen goochelaar, om zoo maar eventjes als een kennisschreeuwer te ontmaskeren.
Piérard ontving hem met de meeste onderscheiding, en betuigde zich door het bezoek van een zoo geacht en beroemd geneesheer zeer vereerd te voelen.
Deze bescheidenheid temperde het wilde vuur van 's mans toorn aanmerkelijk, vooral toen Piérard hem uitnoodigde om het gewone spreekvertrek met zijne bibliotheek te verwisselen, en Beaujeu volgde hem daar gaarne. De prachtige boekerij, die de muren bedekte - de met groen laken bekleede tafel met keurig schrijfgereedschap, die in het midden stond, gaven iets gezelligs en deftigs aan dit vertrek, en stemden Beaujeu al milder.
Hij had geen hard woord tegen dien man met die zachte stem, met dat welwillende, eerlijke gelaat, kunnen zeggen. Hij zag in de groote lichtbruine oogen van Piérard iets, dat hem aan het, oog van Reveil deed denken, iets wasemachtigs, iets droomends, en toch flikkerend bij oogenblikken, wat men in andere oogen op die wijze nooit ziet - en als Piérard hem dus vraagde: Waaraan hij eigenlijk de eer van zijn bezoek te danken had? antwoordde Beaujeu zonder bitterheid:
- Ik wilde u spreken naar aanleiding van een patiënt, die vroeger door u is gemagnetiseerd - over den armen Arthur Belfort.
- O, ik herinner mij, no. 500, zeide Piérard, intusschen een register opslaand om het artikel op te zoeken, want
| |
| |
hij was gewoon aanleekening te houden van elkeen, waarmede hij in aanraking kwam.
Onder het bladeren in den lijvigen foliant ziet hij Beaujeu eensklaps strak aan en zegt:
- Maar hebben wij elkander niet meer gezien?...
- Op Père la Chaise....
- Bij hef graf van Baudin waart gij aan de zijde van Delescluze?....
- Dan behoeven wij elkander niet naar onze politieke belijdenis te vragen, herneemt Beaujeu, steeds gunstiger voor Piérard gestemd.
- Ik was een geruimen tijd gebannen - maar grooter weldaad is mij nooit bewezen. Het is goed voor een Franschman bij groote naties ter school te komen. Ik heb veel in Engeland geleerd; maar toch dank ik België nog meer, want daar leerde ik het spiritualisme kennen in deszelfs hooge beteekenis en werd ik mij van mijne magnetische kracht bewust.
Reeds zag Beaujeu den magnetiseur met eengeheel sympathetisch oog aan, nu hij hem als een martelaar voor republikeinsche gevoelens mocht groeten, dien hij het eerst bij het graf van het bekende slachtoffer van den coup d'état ontmoet had - en bij zou de patiënt glad vergeten hebben voor zijn ideaal, de Republiek, indien Piérard niet herhaald had: - No. 500 - wat is er met hem?
Met levendige trekken schetste Beaujeu hem nu den toestand, waarin hij Arthur had aangetroffen - maar Piérard was daar niet zoo verbaasd over als hij zich had voorgesteld, en hoorde hem aan zonder een zweem van zelfverwijt of wroeging te laten blijken; alleen betoonde hij met enkele woorden van medelijden zijn leedgevoel, en zeide eindelijk:
- Waarom heeft men mij toch niet terstond laten roepen? Het was dan zoover niet gekomen. Ik ken al deze verschijnselen - zij komen dikwijls voor bij onervarenen,
| |
| |
die zonder raad en leiding te ver gaan op het nachtgebied der natuur. Hoe is het thans met hem? - Want geen middel uit de apotheek zal hem helpen. Hier werken andere krachten. Alleen magnetische inwerking van een krachtig en edel mensch kan hem genezen.
- Die hulp heeft hij gevonden - antwoordde Beaujeu - en al die ontzettende verschijnselen zijn verdwenen zonder medicijnen - dat is een feit - mijne oogen hebben het gezien - anders zou ik het niet aannemen - maar verder ga ik niet. - Ik ben medicus - ik werk met krachten, die ik ken - met middelen, die ik begrijp. - Ik erken geen anderen gids dan ons weten en ervaren. Het gelooven laat ik aan anderen over.
Piérard zuchtte, wreef zich over het ruime voorhoofd en antwoordde glimlachend:
- Vóor tien jaren zeide ik volmaakt hetzelfde - maar ik herbaal het thans niet meer zoo stout. En dat ik niet overhaast of lichtvaardig tot andere inzichten ben gekomen, dat getuigen zij - hier schoof hij de groene gordijnen weg en wees op de reeksen van net gebonden boeken. Zij getuigen van mijne onverpoosde navorschingen. Ziedaar eene boekerij bijeengebracht met het doel om overal op te sporen, wat er is gedacht en geleerd, van de oudste tijden af, over de onzienlijke wereld, wier eeuwige krachten de besten van ons geslacht uit alle natiën reeds zoo vroeg hebben waargenomen en dikwijls zoo schoon besproken.
Zie hier de ongewijde schrijvers - dàar de beroemdste kerkvaders - ginds de levensbeschrijvingen der heiligen en martelaren - hierboven eene groote verzameling heksenprocessen. Dit gedeelte heeft betrekking op de geschiedenis der magie. Terwijl deze geheele zijde het magnetisme betreft, is die kant speciaal aan het spiritualisme gewijd. Gij vindt hier zoowel de werken van Jacob Böhme, Von Helmont, Justinus Kerner,
| |
| |
Ennemoser, Esschenmayer als van Swedenborg, Young Stilling, Lavater, Oberlin en anderen, en daarenboven nog eene gansche nieuwe Amerikaansche spiritualistische litteratuur.
Men had van Piérard en zijne zonderlinge boekerij wel kunnen zeggen:
‘Wat in die boeken steekt, is in dat hoofd gevaren.’
- Uit deze geschriften - ging hij voort - heb ik zorgvuldig bewerkte tabellarische studies ontworpen, om zoo mogelijk tot zeker algemeen overzicht van den loop der ideeën over geestenrijk en onzienlijke krachten in de geschiedenis der menschelijke ontwikkeling te geraken - en om, zonder telkens al die boekdeelen te moeten opslaan, gemakkelijk te kunnen vinden, wat bij Indiërs, Egyptenaren, Arabieren, Grieken en Latijnen bekend was en gezegd is.
Beaujeu had niets minder verwacht dan zooveel geleerdheid bij een man, dien hij met al de minachting, die een onwetende kwakzalver verdient, tegemoet was getreden. Gaarne had hij rustig met hem geredeneerd; maar hun onderhoud werd telkens afgebroken door personen, die hem kwamen spreken. De dokter las dan telkens menigen interessanten titel op den rug der banden, die zijne belangstelling gaande maakte; maar hij kon de opmerking niet onderdrukken, dat het jammer was dat Piérard, die zich zoozeer in de psychologie verdiepte, aan de physiologie van den mensch geheel geen aandacht schonk. Toch besloot hij dien merkwaardigen man wat nader te leeren kennen, en daar hij op de voordeur eene kaart gezien had, waarop de wekelijksche séances werden aangekondigd, verzocht hij daarbij toegelaten te worden, indien het althans aan een halstarrigen ongeloovige geoorloofd was - en hij ontving een billet voor de eerstvolgende séance.
einde van het tweede deel. |
|