| |
| |
| |
XVIII. In het Grand Hotel du Louvre.
De onafzienbare, eentonige Rue Rivoli is als ontvolkt; deze anders zoo veel bewogen hartader van het nieuwe Parijs is tot kalmte gekomen. Hier en daar rolt nog slechts een fiacre - een enkele voetganger vertoont zich in de verte - want heel Parijs eet - alles is in de restaurants saamgepakt. Zoodra de magen voorzien zijn, komt er weer beweging op de straten. Men is overeengekomen hoe en waar men den avond wil slijten; de fiacres hernemen hunne standplaatsen op de pleinen, en weldra circuleert alles weder en snelt elk naar de boulevards en vervolgens naar de theaters.
Schuin tegenover het oude Louvre ligt een blok prachtige gebouwen, bestemd om het op alle hotels der wereld te winnen, maar daarom toch niet onovertroffen. Het is het schoone en groote Hotel du Louvre, waar niet alleen huisvesting is voor een duizendtal reizigers, maar waar men ook alles kan koopen en laten maken wat een reiziger op aarde maar ooit kan begeeren of behoeven.
De paarden trappelen reeds onder de bogen van den voorhof, waar de rijtuigen zich scharen om ook hier de gasten te wachten, die na den maaltijd willen rijden.
De overvloedige gaslampen zijn ontstoken en verspreiden
| |
| |
een vroolijk licht over de breede trappen en wijde portalen met groene tapijten belegd, maar het is overal stil en verlaten, want alle bewoners zijn in de eetzalen om den disch geschaard. De groote zaal is elken dag feestelijk gelooid als voor eene eeuwigdurende bruileft. Op de onafzienbare tafel blinkt het prachtigste zilverwerk en kristal u tegen, en lachen de geurige bloemen, vruchten en kunstrijke suikerwerken u aan. De twee honderd elegante heeren en dames schijnen bij een vorst te gast genoodigd.
Naast deze groote zaal zijn ter weerszijden nog vele kleine vertrekken, waar men zeer gezellig spijst, met minder ceremonie en meer gemak; waar de dames niet gekleed, de heeren niet fijn geganteerd behoeven te zijn, en men en famille en à la carte kan eten.
In eene dezer zalen zitten vier dames bijeen - zij hebben recht fideel samen gedineerd en zich hersteld van de vermoeienissen van den morgen. Zij toeven niet langer dan noodig is om naar de leeszaal te gaan, vóor die zich al te zeer zal vullen. De hooge smaakvolle zaal is met spiegels omgeven en met gemakkelijke sofa's en stoelen bezet om de lange tafels, die bedekt zijn met plaatwerken, landkaarten, reisgidsen, tijdschriften, dagbladen en lichte lectuur van den dag.
De dames profiteeren van de gelegenheid om elk haar gading onder de dagbladen te zoeken, en een waakzame oppasser verzuimt niet haar intusschen zijne photographiën op te dringen. Hij tracht, zich verdienstelijk te maken door te helpen zoeken wat elk begeert, en de stoelen om een klein tafeltje voor haar te schikken, waar ze ongehinderd kunnen zitten, al wordt het straks ook nog zoo vol; want in de groote zaal zijn de gasten nog aan tafel. Zij komen echter maar voor een deel herwaarts, want velen begeven zich naar bijzondere vertrekken, deze naar de muziek-, die naar de billardzaal - of stappen terstond in de wachtende open rijtuigen om nog een luchtje te scheppen.
Toch is er altijd nog een honderdtal reizigers, dat zich in
| |
| |
de leeszaal verzamelt om te zien en gezien te worden - en ook een weinig te lezen - of te bladeren.
- Hier is het Amerikaansche blad, dat gij zoekt. Mrs.! en de huissier reikt eene der vier dames een New-Yorksch monsterblad. - En hier is de Times, Miss! -Ja, de Indépendance Belge is er ook! - Heeft eene der dames niet de Berliner Zeitung gevraagd? - De Noordsche Tidende zal ik u oogenblikkelijk brengen, zegt hij tot de oudste der dames.
Zoo trok elk hart naar het vaderland, al boeide de bekoorlijke wereldstad een paar dezer vreemdelingen reeds weken lang, en al konden zij zich niet verzadigen aan al het schoone, dat haar dag aan dag verrukte. Maar juist omdat zij veel langer in het hotel vertoefden dan gewone touristen, was er voor haar niets aantrekkelijks meer in het toch zoo eigenaardig tafereel van het binnenkomen van al die aardige groepjes of keurige paartjes; jonge echtelingen op hun huwelijkstochtje, mama's en papa's hunne zonen en dochteren op de eerste reis vergezellende; jonge mannen in de volle opgewondenheid van het jeugdig gevoel, zooals het eenige Parijs dat alleen ontvonken kan; clubjes van intrigeerende en coquetteerende avonturenjagers, van nieuwsgierige en bemoeizieke, van pedante en geblaseerde, van kwaadsprekende en critiseerende reizigers zwierden rond of nestelden zich in fauteuils en causeuses - telkens afgeleid door verschijningen van deze of gene gevierde beauté, die des anderen daags weer voor eene andere eerste schoonheid moet zwichten, die morgen de tweede is en overmorgen de derde zal zijn, om welhaast met al de andere no. twee's en no. drie's vergaderd te worden tot de vergetene en verwelkende....
Maar hoeveel jeugd en bevalligheid er ook in de zaal verschijnt en verdwijnt, ons stemmig viertal trekt toch ook de aandacht van velen. - Al is geen dezer vrouwen meer jong of schoon, elk menschenkenner zal haar niet onopge- | |
| |
merkt voorbijgaan. Menigeen komt haar dan ook eerbiedig begroeten en schijnt met verlangen haar onderhoud te zoeken.
Dit trekt de aandacht van een paar jeugdige snaakjes - jongelieden van goeden huize, die de hoop des vaderlands hadden kunnen en moeten zijn, maar wier Neerlandsch bloed geheel niet van vreemde smetten was vrij gebleven. Van hun vroegste kindsheid af opgevoed door vreemdelingen, koesterden zij een diepen afkeer voor al wat Hollandsch was; bij eene geheele vervreemding van eigen volk, bij onkunde in eigen historie, taal en letterkunde, waren zij koud voor al de geheiligde traditiën van den zoo duur gekochten bodem - onverschillig voor de groote namen onzer belden, vorsten, staatsmannen, geleerden en kunstenaars. - Hoewel Maurits van Wildenheim zeer trotsch op zijn jonk-heerstitel was, deed Alex Westerduin in hoogmoed op den ouden en geachten naam zijns vaders niet onder; en al zag Maurits op hem neer als een geldaristocraat, waarmede hij op den duur niet wel kon omgaan, hij voelde zich patricier en lachte met het jonkheerschap. - Geen van beiden deed echter iets om door verdienste en bekwaamheid nieuwen luister aan hun ouden naam bij te zetten. - Zij kenden, in hunne bekrompen zelfzucht, de edele aandrift niet om het vaderland te dienen, en verloren zij ooit door eenige ramp hun fortuin, dan zou er aan geen van tweeën met goed recht eene eervolle positie in de maatschappij zijn aan te wijzen. Van Maurits zou men als zoon van een generaal en bij zijn kloek gestel verwacht hebben, dat hij de militaire loopbaan zou hebben gekozen, maar de weg daartoe scheen voor zijne eigenzinnigheid te zwaar! - Toch had hij éene enkele liefhebberij, waaraan hij zijne jeugdige krachten toewijdde. Hij bezat een talent van honden en paarden dresseeren. Voor Alex scheen dit echter nog eene te moeilijke taak; deze vergenoegde zich met allerlei vogeltjes te verzamelen en aan te fokken. - Het scheen dus dat de
| |
| |
natuur - neen, zijne onverstandige opvoeding, Maurits voor niets hoogers dan tot paardenfokker of misschien voor pikeur en Alex voor vogelkooper bestemd had - ofschoon deze heertjes op de lage wezens, die deze takken van bedrijf met vlijt beoefenden, met de diepste verachting zouden hebben neergezien. - Dat was nu het resultaat van deeducatie door vreemdelingen! De beide jongelingen waren geheel niet zonder aanleg en zouden ongetwijfeld geschikt zijn geweest om eens als invloedrijke mannen hun stand eer aan te doen, en het vaderland belangrijke diensten te bewijzen, maar al hunne gaven waren weggebeuzeld, en vernietigd door de weelde.
Alex Westerduin bukt met het fijn besneden, bloemzoet gezicht verstrooid over een dagblad, en Maurits haalt uit zijn zak een sneeuwwit krulhondje, niet grooter dan eene vuist, dat er met zijne gitzwarte oogjes en purper halsbandje uitziet als of hij het uit een poppenwinkel gehaald heeft; - als het stil zit, kan men nauwelijks gelooven, dat het kleine ding loopen kan, en als het aardig bekje opengaat om te blaffen, begint men onwillekeurig te lachen over het koddige stemmetje. Maurits speelt er mede alsof hij zes jaar oud is, en vertelt aan alle bedienden, dat het hem zes honderd francs gekost heeft. Alex die nooit iets op heeft met dingen, die een ander bezit, kijkt er niet eens naar, maar wil al de namen weten van de lieden die hij ziet - en heeft de aardigheid die in zijn zakboekje op te teckenen, alsof zijn geest eene zwakke poging beproefde, om het tech met eenigen arbeid te wagen, want luiheid was de ziekte die hem ontzenuwde. Hij schuwde alle inspanning, haatte alle vermoeienis, en nooit had men hem zich met iets zien afsloven dan alleen op het inzamelen van postzegels en een enkelen dag ook met het rijden met de velocipède - hoewel hij het een groot gebrek in dat ding vond, dat hij het zijn knecht niet in beweging kon laten brengen.
- Maurits, zouden die gindsche dames kwakers zijn?
- Pardon, Alex! zij hebben het kostuum dier sekte niet,
| |
| |
en ze zijn te oud om door ons bekeken te worden. Ik zit op den uitkijk, of mijne honden niet opdagen. Ik wacht Castor en Pollux. Die lieve dieren hebben niet met ons in den trein mogen reizen.
Alex was veel te nieuwsgierig om zich van zijn stuk te laten brengen, en ging voort de vreemdelingen te bespieden.
- Zij hebben toch iets particuliers, en ik verbeeld me, dat ik die gezichten of de portretten meer gezien heb.
- Och, ik geloof niet dat het veel bijzonders is - hernam Maurits. - Kijk die oudste maar eens, met die ongerijmde muts - niets gedistingeerd.
- Een gemeen gezicht zelfs - ging Alex voort - wat groote neus - wat dikke bovenlip en overhangende wenkbrauwen - een raar wezen!
- Het moet eene fameus knappe vrouw zijn, eene Zweedsche schrijfster, zegt de huissier zacht, die op wacht staat om de heeren te dienen.
- Kijk – kijk! die mijnheer daar eens komen aanstormen. Hij zoekt iemand.
De huissier helpt hem terecht en brengt hem tot de dames.
- Die heer is...?
- Dat is die sterrekijker, die hier in het hotel woont. Mr. Beron, de vervaardiger van den prachtatlas, die hier ten toon gesteld wordt.
- Atlas cosmonographique!!! sprak de huissier pedant.
- Och, nu begrijp ik alles, riep Maurits. - Bas-bleu's - bas-bleu's! - Ja, ja, het zijn geleerde vrouwen.
- Dat ga ik eens aan mijne zuster vertellen, herneemt Alex, dan komt ze stellig een kijkje nemen.
- Zit zij alweer aan de piano heimwee-liederen te spelen?
- Ja, maar voor zulke rariteiten komt ze wel hier, dat geeft nog eens afleiding - en meteen snelde hij heen.
Maurits wil er nu ook het zijne van hebben en gaat in de
| |
| |
voorzaal den rooster der namen eens na - en pas heeft hij al de beroemde namen gezien, hoe verminkt ook genoteerd, of hij ijlt Alex en zijne zuster te gemoet, met de levendigste gebaren te kennen gevende, dat hij er achter is.
- Als gij nu eens wist, wat ik van die dames weet, fluistert hij Clara toe, dan vloogt gij haar te gemoet! Het zijn niet enkel rariteiten, maar ook celebriteiten!
Hij telt op zijne vingers: - Weet dan ten eerste: dat die Zweedsche is, Frederika Bremer, de beroemde romancière - de tweede, de Amerikaansche Beecher Stowe, de fameuse vrouw van de neger-emancipatie - de derde, Florence Nightingale, de apostelin der ziekenverpleging - en de vierde, de barones von Marenholz, de profetes eener nieuwe opvoedingsleer.
- Potztausend! roept Alex - wat eene ontdekking voor onze Clara! Wat zegt ge, kindlief?
- Hemel! daar komt alweer een geleerde heer op ze af, merkt Maurits op, en nog een - nog twee. Dat gaat goed - eerst een astroloog, nu een physioloog - psycholoog - philoloog, en ten laatste nog eenige theologen, hoop ik.
Intusschen waren zij vlak bij de dames genaderd, en Clara bad trillend van nieuwsgierigheid:
- Kom, Maurits! wijs mij dan toch - wie is Frederika Bremer? - Och, laat ze mij niet ontsnappen - ik moet, ik wil haar zien - zij heeft mij zooveel goeds geleerd door hare boeken. - Zeg, wie is het van de vier - de voorste? de kleinste?
- Neen, de oudste.
- Weet gij zeker, dat zij het is?
- Ja, ja!
- Ach, is ze al zoo oud! riep Clara teleurgesteld. - Maar hoe ernstig en goedig ziet zij er uit! - Zeg me: hoe weet gij dat alles?
- Van hem! - op een heer wijzende - van een der wakkerste redacteurs der Débats, die dagelijks met de dames is en ze dikwijls in de stad vergezelt.
| |
| |
Zoo keuvelend draaiden op een afstand de drie jongelieden bespiedend om de groep, die, in een levendig onderhoud gewikkeld, zich weinig bekreunde om de armzalige kritiek, die om haar heen flaneerde.
- Och toe, Alex! - bad Clara - zoek Caroline toch eens op - zeg haar dat hier iets merkwaardigs te zien is, dat de moeite waard is - want ik kan haar niet gaan roepen. Ik moet naar die interessante dames kijken.
- Gij moet onthouden hoe ze staan of zitten - hoe ze praten - hoe ze kijken - hoe ze lachen - hoe ze gapen - hoe ze niezen! plaagde Alex.
- Ja, spot maar - en gun mij mijn genot.
- Kom, dwaze dweepster! wij gaan wat beters zien; straks zult gij in de Comédie Française Molière's Savantes leeren kennen.
- Neen, ik blijf van avond thuis. Nu ik Frederika Bremer en Beecher Stowe, Florence Nichtingale en de barones, hoe heet zij ook weer, gezien heb, wil ik geen actrices voor mijne oogen dulden. Nu wil ik dat edele streven dier groote vrouwen gedenken, en ik walg van het tooneel. - Laat ons thuis blijven van avond en wat muziek maken.
- O, fantastisch kind! - wat is het goed, dat gij niet doen kunt wat gij wilt! - gij werdt stellig een bas-bleu of een philanthroop.
- Och, Alex! - zoo voortgejaagd te worden om mij par force te amuseeren, zoo van het eene vermaak in het andere te snellen, 't benauwt me - 't walgt me - 't zal mijn dood zijn! - Zoo wil ik niet langer afgetobd worden voor niets en weer niets, om mijn aanzijn te verbeuzelen.
- Hoe besmettelijk is toch de atmosfeer der geleerde dames, dat mijne lieve zuster er al eensklaps door aangeblazen en beneveld is - antwoordde Alex, die haar ongemerkt poogde weg te voeren; maar Clara wilde blijven staan.
| |
| |
Zij liet zijn arm los en drong dichter toe op de groep, die geschaard stond om den atlas, welke door den schrijver zelf werd toegelicht.
Maar zij keek niet naar die sterren op het papier; zij zocht het zachte weldadige licht van Frederika's zachtblauwe oogen.
De beroemde vrouw zag op, en ontdekte het fijne bleeke gelaat met de van geestdrift en dankbaarheid schitterende oogen van de jonge onbekende; zij las er die zuivere edele vereering in, dien eerbied en die erkentelijkheid, welke aan het eenvoudig jeugdig gelaat de hoogste schoonheid bijzet. Zij verstonden elkander bij het ontmoeten van hare blikken, en Clara verstoutte zich Frederika's hand te grijpen en er haastig een kus op te drukken, zeggende:
- U dank ik veel - God zegene die goede hand - ook zij verlost van slavenbanden.
Eer iemand haar had opgemerkt, was Clara reeds weder bij haar geleider. Frederika's oog volgde haar echter tot aan het eind der zaal. Clara liet zich werktuiglijk voortleiden en dacht:
- Ik heb haar gezien, wier rijke geest, zooveel tot mijn arm hart heeft gesproken. Maar dat alles ligt daar nog als een begraven schat. - Wie weet - als ik haar spreken, haar raadplegen kon - of zij nog niet iets van mijn bestaan kon terechtbrengen.... Laat men mij vrij dwingen om in dezen dolzinnigen maalstroom de bespotting van vrouwelijke geestbeschaving te gaan zien in Molière's carricatuur - ik heb haar ook gezien, die mij meer geleerd heeft dan alle meesters te zamen. - Die verschijning heeft alles in mij opgeroepen, wat verdoofd was. Ik wil - ik zal haar spreken - zoo niet schrijven. Ik wil nog eens al hare schriften doorlezen, of ik niet ontdekken mag, wat ik met mij zelve beginnen kan.
| |
| |
Het publiek der toeristen in de leeszaal verminderde met ieder oogenblik, behalve bij de groep der vier vrouwen - daar groeide de kring steeds aan door heeren en dames, die zich hier verzamelden op uitnoodiging van de barones von Marenholz. Er zou dien avond een meeting gehouden worden, en toen het uur tot de samenkomst sloeg, was het gezelschap tot een klein honderdtal aangegroeid en trad men de zaal voor de bijeenkomst bestemd binnen.
Men stelde zich voor van gedachten te wisselen over de sociale vraagstukken van den tijd en zijne zedelijke eischen aan volken, die eene hoogere bestemming in den mensch erkennen en eene betere toekomst wenschen voor te bereiden.
Wij herkennen de heeren Beaujeu, Cramer, Travers, Sérieux en Lamarche - wij vinden er Legouvé en Pelletan, Jules Simon met zijne begaafde gade en zoo menig strijder voor schoone en goede ideeën - ijveraars voor groote of kleine belangen - dweepers met nieuwe methodes - oprichters van nieuwe genootschappen - redacteurs van nieuwe en oude dagbladen, allen worstelaars voor eenige overtuiging, jagende naar eenige maatschappelijke hervorming - naar menschenheil en volksbeschaving.
Een nog krachtig oud man, met een blijmoedig geestvol gelaat, treedt met zekere vroolijke drukte binnen. - Elk maakt eerbiedig ruim baan, als erkende ieder dat de man met dat eenvoudig, eerlijk, verstandig gelaat, stralende van de reinste humaniteit, wel geschikt was om deze vergadering te openen.
Het is Emile Chevé, de vriend van het volksgezang, die des avonds de witte blouses uit Mont-Martre en Belleville bij zich verzamelt om in de Salle de médecine volgens zijne methode te leeren zingen.
De vroolijke, ongekunstelde wijze van zijn van dezen grijsaard, heeft iets naïefs, dat alle harten voor hem wint. Hij
| |
| |
staat daar als een vriendelijke vader in het midden zijner kinderen; zijn lang grijs haar valt in krullende lokken op zijne breede schouders; zijn gespierde hals met neergeslagen boorden herinnert aan zijne voormalige betrekking bij de Marine als chirurgijn-majoor. Elk was verrukt dien eerwaardigen, bescheíden grijsaard te zien optreden.
De belangrijkste mannen en vrouwen worden aan hem voorgesteld, en zoo geheel sans façon en altijd op zijn gemak gaat hij nu tot zijne speech over:
- Ik heet u welkom, oude en nieuwe vrienden! - ik heet u dubbel welkom, als waardige leden van ons college. - Vormen wij dan zulk een lichaam? - vraagt ge. - Maakt deze bonte groep van verscheidenheden éen categorie uit? - Wel zeker! wel zeker! Er is eenheid onder ons bij de onvergelijkelijke afwisseling van onze wijd uiteenloopende richtingen en van ieders streven. Wie - wat zijn wij toch? Wij zijn, bekennen wij het maar, ‘le collège des fous’; en indien gij gemeend hebt den lof der wijsheid van een man met grijze haren te zullen hooren - gij zult het toch voor heden met zijn lof der zotheid voor lief moeten nemen.
Dwazen zijn wij allen! Dat niemand onzer het ontkenne. Het is niet anders - wij zijn uitzinnig!
Of is het geen dolheid - ik vraag het u in gemoede - dat zulke zwakke, kleine atomen als wij zijn, den monster-achtigen Goliath des vooroordeels met de veelkleurige kiezelsteentjes uit onze taschjes naar het harde reuzenhoofd willen werpen? Is het geen dwaasheid voor zulke teedere Lilliputters, om zich maar zoo met huid en haar voor de wildsten van alle beesten, de Hydra's en de Gorilla's der domheid en onwetendheid, te laten werpen? Enkel omdat wij de oogen, die de goede God ons gegeven heeft, wat wijder open willen doen dan sommige menschen gedoogen. Is het geen razernij, om liever zorg en kommer te aanvaarden, dan een lekker,
| |
| |
zoet leventje te leiden bij het offeren aan den droomerigen en koppigen afgod van den ouden sleurgang.
Waarom verlaat mevrouw A. haar comfortable huis en liefelijk gezellig verkeer, om in de sombere gevangenissen bij misdadigers neer te zitten? - Wat had mevrouw B. met de bevrijding van de stompneuzige negers te maken? - Waarom moest mevrouw C. zich voor de Noordsche vrouwen in de bres stellen - zij was immers vrij een ander vaderland te zoeken, als zij het met het oude wetboek niet stellen kon? - Is het fatsoenlijk, dat mejufvrouw D. zich met allerlei verwaarloosde en berooide schepsels inlaat - schipbreukelingen op de wilde baren der zinnelijke driften, die de beschaafde wereld overboord heeft geworpen? - Waarom verlaat de gravin E. de weelde van het hof en ruilt zij de geparfumeerde salons voor een vermoeiend werken aan de verbetering van musfe kleinkinderscholen? - Is het niet belachelijk, dat de fijnbeschaafde barones F. zich tusschen de ruwe werklieden begeeft? - Is het geen onbescheiden bemoeizucht, om te willen weten waar het ambachtsvolk, dat wij betalen, des nachts blijft - waarmede zij zich voeden? - Wat gaat het mejufvrouw G. aan, of de kranken goed verpleegd worden? - Wat dwaasheid om haar bloei en jeugd in de ziekenlucht van vreemde menschen te laten wegkwijnen? - Ik ben wellicht de gekste van alle gekken, ik, die nu vijfentwintig jaren op leven en dood met alle duivels worstel, omdat ik de kinderen mijns volks wil laten zingen - omdat ik geloof, dat alles wat een menschentong heeft, ook kan en moet leeren zingen! En als wij dan nog geloofden, dat onze goede werken ons zeer verdienstelijk bij God zouden makenn - dat wij ridderorden en bisschopsmijters in deze of in eene andere wereld zouden ontvangen. - Neen - onverbeterlijke ketters als wij zijn, houden wij het daarvoor, dat wij, met al de waarde van ons rusteloos ploeteren, nog maar beneden nul staan.
| |
| |
Is het geen groote zotternij zich af te sloven om dingen te prediken, waarvoor het geëerd publiek de ooren stopt? - Profeet te willen zijn in eene wereld, die nog altijd de profeten in het aangezicht slaat? - En geeselt zij ze niet meer met riemen, dan toch met de schorpioenen der dagbladen - en doodt zij ze niet met het zwaard, zij doodt ze met haar vergiftigen inkt.
Dwaasheid, te roepen in een woestijn zonder echo's - dwaasheid, te ploegen op de steenrots, die, als zij splijt, u dreigt te verslinden! - Dwaasheid, die hooge zee van menschelijke dwaling en ellende te willen uitscheppen met het notendopje onzer welwillendheid! - Verdienen wij, philanthropen, niet dat men ons met den vinger nawijst? - dat men ons met, onze hemelspijs laat verhongeren, en ons geen andere glorie gunt dan de madeliefjes op onze vergeten grafzode! - Wij zijn dwazen! - Laat ons toestemmen en berusten. - Wij werken, en zijn gelukkig in ons werk. - Wij zaaien - o! vaak met tranen - maar ons hart slaat hoog, omdat wij nu eenmaal lust in het zaaien hebben. Wij werpen de onaanzienlijke korreltjes uit in donkere voren - wij zien ze verdwijnen en sterven. Maar wij gelooven, dat ieder werk eene toekomst heeft en ieder zaadje eene geschiedenis, omdat er leven in het kleinste korreltje is - omdat alle leven God werk is.
Ik vraag het u nogmaals: - Is dat wereldwijsheid? - Neen, o neen, wij zijn zotten - dat is uitgemaakt! Wenschen wij er elkander geluk mede - heeten wij elkander dus welkom!
Eene levendige toejuiching brak zijne rede af.
En het was nu aan de edele baronnes von Marenbolz om haar schoone theorie te ontwikkelen. Voor de tweede maal trad zij te Parijs op als de begaafde volijverige apostelin van Fröbel, tot vestiging van eene opvoedingsleer, die ongetwijfeld der Fransche jeugd bij uitnemendheid te stade zou
| |
| |
zijn gekomen. Hare eerste pogingen waren echter totaal afgestuit op de Parijsche pedanterie en wuftheid.
Enkele verstandige mannen beloofden ondersteuning. De crèche van Lamarche was mede eene vrucht van de in hem opgewekte belangstelling voor het jonge kind en de allereerste opvoeding; maar het ontbrak aan vrouwen met moederlijke harten - aan onderwijzeressen met verstand en toewijding. Wèl hadden enkele onderwijzeressen een handvol uit de rijke methode gegrepen, om daarmede eigene ideeën en geschriften te verrijken en in hare scholen iets nieuws te introduceeren; maar zij pleegden een roof aan Fröbel, daar zij zijn naam verzwegen en zijne middelen verminkten. Wederom was de volhardende vrouw gekomen en reeds had zij zeer vele redevoeringen gehouden, maar thans wenschte zij zelve eenige meisjes practisch op te leiden, om zoo mogelijk eene kleine kern te vormen, waaruit de werkzaamheden voortgezet en aangekweekt konden worden. Onder hare ijverigste hoorderessen waren mevrouw Valeur en haar secondante. Zij zouden zich geheel aan de Fröbelsche methode wijden, dit was het paedgogisch principe waarop zij wachtten, dat ze voorgevoeld en gezocht hadden, doch niet alleen konden uitvinden. - Beaujeu was geheel in de wolken. Nu was het middel gevonden om de kinderen der menschen eindelijk eens op te voeden zooals het behoorde, zeide hij. In zes dagbladen had hij er over geschreven. De methode moest er nu met geweld door.
Het deftige Journal des Débats schonk er ookzijne hooge belangstelling en Jules Simon zijne goedkeuring aan - de keizerin beloofde zich de zaak te zullen aantrekken. - Amerikaansche en Engelsche vrouwen wilden de leerwijze zoowel bestudeeren als Spaansche en Russische. De Fröbelsche methode zag zich nooit glansrijker toekomst geopend. En het kleine, tengere vrouwtje, dat daar voor haar tafel vol nietige kinderwerkjes stond, oogstte al de hulde en erkentelijkheid van haar sympathetisch publiek
| |
| |
en geloofde werkelijk, dat het schoone Duitsche zaad nu eindelijk ook in den lossen Franschen bodem zou wortelschieten.
De begaafde opvoedster was daardoor reeds eene merkwaardige verschijning, dat zij den vrouwelijken schroom overwon en het waagde in het openbaar te spreken. De belangstelling voor dit feit werd verhoogd door de eenvoudige, bevallige en onderhoudende wijze waarop zij sprak, geheel naar de ingeving van haar hart en de indrukken van het oogenblik - terwijl het mede gunstig stemde, dat zij het alleen deed in het belang van zaken, die geheel binnen de grenzen van het vrouwelijk denken, streven en leven vallen - dat zij, waar zij den werkkring der vrouw door die van spreekster uitbreidde, dat alleen waagde in het belang van het kind, dat zijne eigen zaak niet kan bepleiten - en tevens zich richtte tot de vrouw, niet om haar uit haren werkkring te roepen, maar om haar hare zedelijke taak dieper te doen opvatten en de hooge beteekenis van het moederlijk verplegen der jeugd zóo toe te lichten, als dit wellicht, nog nimmer door eene vrouw was geschied. Haar optreden werd dus van eene groote beteekenis voor de emancipatie-quaestie en eene proeve van de edelste natuur.
De heer Travers achtte door hare speech zijn weg gebaand, en haastte zich om zijne gevoelens over de grootheid der vrouw uit te storten. Hij stond op, maar Beaujeu wist hem zoo beleefd terzijde te schuiven, hem toefluisterend: - Nog niet! - dat hij zijne oratie weer moest inslikken, waarbij hij van grimmigheid scheen te zullen barsten, en zóo hoog zwollen de aderen van zijn dik rood hoofd, dat 't nu een vuurbal geleek.
De kleine dokter sprong en drong snel voor hem heen, ontrolde een groot papier op de kleine tafel, die in het midden van de zaal stond en door de dames omringd was, en bood haar bevallig een exemplaar aan van eene door Hygie ontworpen teekening, die allergelukkigst geslaagd mocht heeten.
| |
| |
Het was eene allegorische schets, de volksopvoeding voorstellende als eene werkzame moeder te midden van hare bedrijvige kinderen. De portretten van de beroemdste vrouwen vormden eene lijst om het stuk; de gelijkenis der vier aanwezige dames was volkomen geslaagd, terwijl de hoeken prijkten met de beelden van de verschillende maatschappelijke deugden, die de vrucht der opvoeding moeten zijn.
- Dit is het werk van mijn zestienjarigen zoon, sprak de dokter met trots naar zijn ver boven hem uitstekenden jongen omziend, die eenigszins links naast hem stond.
- Het is al te veel eer voor mijne zwakke pogingen, antwoordde de barones zichtbaar getrosfen.
- In welk afgelegen gedeelte der stad, in welke gebrekkige schuilplaats voor kinderen zijt gij niet als een weldadige engel verschenen, overal licht verspreidend en altijd iets goeds nalatend, antwoordde Beaujeu. Hoevele maanden hebt gij niet reeds in ons midden met denzelfden ondoofbaren ijver, met hetzelfde onverdroten geduld gearbeid, om onze kleinen aan de plagen der ledigheid en der verveling te ontrukken? Laat een zoon van dit volk door zijn eersten arbeid u mogen toonen, dat wij, Franschen, niet ongevoelig, niet ondankbaar zijn voor de Duitsche zusterliefde, ons in onze kinderen betoond. Terwijl mijn zoon zijne vacantiedagen bij ons slijt, heeft hij zooveel van uw streven en werken op paedagogisch en philanthropisch gebied gehoord, dat hij de gelegenheid wenschte aan te grijpen, om aan deze edele vrouwenschaar zijne hulde te brengen - u inzonderheid, mevrouw, die onder ons hebt gearbeid.
De dames waren aangenaam verrast door deze hulde, en dankten Hygie van harte.
- Eén verzoek heb ik nog voor mijn zoon te doen - vervolgde Beaujeu - mag dit stuk voor het publiek verkrijgbaar gesteld worden? Hij heeft er nu slechts een klein
| |
| |
getal exemplaren van vervaardigd, maar hij wenschte het werk te vermenigvuldigen, opdat elk, die u vereert, deze plaat tot een aandenken zou kunnen verkrijgen.
Het fijne gelaat der barones nam eene uitdrukking van moeite aan, die vermoeden deed, dat zij weinig met het denkbeeld ingenomen was.
De teekening ging intusschen rond en oogstte den welverdienden lof; zij was met vaste hand en veel smaak zorgvuldig uitgevoerd. Het geheel was nobel gedacht en geestig van détail en schikking.
- Hoe aangenaam dit bewijs van sympathie en waardeering van mijn pogen mijn hart ook streelt - zeide de barones, de kleine handen eenigszins onrustig wrijvend - ik acht het voorzichtiger, dat die teekening niet in druk worde uitgegeven. Het komt mij voor, dat die uitgave den schijn van een voorbarigen, ontijdigen zegekreet op ons zou laden, wat bij den langzamen voortgang van de door ons gepredikte waarheden geen houding zou hebben. Wij willen geen teekenen van zegepraal, vóor de overwinning werkelijk zal zijn bevochten, en wij gaan pas op verkenning uit. Voorwaar! het is geen tijd om ons met eereteekenen te behangen - wij binden den strijd pas aan - maar geef ons het genoegen den jeugdigen, dichterlijken kunstenaar in persoon te mogen danken.
Die wensch kon oogenblikkelijk vervuld worden.
- Laat ik mijn zoon en tevens ook mijne dochter u mogen voorstellen.
Aan de eene hand zijn zoon, aan de andere zijne dochter voortleidend, trad de dokter voor de tafel. De jonge lieden waren beiden hem reeds over het hoofd gegroeid. Het zestienjarige meisje was een schoon en zedig kind, tenger en vlug, frisch en blond. De jongeling was ook slank opgeschoten, maar toch forsch gebouwd, krachtig van spieren en donker van tint;
| |
| |
zijne levendige, bruine oogen kneep hij wel wat te veel dicht, zooals veel teekenaars uit gewoonte om scherper te zien, en ze lagen ook te diep verscholen onder de sterk geteekende wilde wenkbrauwen om recht aangenaam of open te zijn. - Zijne spotachtig gekrulde lippen waren te dik om schoon te kunnen heeten, en toch was zijne geheele persoonlijkheid, met die uitdrukking van zorgeloozen levenslust en wakkeren moed, zeer aantrekkelijk.
Toen hij echter vernam, dat zijn wensch van zijn eersteling uit te geven niet zou vervuld worden, betrok dat blijgeestig gelaat tot dreigend en moedwillig toornen, en ging hij onwillig en gemelijk naar zijne plaats - en hij verzonk in eene zoo diepe neerslachtigheid, dat de Hollandsche heer Cramer, de nieuwe vriend zijns vaders, hem eenige vriendelijke woorden van verklaring en bemoediging meende te moeten toespreken. Het ontging hem niet, hoe de schoone blauwe oogen der zuster den broeder bekommerd volgden en liefdevol aan hem hingen, als vreesde zij de uitbarsting van zijn misnoegen.
Cramer kon de blikken van dit jeugdig paar niet afwenden, en hield het, bij al wat er voorviel, gestadig in het oog.
Travers trippelde van ongeduld om zijne speech af te vuren - zijne ooren waren zeer rood en zijn uitzicht somberder en grimmiger dan ooit, als hij stil zat; maar sprak iemand hem aan, dan rekte hij zijne spieren tot een zoeten glimlach en trok hij de dikke oogleden verzachtend over de groote oogappels om met eene kwijnende uitdrukking het diepste gevoel na te bootsen. Hij begon nu over de vrouw te declameeren, als ware hij de teederste der echtgenooten en de beste der huisvaders geweest. De dames waren geroerd door zijne gevoelvolle schets, en elk was opgetogen over den beminnelijken verdediger der vrouwenrechten.
Gelukkig behoefde Rosalie zijne huicheltaal niet aan te hooren.
| |
| |
Intusschen zat de kleine Lamarche geheel achter de reusachtige gestalte van Mr. Gagne verscholen; zij brandden beiden van verlangen om, elk op zijne beurt, hun universeel remedie tot genezing der maatschappelijke kwalen aan te bevelen. - Na veel gekuch en gescharrel gelukte het Mr. Gagne om wat naar voren te komen; hij stond op en maakte Lamarche niet alleen geheel onzichtbaar, maar begon nu ook met zulk een vloed van woorden zijne ideeën over zijne Unétaïde of La femme Messie uitéen te zetten, dat Lamarche wanhoopte of er wel een minuut voor hem zou overschieten.
Aan de nieuwe godin had Gagne een gedicht gewijd van niet minder dan XII zangen, gesplitst in LX actes! - Unétaïde daalde uit den hemel om de menschen van alle natiën en tongen, eene nieuwe algemeene en universeele taal te schenken.
- Het is te hopen, dat Unétaïde dan alvast het wonderboek voor deze wereldspraak kant en klaar uit den hemel medebrengt - merkte de heer Cramer aan - want wonderboeken, daar gaat het op aarde niet vlot mede - zij tarten de eeuwen in hunne wording!
Vervolgens zou Unétaïde ook eene universeele kleederdracht op aarde invoeren. - Zij beval slechts twee stoffages aan: eene voor het warme en eene voor het koude seizoen. Door deze eenvoudigheid zou eensklaps alle ijdelheid en weelde gebreideld, en de klove tusschen de standen meteen gedempt zijn....
De luchtige gestalte van Unétaïde wordt echter spoedig geheel bedolven onder de hemelhooge bergen van bezwaren, die van alle zijden opgeworpen worden tegen het onbekookte denkbeeld, dat alle volken op de zoo zeer verschillende trappen der beschaving zich van eene en dezelfde klankenreeks zouden kunnen bedienen - daar toch de rijkdom en aard van elke taal gelijken tred houdt met de geschiedenis en den toestand van
| |
| |
de natiën, die als zoovele individuën, haar eigen historische physionomie hebben en behouden, die de spiegel van haar ont ontwikkelingsloop is. Ook de eenheid der kleeding wekte een weinig den lachlust op, ondenkbaar als het is om boer en edelman - soldaat en handelaar - keukenmeid en artiste, in dezelfde cosmopolitische uniform te willen uitmonsteren.
Nadat deze luchtverheveling haar vluchtig schijnsel had gegeven, trad een ander, niet minder avontuurlijke, luchtschipper op - om zijn ballon op te laten. Het was eene interessante figuur, een tenger man, met eene Spaansche physionomie, - de heer Tourrail - een zeer edelaardig en beminnenswaardig dweeper, die eene secte gegrondvest heeft voor eene allerwonderlijkste versmeltingsleer, het Fusionisme genaamd. Hij nam ridderlijk de ietwat verongelukte Unétaïde onder zijne bescherming, en bewees, dat Gagne eigenlijk Fusionist was en in den grond hetzelfde zocht als hij - hereeniging van al wat samen hoort en zich zoekt saam te voegen door fusie. Zijne versmeltings-theorie was echter al even chimeriek als de fantastische Unétaïde, en zweefde op gelijke hoogte in het onbereikbare boven de duizelende hoofden der hoorders.
Eindelijk kon Lamarche het niet langer uithouden; hij sprong op zijn stoel, en stak nu nog boven de hooge gestalten van Gagne en Tourrail uit - maar eenigszins verlegen met zijn hoog standpunt, begon hij zeer bedeesd en met zachte stem:
- Ook mij zweeft een heerlijk beeld, het schitterend ideaal van hooger eenheid voor den geest. Ik noem het: het vaderlijk rijk van God, dat gerealiseerd moet worden door de harmonische vereeniging en het geluk van al zijne kinderen. Twee zaken zijn ons onmisbaar om dit rijk op aarde te vestigen: de opvoeding en het gebed, endaar de barones von Marenholz reeds zoo onovertrefbaar het gewicht der eerste opvoeding heeft bepleit, kan ik terstond het tweede punt behandelen.
| |
| |
Dokter Beaujeu schuifelde met de voeten en liet een onvergenoegd gemor hooren, waaruit de woorden: Geen paternosters! duidelijk verstaan werden, en dat door enkele heeren met afkeurende geluiden en gebaren werd beantwoord.
- Ik begrijp, dat ik tegenspraak opwek - ging Lamarche voort - doch versta mij wel! - Ik beoog door gebed geen gedachteloos geprevelde klanken - ik versta door gebed de verhevenste daad, die den sterveling gegund is, het streven der ziel naar levensgemeenschap met den Schepper, de erkentenis en vereering van den souvereinen wetgever. Dit gebed is als het sap in de plant, dat het kleinste blad met den wortel verbindt en al de deelen onderling in gemeenschap houdt.
Beaujeu stond op, ging weer zitten, stond nogmaals op en, zijne ergernis niet langer meester, viel hij met luide stem in:
- Mijnheer! wij waren op niets minder voorbereid, dan hier over bidden te hooren spreken. - Mij dunkt, wij moesten ons liever tot het eerste punt bepalen: de opvoeding.
- Laat ons den heer Lamarche hooren over zijne opvatting van het bidden, hernam een deftig, blond heer met een lichtrooden baard. Het was de redacteur van ‘La science des mères’ en van ‘La vie morale.’ - Het is toch in de opvoeding eene hoogst belangrijke vraag, of wij onze kinderen, als wij ze den rozenkrans onthouden, daarom het schoone gebed van Christus niet in den mond mogen leggen.
- Er is in de moderne opvoeding zoo min plaats voor Vader-Onsjes als voor mirakelen en reliquieën! barstte Beaujeu heftig uit. - Wij zijn niet beter geworden bij het roepen: ‘Bid voor ons!’ en de vereering van den ladder Jacobs of den stoel Davids. - Weg daarmede! Laat ons over rationeele opvoeding spreken, en daarbij iederen zweem van het hatelijke monnikendom voor altijd afzweren. - Bidden is goed voor luie bedelmonniken! - Wij willen werken - en wij willen de
| |
| |
kinderen leeren hunne handen tot den arbeid te oefenen, maar niet ze met de luiaards al biddend in den schoot neer te leggen. Laat het kind zijne moeder danken met een kus, dat is beter dan zeven Avé's - Bidden is ongerijmd - onzinnig - een absurditeit....
- Hoe is het mogelijk wijsgeer te willen zijn, en van bidden te spreken! fluisterde de jeugdige secondante van Mad. Valeur, die bij het illustre klaverblad zat, Fanny lachend toe.
- Wij zijn het geheel met den dokter eens, antwoordde Fanny. - Bidden dient tot niets - verouderd bijgeloof!
Toch verhieven vele stemmen zich tegen Beaujeu, die met al het vuur der verbittering zoo heftig te keer ging, dat hij ook zijne wederpartij recht warm maakte. - Eindelijk stond dr. Crane op, die naast den Hollandschen heer Cramer aan het eind der zaal was gezeten en vraagde bescheiden het woord:
- Indien deze vergadering 't den achtbaren heer Lamarche toestaat, om het gebed aan te prijzen en te verdedigen als opvoedingsmiddel ter vereeniging der menschheid met God en verbroedering der menschen onderling - wie geeft u dan het recht om hem de vrijheid van spreken te ontzeggen, die ons allen gegund wordt? - Maar zoo aan iemand hier die vrijheid van zijne meening te uiten kon hetwist worden, dan zou het aan u zijn, mijnheer! in zaken het godsdienstig gevoel betreffende, omdat gij eenmaal ronduit gezegd hebt: ‘Daar is geen God!’ - Gij hebt daardoor van alle bevoegdheid afstand gedaan om over het gebed mede te spreken.
Het hooge rood van Beaujeu's verwilderd gelaat veranderde in een vaal grauw van woede; zijne knieën knikten - wankelend hield hij zich staande door de leuning van den stoel, die voor hem stond, krampachtig te omklemmen, terwijl hij met doffe schorre stem zeide:
- Mijnheer! gij beleedigt mij diep - gij schendt het ver- | |
| |
trouwen - gij misbruikt in het openbaar, wat in een besloten kring gezegd is. - Ik eisch voldoening, mijnheer Crane! voor deze krenking.
- U geschiedt geen onrecht; uwe confessie is het atheïsme.
- Schending van vertrouwen noem ik het, om, wat onder mannen van wetenschap in vrijheid is gezegd, te bespreken - voor vrouwen.
- En gij waagt het om het gebed, dat velen onzer heilig is, stoutmoedig aan te randen in tegenwoordigheid dezer dames?
- Waaronder velen met mij instemmen - riep Beaujeu op het viertal aan zijne zijde wijzend, die hem aanmoedigend toeknikten. - Maar een vader te krenken in tegenwoordigheid zijner kinderen - ging Beaujeu voort - dat komt niet te pas. Dat is... dat is...
- Verschooning! - sprak Crane, die slechts even te voren in de zaal gekomen was - ik wist niet dat hier kinderen, veel min dat uwe kinderen hier waren - en ik vraag aan de dames wel vergeving voor dit tooneel; maar toch ontveins ik niet, dat ik het een troost acht voor de menschelijke natuur en voor het gemoed van onzen vriend, dat een man en vader het zich nog tot eene beleediging rekent... godloochenaar genaamd te worden.
- Dat is te zeggen - riep Beaujeu zich herstellend - ik wil dien naam niet dragen, omdat die mij blameeren zou als een ontzettend bekrompen geest, die niet eens in staat is tot eene allereerste oorzaak van alle verschijnselen op te klimmen. Maar wat ik gezegd heb in besloten kring, zeg ik thans in het openbaar - nu gij het mij afperst: - Ik haat den dommen God der theologanten als een onding! - Ik had moeten zeggen: - Zulk een God - uw God is er niet - de mijne alleen is er. - Want hij is het eeuwige Zijn - de geest van het Al, maar ik heb hem geen naam te geven en ik heb hem niets te zeggen.
- Gij zoudt Hem toch dit eene kunnen zeggen, sprak
| |
| |
eene bekende stem zacht naast Beaujeu: ‘Gij zijt groot en wij begrijpen u niet.’
Het was Reveil die achter hem stond.
- Ik ben hier buiten bevoegdheid gesteld om mee te spreken - beet Beaujeu hem toe - gij zijt getuigen - wij zullen daarop terugkomen - ik eisch voldoening - ik heb de eer het gezelschap te groeten.
Door zijne kinderen gevolgd verliet Beaujeu snel de zaal.
Hygie had gedurende de laatste woordenwisseling soms onstuimig met de gebalde vuisten op zijne knieën geslagen en zijne donkere oogen schoten dreigende en wraakzuchtige vlammen op dr. Crane, terwijl Hygiène mijmerend, als over het gezelschap heen, in het ledig staarde. Groote tranen ontvielen gedurig aan hare zachte blauwe oogen; soms zag zij haar vader met liefde en deernis aan, en zij worstelde met zichzelve om niet te snikken, toen zij hem volgde.
- Hoe jammer! - was de algemeene uitroep, toen Beaujeu was vertrokken - dat hij zoo doldriftig is.
- Hij is zulk een edelmoedig, onbaatzuchtig mensch, zei de een.
- Hij heeft zijn geheele vermogen opgeofferd in menschlievende pogingen, verzekerde een ander, terwijl Crane ter zijde tot Cramer zeide: - Om u een denkbeeld te geven, hoever hij zijn realisme drijft, zal ik slechts éen feit noemen. - Hij nam zijne kinderen, toen zij zes of zeven jaren oud waren, mede om een accouchement bij te wonen. Zij moesten weten wat zij aan hun moeder verplicht waren, om haar te leeren liefhebben. De kinderlijke natuur was hier echter weder wijzer dan de paedagoog, want de kleinen vloden gillend heen en wilden nooit over dat bezoek met iemand spreken, als voelden zij dat alle waarheid niet voor elken leeftijd past.
Inmiddels was Reveil omringd geworden van vrienden, die hem aanzochten om ook een woord te spreken.
Met veel talent resumeerde hij al het gesprokene en greep
| |
| |
uit elke speech het thema met de meest kiesche waardeering van elks hoofdgedachte. Hij merkte op dat er, bij al wat scheiding mocht maken, bij verschil van arbeidsveld en uiteenloopende meening, uit elke ontboezeming een toon had geklonken, die op eene en dezelfde behoefte wees, welke door allen diep en levendig werd gevoeld.
- Wij deelen allen hetzelfde verlangen, ja, het groote voorgevoel van eene schoone, hoogere eenheid, die ons eene betere toekomst zal ontsluiten; met die verwachting hebt gij den moed om ondanks alle moeite, smart en tranen, die gij om u henen ziet, geluk en vreugd te willen verspreiden - en gij roept alle goden aan - en offert op alle altaren!... Maar daar is éen altaar verlaten in uw midden - daar is éen geheiligde naam vergeten. Van den man uit Nazareth - van Jezus Christus, naar wien wij ons nog noemen. - Hij is die onbekende God - en indien dit volk in hart en in huis, door heel het vaderland, hem tempels wilde stichten, men zoude vinden, wat men nu zoo vruchteloos gedurende eene geheele eeuw gezocht heeft: - de ware vrijheid, de reine broederschap en de echte gelijkheid, die reeds sedert twee duizend jaren is gegrond vest door het Evangelie van Christus. Waar dat Evangelie in zijn eenvoud en zijne kracht wordt verstaan, daar vallen de slavenketenen af, daar wordt elk vernederendjuk verbroken. Het maakt allen vrij, ja, zelfs maakt het allen gelijk - gelijk aan Christus in reinheid en liefde. Het verheerlijkt en reinigt het familieleven - het leert den man de vrouw, de vrouw den man waardeeren - en ook reeds het kind, dat zij te kweeken hebben tot een zelfstandigen, vrijen burger van het Godsrijk op aarde, als een eeuwigen geest beschouwen, - En dit heilig kleinood der menschheid kan men vergeten - achteraf schuiven als een vermolmd en onbruikbaar meubel - ja erger - als een gevaarlijk wapen! - Wee dengenen, die door hun bedrog en boosheid het Evangelie veracht en gehaat gemaakt
| |
| |
hebben! Wee dengenen, die Christus ten tweede male uitwerpen en kruisigen, door hem eenvoudig te ignoreeren!
Er ontstond een gefluister. - Wie is deze zonderlinge spreker? Van waar is hij? Is hij een leeraar?
- Het is een gek - een huichelaar - fluisterde Travers, terwijl zijn grof gelaat nog leelijker werd door de sterke lijnen, die de haat er in groefde - een Amerikaansche kwakzalver - men moest hem niet aanhooren!
Reveil bemerkte dat er gemompeld werd en antwoordde:
- Ik ben een vrije zoon van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Ik ben echter ook aan Frankrijk verwant door mijne vaderen. Ik heb dit volk liet, en deel in zijn lijden en streven; mijn hart bloedt over het naamlooze malaise, de grenzenlooze onvoldaanheid, die het voortzweept, rusteloos jagend naar een doelwit, dat te ver buiten zijn bereik ligt om het zelfs duidelijk te zien. Maar in dit volk woelt het leven en drijven der geheele hedendaagsche Christenheid, die door wanbegrippen overweldigd is, sedert zij het Evangelie verwerpt als eenig richtsnoer en goddelijk licht. - Deze wanbegrippen zijn het, die het openbaar gezag van zoovele staten hebben aangetast, en bovenal hebben zij heel Frankrijk als een wervelwind omgewoeld. De verkeerde meeningen omtrent den aard van vrijheid en macht bij dit volk aangekweekt, brengen de slechte daden voort. - De gruwelen der revolutie zijn de rijpe vruchten van den boom der valsche vrijheid, waaronder de onzinnige broederschap der vorige eeuw, in gelijkheid van ongebondenheid, juichend huppelde. De vruchten zijn vertreden - de takken verbroken - de stam door den bliksem des oordeels gekloofd - maar de wortels zijn niet uitgeroeid. Naar alle zijden hebben zij zich in de diepte verbreid om onverwachts met duizenden nieuwe spruiten op te schieten. De kinderen der menschen verlustigen zich reeds weder in die bloeiende loten. - Wij zien de vruchten al zachtkens
| |
| |
rijpen - straks komt een nieuwe, overvloedige oogst.
Een zonderling gemurmel, van ja en neen, van voor- en tegenspraak, ging door de zaal, waarop Reveil vervolgde:
- Gij staat verbaasd mij aldus te hooren spreken tot deze vergadering? - Uwe liefderijke harten roepen mij toe: - Wij - geen van allen, willen eenige revolutie - wij willen alleen sociale hervormingen tot stand brengen! - Gij bedriegt u. - Dat sociale streven zal niet uitloopen op hervorming, maar op revolutie. - Gij wilt vooruitgang en gij stelt de rechten van den mensch voorop - Dwaling! - De groote hervorming, die vóor twee duizend jaren de oude wereld in eene nieuwe herschiep, had tot leus: Men moet God meer gehoorzamen dan de menschen. En de tweede hervorming, vijftien honderd jaren later, had wederom geen ander wachtwoord.
Alle ware vooruitgang zal met het ‘Eere zij God’ in het blazoen moeen voorttreden. Maar de revolutie roept: ‘Eere zij den mensch! - want er is geen God!’
De revolutie is begonnen met de verheffing van de rechten van den mensch - zij zal niet eindigen dan bij de erkenning van de rechten van God. Revolutie gaat uit van de souvereiniteit des volks - hervorming gaat uit van de souvereiniteit Gods. - Revolutie houdt zich staande door geweld en moord - hervorming breidt zich uit door het geduld en de volharding der martelaren. Revolutie rijst uit den afgrond en voert tot den afgrond - hervorming daalt uit den hemel en streeft naar den hemel....
De voornaamste mannen der vergadering stonden op, schoolden samen en fluisterden onder elkander.
- De spreker dwaalt af op een gevaarlijk terrein, zeide de een.
- Wij willen dat fatale woord ‘revolutie’ niet meer hooren, viel Travers kwaadaardig uit.
| |
| |
- Het compromitteert onze vreedzame vergadering, zei een derde.
- Wij zijn hier niet te New-York!
Velen verwijderden zich met ergernis en luide afkeuring.
- Mijne heeren! - antwoordde Reveil, even rustig voortgaand - Professor Chevé is begonnen te bewijzen, dat wij dwazen zijn - verdraag ook mij in mijne dwaasheid, als ik hier ga beweren, dat gij allen min of meer revolutionair zijt - dat gij allen u op weg begeeft naar eene ontzettende omwenteling - dat gij met uwe eigen handen de bouwstof bijeenbrengt tot de geweldigste uitbarsting. - Gij wilt geen revolutie - gij wendt u met huivering af van de gruwelen, die zij schept - gij vreest de gevolgen - maar gij vreest de beginselen niet, die de revolutie baren - de beginselen des ongeloofs, der verwerping van het Evangelie, der verlating van Christus.
Vergeefs heeft elke revolutie met het bloed en de tranen der bedrogenen haar eigen vonnis geschreven, indien de gedachten der menschen en de wil huns harten niet tot erkenning van Gods souvereiniteit gebracht worden. - En wat zien wij om ons heen? - Zedelijke ontzenuwing en verlamming van de edelste krachten - toenemend versterven van de hoogere beginselen, door de veronachtzaming van de levensbron, zoowel bij de hoogste als bij de laagste klassen - met al de heillooze verschijnselen, die steeds den ondergang van overmoedige en weerspannige volken plegen vooraf te gaan. En in het midden van dat alles wandelen de dwepende philanthropen glimlachend met hunne humanistische ambulance... en roepen: - Vrede! vrede! - geen gevaar!
Is het dan niet schoon en goed ons over de kranken en armen en gevangenen en onwetenden te ontfermen?
Ja toch. - Maar, terwijl gij het goede doet en het beste beoogt, vergeet gij het éene noodige en werkt gij mede om de aanma- | |
| |
tiging en inbeelding des volks te stijven - de ijdelheid te streelen, den overmoed te kweeken. Uwe weldaden, uw onderwijs, uwe volksvermaken, uwe zieken- en kosthuizen, uwe maatschappijen en genootschappen, alles, alles voert den eigenlievenden, veeleischenden waan van de heffe des volks hooger op. - Zij worden de lieden - zij verstaan nu eerst hoe noodig, hoe onmisbaar zij zijn. Gij hebt hun hunne rechten gepredikt en vergeten hun eerst hunne plichten te leeren verstaan, hunne heilige plichten jegens God en den naaste! - Nooit is er meer voor den werkman en voor den hulpbehoevende gedaan dan thans, en nooit was er meer hoovaardij, onbeschaamdheid, ondankbaarheid en ongebondenheid. Is het niet of werklieden, dienstbaren en kinderen tegenwoordig aan hun voorhoofd hebben geschreven: ‘Ik ontzie niets of niemand.’ Zulk een verwaten geslacht groeit er op aan onze zijde, zonder God, zonder Evangelie, en dàt onder de lofzangen op onze voorbeeldige humaniteit.
Volksvrienden en vriendinnen, weldoeners der lijdende menschheid! - ziet wel toe, hoe gij zaait! - Al ons werk zal welhaast door het vuur beproefd worden. - Wat niet is gebouwd op het echte fundament zal te gronde gaan.
Twee machten slechts zie ik in alles werken. Christus en de anti-christ! - Wie niet met Christus is, die is tegen Hem - die niet met Hem vergadert, die verstrooit. Gij zult moeten kiezen tusschen den man van smarte met de doornenkroon en tusschen de roode muts der Jacobijnen. De Christusversmading van onzen tijd zal nog zwaarder oordeel over ons brengen dan eens over Jeruzalem en Israël gekomen is. - De dag der vergelding kan niet lang meer uitblijven, waarop het woord des Heeren voor alle volken bevestigd zal worden: - ‘Die mij verlaten, zal ik verlaten.’
Reveil boog zich diep voor de aandachtige vergadering, die al ernstiger en stiller had toegeluisterd. Zonder zich verder met iemand in te laten verliet hij het vertrek. Niemand roerde
| |
| |
zich, niemand scheen de diepe stilte te durven afbreken, en men ging zwijgend en nadenkend uiteen.
Naast de groote zaal, waar de vergadering werd gehouden, loopen de vertrekken, bezet door de familie Westerduin, die zich naar de Comédie Française begeven heeft, behalve Clara, die een lichten aanval van aangezichtspijn gaarne aangreep als voorwendsel om eens rustig te huis te blijven met haar nicht Caroline, die haar niet alleen mocht laten.
Nauwelijks hebben de meisjes zich verzekerd dat oom en tante zijn weggereden, of Clara belt om het kamermeisje uit het hotel, dat bijzonder spraakzaam en gedienstig voor de beide vriendelijke en milde jonge dames is, en vraagt:
- Weet gij wat hier naast voor eene vergadering is?
- Ik weet het niet recht, maar het moet heel zot zijn. Ik heb al een poos door het sleutelgat gekeken, en begrijp er niets van - 't is eene dwaze club; ik geloof dat ze het over kinderspeelgoed hebben.
- Och kom! over kinderspeelgoed...
- Ja, dames! - de barones, die er de redevoeringen over houdt, heeft er kisten vol van bij zich, en haar kamer is er mede bedekt - ik help haar wel eens uitstallen en opruimen.
- Waar is dat sleutelgat?
- Wel hier naast in uwe eigen kamer.
Clara vliegt er heen.
- Doe het licht uit en gij kunt alles duidelijk zien - en als ge stil zijt alles hooren.
- Waarlijk! - fluistert Clara. - Breng ons thee, en wij hebben ons amusement voor van avond gevonden.
- Gij zult wijzer zijn - herneemt Caroline - gij zijt dood moe en wilt nu nog naar die vervelende speech luisteren; wie weet wat onzin daar verkocht wordt!
- Stil, Caroline! dát is interessant. - Och, ik zie mijne
| |
| |
Frederika daar juist zitten. Hemel! ik kan alles verstaan! zegt zij bevend van spanning en verrassing.
- Ik zal toch zoo vrij zijn, zeide Caroline, hiernaast wat te gaan lezen of schrijven - maar hoe zal ik het verantwoorden?
- Laat mij met rust, bid ik u, ga maar voort met het boek, ik zal morgen wel bijlezen.
Caroline zag wel dat de besmettelijke geestdrijverij zelfs door het sleutelgat op Clara werkte, en liet van haar af om zich in eigen lectuur te verdiepen in de andere kamer, terwijl Clara met het hoofd tegen de deur geleund bleef luisteren.
Of ze nu soms wat al te sterk leunde, dan of zij het evenwicht verloor - maar eensklaps vloog de deur open, en Clara kon alleen door een snellen sprong voorkomen, dat ze niet hoogst ongracieus haar entrée de chambre ging maken. Doch vlug was zij binnengetreden, en stond daar blozend en verlegen in de wijd geopende deur. Aller oogen richtten zich op de bevallige verschijning; daar men echter meende dat het eene verwachte persoon was, maakten de dames plaats en Travers trad buigend naar haar toe en wilde haár zijn arm aanbieden, om haar bij de presidente te brengen.
Caroline, die op het geluid der openspringende deur was toegeschoten, zag dit schouwspel schier van lachen stikkend aan, nieuwsgierig hoe Clara er zich uit zou redden.
Om geen stoornis te veroorzaken was het raadzaam geen opheldering te geven. Clara volgde haar geleider en nam plaats alsof zij een van de genoodigden was. - Ja - zij behoorde bij deze lieden - zij voelde er zich thuis.
Frederika Bremer zat niet ver van daar, en had terstond de jonge dame uit de leeszaal herkend en haar met een sympathetisch oogknikje verrukt. In Clara's hart rees de hoop dit wezen, dat zij zoozeer vereerde, nu nader te zullen komen.
De onderwerpen, die besproken werden, interesseerden
| |
| |
haar weinig; zij lagen geheel buiten haar gedachtenkring, en het was haar alsof zij soms in eene onbekende taal hoorde declameeren. - Toch ving zij hier en daar een denkbeeld op, dat haar frappeerde en haar deed nadenken, ja de lust bij haar wekte om wat meer te gaan leeren.
Toen de vergadering was afgeloopen en bier en daar eene plaats openkwam, en deze en gene opschikte of eene andere plaats ging bezetten om eene kennis te spreken, schikte ook Frederika al naderbij en wenkte haar vriendelijk toe, totdat zij naast elkander kwamen.
- Uit welk land zijt gij, lieve onbekende? vroeg Frederika.
- Ik kom uit Holland; wij reizen al sedert lang van badplaats tot badplaats en zullen nu een deel van den winter wellicht hier slijten of zuidwaarts gaan. - Ik reis met mijne ouders, mijn broeder en mijne nicht.
- Er is veel op reis te leeren, hernam Frederika.
- Ach, ik ben het trekken en opbreken zoo moede, ik haak naar... naar....
- Rust?
- Neen, dat eigenlijk niet, geloof ik - ik haak naar verlossing uit mijn beuzelachtig bestaan - uit mijn ellendig niets doen.
Frederika zag haar zoo belangstellend aan, dat Clara moed greep en sprak:
- Mag ik vrijuit met u spreken? - Gij zijt zoo wijs en goed - mag ik mijn hart voor u uitstorten?
- Gaarne, maar is het daartoe hier wel de rechte plaats - wilt gij niet liever op mijne kamer komen?
- Hebt gij tijd en gelegenheid?
- O ja, ik heb nog eenige oogenblikken, hoewel al mijn goed gepakt staat om te vertrekken.
Clara's verrassing kende geen grenzen - tranen sprongen uit hare oogen. Frederika zag het en vatte hare hand, terwyl zij haar
| |
| |
naar hare kamer geleidde, die een fraai uitzicht op de Rue Rivoli had; de maan wierp haar zilverlicht op de grauwe wanden van het uitgestrekte oude paleis aan de overzijde, het statige Louvre vereenigd met de Tuileriën - en verlichtte ook vriendelijk het ruime vertrek. Frederika liet nog meer licht binnenstroomen door hare vensters op het balkon te openen, en de beide dames verfrischten zich in de open lucht.
Met heftige gemoedsbeweging greep Clara Frederika's hand.
- Ik ben een onwetend kind! - zeide zij - en gij zijt zoo wijs en goed - gij verschijnt als een engel op mijn pad - leer mij! - o, leer mij! - ik zal uw raad volgen. - Zeg mij - hoe kan een jong meisje ontsnappen aan den maalstroom der nietigheid, die mij doet duizelen - aan de macht van het gebeuzel, dat mij gebonden houdt?
- Door arbeid.
- Ik heb het ongeluk rijk te zijn - riep Clara - ik heb het droevig noodlot tot een aanzienlijk geslacht te behooren en een grooten naam te dragen... wat mag - wat kan ik dan werken? - Ik ben tot de ledigheid veroordeeld.
- Arm kind! - ik versta u. - Moeten al die wezenlijke voorrechten u zoo tot last zijn?...
- Neen, voorrechten zijn het voor mij niet - ik ben er door gedoemd om voor niets te leven dan om mij te amuseeren - en alles verveelt mij. - Men reist met mij rond om mij afleiding te geven - men overlaadt mij met geschenken - met verrassingen - maar ik mag niets anders doen dan mij amuseeren - ik mag lezen om mij te vermaken, vroolijke lichte lectuur, maar die niet inspant - ik mag teekenen, maar vooral niet te moeielijk - ik mag piano spelen, maar niet te lang - ik mag dansen - ik mag paardrijden - ik mag schieten - ik mag geld uitgeven - ik mag alle liefhebberijen en fantasieën botvieren, mits... dat ik mij maar vermake. - En ik, ongelukkige, vermaak me nooit! - Alles - alles verveelt me, ergert me. -
| |
| |
Zeg, wijze edele vrouw! - kan van zulk een onding, als ik ben, nog iets terecht komen?...
- Geen onding, maar eene worstelende ziel, die tot haar recht wil komen - en zal komen.
- Zal komen? - Gelooft gij dat?
- Ja, uw onvrede is waarborg, dat gij niet zult ondergaan in den vloed van nietigheden, die u walgen - gij zult dien stroom doorworstelen.
- Ach, ik vrees er voor. - Mijne lieve, dierbare ouders wenschen niets vuriger dan mijn geluk; maar zij willen dat ik gelukkig zal wezen op hunne wijze - en dat kan ik niet. - Is het slecht - is het ondankbaar?
- Ik ken uwe omstandigheden niet genoeg om ze te beoordeelen - maar zeg mij: - Waarin denkt gij, dat voor u het geluk kan gelegen zijn?
- Dat is juist, wat ik niet weet - maar ik weet toch dat ik meer ben dan een pop, die tot niets dient als om uit- en aangekleed te worden en te vertoonen hoe mooi de nieuwe kleedjes zitten. - Maar wat ik eigenlijk wil of kan of moet, dat weet ik niet. - Ik vrees, dat ik ook tot niets deug. - ik zou anders wel weten wat ik wilde. - En toch voel ik eene onnoemelijke kracht in mij woelen. Ja, ik zou iets kunnen doen - iets dat moeielijk was.
- Hebt gij geduld en volharding?
- Men verwijt mij dat ik wispelturig ben, maar ik weet dat ik veel geduld heb en groote volharding, als ik maar iets vind dat het waard is.
- Pas die kracht dan terstond toe om met geduld en volharding te wachten - uw pad zal zich banen - uwe kracht zal haar loop krijgen - volhard vooreerst in wachten. - Dat is een zeer zwaar werk - en begin, al wachtende, uw hoofd te stoffeeren met kennis, uw geest te verrijken door degelijke lectuur, uw geest te bearbeiden om te leeren werken.
| |
| |
- O! ik heb al zooveel gelezen....
- Hebt gij heldere denkbeelden over de geschiedenis - over de schepping - over den mensch?
- Och! waarover zou ik heldere denkbeelden hebben! - Denkbeelden krijgt men niet door eene oppervlakkige gouvernante, die knap is in woorden - woorden - woorden. - Ik heb al mijn tijd noodig gehad om talen te leeren, dat is bij ons het voornaamste punt eener beschaafde opvoeding - maar geschiedenis of natuurkunde boeide mij weinig...
- Is het mogelijk! - dan heeft men u slecht onderwezen - een geest als de uwe moest door geschiedenis gesterkt en door natuurkennis verlicht worden. - Ondervraag het verleden, en gij zult den weg tot de toekomst vinden - ondervraag de natuur en het leven, en zij zullen u met duizend stemmen toespreken. Hoe menige jonge vrouw werpt zich onervaren en onhandig op om hier of daar eene maatschappelijke kwaal te heelen, en maakt de wond, door de onhandigheid van hare pogingen, nog dieper. - Jaag niet te haastig om te werken - word eerst bekwaam, verlicht en sterk door uzelve te ontwikkelen.
- Mijn bestaan is doelloos, ik zoek een doel. - Ik vraag mij af, waarvoor besta ik? - Voor niets.
- In de eerste plaats om uzelve te worden. - Ons levensdoel is het leven zelf. - Leer te leven - gij leeft slechts in zooverre als uw geest leeft. - Sterk uw geest - en sterk geworden zijnde, zal hij zijne vrijheid veroveren en zijn werk vinden. - En dank God, als gij op het eind van uwe baan het antwoord op de vraag vindt, welke gij nu reeds zoo haastig wilt beantwoord zien.
- Ik dank u - ik dank u! - antwoordde Clara, Frederika's hand kussend - dit uur is het gedenkwaardigste van geheel mijn leven, kon ik, maar langer met u spreken
Met smart zag Clara de bediende naderen, die de koffers kwam halen om ze op te laden.
| |
| |
- Mijn rijtuig staat gereed, zeide Frederika, het wordt tijd dat ik naar beneden ga - ik wil u echter eerst naar uwe appartementen terugbrengen.
- Geef u die moeite niet; maar als het niet onbescheiden is, laat mij u dan tot uw rijtuig mogen vergezellen. En - zeide zij schroomvallig -zou ik u mogen schrijven?...
- Zeker, hernam Frederika welwillend, als gij daaraan behoefte gevoelt, zal ik altijd een oogenblik weten uit te woekeren om u te antwoorden.
Clara dankte haar met al de warmte van haar jong teleurgesteld hart, en Frederika was door dat blijk van vertrouwen wellicht niet minder gelukkig dan het jonge meisje, want zulke proeven van oprechte sympathie zijn de zoetste belooningen, die de litteraire loopbaan voor eene vrouw kan opleveren.
Caroline zat intusschen niet weinig in verlegenheid door het uitblijven van Clara. Hoe had zij haar zoo lang kunnen vergeten? - Och, ze was geheel verloren geweest in oude en nieuwe brieven - en zoo zelden was zij alleen. Nu kon zij ze lezen en herlezen, die berichten, die haar al het andere deden vergeten. Het waren brieven van Walter uit vroegere dagen en een laatste, voor haar zeer belangrijk schrijven, van zijne zuster Cornelia, dat de groote tijding behelsde van zijn voleindigden strijd of liever van een nieuw tijdperk in zijn gemoedsbestaan. Walter had haar gevoelen dan toch eindelijk recht laten wedervaren. Het was haar of zij thans iets dichter bij elkander stonden - of er een hooge scheidsmuur van onwaarheid geslecht was en zij elkander ten minste weer in het oog zouden kunnen krijgen, al gaapte de klove nog even wijd tusschen hun denken en streven.
Hoe steeg hij in haar achting, en dat was een vorm van troost, die haar ongemeen sterkte. ‘Den oprechten gaat het licht op’, dacht zij met eene schemering van hoop - waarheid en eer- | |
| |
lijkheid in handel en wandel verhelderen ook het zielsoog - en was het niet reeds eene groote hulde aan het recht der Christelijke Kerk en haar apostolische leer, dat hij hare wettige eischen aan hare dienaren erkende? - Ook deed het haar aangenaam aan, dat Walter zijne zuster bij zich wilde nemen. Het zou goed voor hem en goed voor deze jonge kunstenares zijn - bovendien, was in dit feit niet het bewijs gegeven, dat Walter niet, als zoo menigeen, zich haastte om terstond eene andere in de plaats der verloren geliefde te schuiven? - Neen, zij had hem niet geheel en al verloren, want zij kon hem blijven vereeren en liefhebben met al de teederheid en trouw van haar hart. - Ja, zij beminde hem meer dan ooit.
In zulke mijmeringen verdiept, was de tijd haar omgevlogen en schrikte zij niet weinig bij de ontdekking dat oom en tante ieder oogenblik daar konden zijn. - En nog was Clara niet teruggekeerd. - Zij stond op, ging naar de vergaderzalen - zij waren verlaten en de bedienden ruimden zóo haastig de stoelen weg, dat men haar nauwelijks te woord stond op hare vragen.
Niemand wist, waar de jonge dame gebleven was.
Hoewel Caroline niet vreesde dat haar nicht eenig kwaad was overkomen, beefde zij toch op de gedachte aan al het misbaar, dat de zenuwachtige en overdreven bezorgde moeder zou maken, terwijl zij het niet zou weten te verantwoorden, dat zij Clara alleen had laten gaan.
Daar gaat de deur open en klinkt de beschamende vraag:
- Waar is Clara! - Is zij te bed?
- Neen, zij was wel en is hiernaast gegaan, antwoordde Caroline onthutst. Er was eene vergadering in die zaal....
- En gij laat haar alleen uitgaan? - En gij weet niet wat er van haar geworden is! - Gij misbruikt mijn vertrouwen. - Gij.... die....
- Laat ik u zeggen hoe het in zijn werk is gegaan, lieve
| |
| |
tante! Clara zag door het sleutelgat eene tafel vol alleraardigst kinderspeelgoed, waarvan het gebruik door eene aanzienlijke dame verklaard werd aan een groot gezelschap, dat hier eene soort van meeting heeft gehouden. Zij luisterde en de deur sprong open - toen is ze om haar houding te redden binnengegaan....
- En gij blijft hier maar zorgeloos zitten en laat ons kind aan haar lot over!
- Ik wachtte haar ieder oogenblik terug, maar het scheen haar zoo te boeien.... dat...
- Daar hebt ge het al! dacht ik het niet - wij moeten hier vandaan! - Ik vreesde het wel, toen ik van al die geleerden en celebriteiten hoorde, dat er wat naars zou volgen. Kom, Caroline! sta er zoo verwezen niet bij - zoek ons kind. God weet, waar ze is heengedwaald of heengevoerd! - Kom! sta niet te droomen - Alex! bel de bedienden. - Maar ik ga zelf - en meteen liep de bekommerde moeder met vuurrood gezicht den gang in naar den concierge en sleutelbewaarder der étage, die zij bewoonde.
- Weet ge niet, waar mijne dochter is heengegaan?
De concierge, uit den slaap opgeschrikt, stamelde:
- Was zij op de meeting? -O! dan is zij met een der leden van het congres naar no. 92 gegaan....
- En wie was dat?
- Ik geloof dat die heet - Bryman, laat eens zien - ja met Fredrik Bryman - heb ik haar zien gaan.
- Alex! is dat niet het hoofd der Mormonen, riep de ontstelde moeder. En waar is die Bryman dan met haar gebleven?
- O, Bryman? - dat is no. 92 - zal terstond afreizen met den nachttrein, antwoordt de bediende, die haastig voortspoedt.
- Alex! roep uw vader toch - waar blijft hij nu - dat wordt een bedenkelijk geval - ik ga vast naar beneden.
Westerduin, die eenigszins zwaarlijvig was en aan podagra leed, kon de snelle vaart en het ijvervuur zijner gade niet
| |
| |
volgen en sukkelde strompelend naar beneden, terwijl mevrouw naar de entrée-kamer snelde om den verdachten naam te gaan opzoeken op den rooster der gasten. En ja, daar leest zij het: no. 92 - Fredrik Bryman.
- Is die persoon nog hier?
- Zoo op het oogenblik vertrokken, antwoordt de portier.
- Had hij een jong meisje bij zich?
- O, er waren vele dames en heeren om haar uitgeleide te doen - die dame is zeer beroemd en bemind.
't Was of een steen van het moederlijk hart gleed! - Al was Clara dan nog niet terecht - zij was dan toch niet door het hoofd der Mormonen ontvoerd.
Westerduin landde juist in de entrée-kamer aan, toen zijne gade de ontdekking deed, dat Frederika Bremer abusievelijk als een Fredrik Bryman op de vreemdelingenlijst stond en door haar in haar overijling met Brigham Young was verward, over wiens maagdenroof zij schrikwekkende verhalen had hooren doen. Hoe verrast was zij dan niet, toen zij Clara te midden van eenige dames op het bordes zag staan, die Frederika tot aan haar rijtuig begeleid hadden, maar nu het oog gericht hielden op een paar allerprachtigste New-Foundlanders, die zoo even door een bediende in het hotel waren gebracht en zich letterlijk op Augusta Wildenheim, hunne meesteres, hadden geworpen, alsof ze haar onder hunne woeste liefkozingen wilden doen neervallen. De dieren waren niet tot bedaren te brengen van vreugd weer bij haar te zijn, en zij kon niet eindigen ze te streelen en met de grootste hartelijkheid als haar ‘lieve Castor’ en haar ‘beste Pollux’ te begroeten. Het was de kloeke beschermster der dieren, die met ongeduld de komst van hare viervoetige vrienden had afgewacht. De honden mochten niet in de stallen overnachten; zij zouden voortaan haar lijfwacht uitmaken, en moesten tot ergernis van de bedienden vóor haar bed slapen.
| |
| |
Door het geweldig rumoer dat de honden veroorzaakten, werd, gelukkig voor Clara, de beweging door mevrouw Westerduin over de vermeende schaking harer dochter door Brigham Young, overstemd en bleef de vergissing, als zoo menigmaal uit het verkeerd uitspreken en opschrijven van namen geboren, voor de overige gasten onbekend. Geen echt Franschman is ooit in staat geweest een niet Franschen naam zonder fout op te teekenen; al moet hij dien bloot copieeren, hij zal zich altijd vergissen.
Den volgenden morgen was het mevrouw Westerduin wel aan te zien, dat zij op een bijzonder plannetje peinsde. - Geheel in haar ontwerp verdiept, tippelde zij om haar waschtafel heen en scheen niet klaar te kunnen komen met haar toilet, voor alles helder was in haar hoofd. Eindelijk was zij er. Nu mocht haar kamenier haar verder kleeden - zij wist wat zij wilde, en jaagde nu maar ongeduldig om geheel gereed te zijn en haar echtgenoot te kunnen spreken, die zijne morgenwandeling was gaan doen. Zoodra zij hem alleen kon onderhouden, ving zij eenigszins ernstig aan:
- Ik bid u, Westerduin, doe mij éen genoegen?
- O, lieve vrouw, wel tien!
- Laat ons in een ander hotel gaan. Het valt mij hier alles zoo tegen.
- Wel, kind! - we zijn hier zoo goed.
- Neen, mijn beste, 't is hier niet pluis! - Had ik geweten wat hier alzoo logeerde, ik was hier nooit met ons zwak kind ingetrokken.
- Hoe meen je dat?
- Wel 't is hier vol van raar volkje - daar heb je dien man met zijn langen witten baard en zijne gloeiende oogen, dien sterrekundige - 't is precies een toovenaar. - En dan auteurs bij de vleet - philanthropen in menigte - artisten op den koop toe - en dan nog geheimzinnige bijeenkomsten van
| |
| |
congressen, waar vrouwelijke studenten komen. Neen, dat is niet fatsoenlijk - ik had gedacht hier een uitgezocht publiek van gedistingeerde en geposeerde menschen te ontmoeten; maar al die kunstenmakers... neen, dat deugt niet voor ons lijdend kind.
- Maar, mijn schat! hernam Westerduin het hoofd misnoegd schuddend, Blondin is hier niet gelogeerd met zijn troep.
- 't Ware misschien minder gevaarlijk dan al die vrouwelijke beroemdheden. Geloof maar, dat Clara den ganschen nacht niet heeft geslapen! En hoe vindt gij haar heden? - Is ze niet bleek? - Is ze niet geagiteerd? - Ja, soms heeft ze iets wilds, dat me angstig maakt.
- Och, dat heeft ze immers wel eens meer?
- Ja, maar nu heeft ze het toch bepaald van de ontmoeting met die Brijham. Daar is ze nu zoo mee in de wolken, dat zij haar van ochtend al een brief zat te schrijven! - Verbeeld u toch eens, waar moet dat heen!
- Welnu, laat ze zich daarmee amuseeren.
- Neen, in het geheel niet, zij moet kalm gehouden worden.
- Maar die dame is bejaard en heel bedaard.
- 't Kan wel wezen, maar wat die menschen over zich hebben, weet ik niet - 't is iets aanstekelijks, iets als eene koorts-epidemie en zulk een mensch was in staat de brieven van ons kind te laten drukken. - Neen, dat nooit!
- Wat dwaze grillen haalt ge u nu in het hoofd!
- Ja, ja, ik voorzie er allerlei gekheid in. - Gij hadt Mevrouw Laville gisteravond in de comedie eens moeten hooren - O, mevrouw! zeide zij, wat ik u bidden mag - houd uw kind toch uit den kring der savantes - want gij kent mijne idee - eene geleerde vrouw - ik blijf er bij - is een horreur! - En ik vrees zekere dispositie bij uwe dochter bespeurd te hebben....’ - Haar eigen nicht, die lieve blonde dochter van mevrouw de Toulouse, moet tegenwoordig zoo geheel in het excentrieke vervallen zijn, dat ze zelfs verzen maakt! - Ja, ik
| |
| |
meen gehoord te hebben dat zij ze ook voordraagt. - Komt zoo iets voor fatsoenlijke vrouwen te pas?-Dat is zich weggooien!
- Ik zou mij verblijden als onze Clara ook eens zoo iets bij de hand had, dat zou haar meer troost en afleiding geven dan al dat rondreizen. Ik vind niet dat we er nog iets mee gewonnen hebben. Zij blijft altijd kwijnen en treuren.
- Toch hoop ik niet, dat wij ooit zulke buitensporigheden van onze dochter zullen beleven, en daarom duld ik geen correspondentie met auteurs.
- Kom, kom, ze zal op reis zooveel tijd niet hebben om zich aan geleerdheden te verslikken, en de ongeleerde dames zijn ook wel eens overdreven op haar beurt! zeide hij, met eenige koddige gebaren, die zijne wederhelft al te wel verstond. 't Kind heeft nu ten minste voor 't eerst eens betuigd een groot genot gehad te hebben, en dat is immers met geen goud te betalen?
- Ik zou toch gaarne in een ander hotel gaan, hervatte mevrouw met onverminderde halstarrigheid. Ik ben hier niet op mijn aise - geheel niet!
Westerduin, die het zoo volmaakt naar zijn zin had, was geheel uit zijn humeur geraakt en antwoordde stug:
- Dan is het ook maar het best Parijs vaarwel te zeggen, en regelrecht naar Genève te gaan.
- Hemel! dat zou nog het ergste van alles wezen! - want daar zocht zij dadelijk haar idole op. - Gij zegt het om mij te kwellen. Dat is zeer onaardig...
Maar er was niets minder dan kwelzucht in het zacht gemoed van Westerduin. Integendeel hij was een van die beklagenswaardige mannen, die het slachtoffer worden van hunne zwakke toegevendheid voor de bekrompenheid hunner weinig ontwikkelde zelfzuchtige vrouwen. Onvatbaar om zich tot de geestbeschaving des mans op te heffen, gebruiken zij al haar invloed om den man tot zich neer te trekken.
| |
| |
Wie hem als jong mensen gekend had, geestvol, kunstlievend, belangstellende in algemeene belangen en alle groote tijdvragen, zou nu de treurige gevolgen van eene aanhoudende verdooving, gedurende ruim twintig jaren, inden weinig beteekenenden man met leedwezen opgemerkt hebben. Hij was een te liefdevol en consciencieus mensch om zich van zijne kleingeestige huisvrouw, die hij innig liefhad, los te rukken om zijn eigen weg te gaan - en na het afstuiten van al zijne pogingen om haar eene hoogere levensopvatting te inspireeren en eene breedere gedachtenbaan te openen, was hij, het oneindig gekwel en getob moede, maar om des lieven vredes wil, met haar onder den domper gaan zitten, die alles had uitgedoofd wat niet heel alledaagsch, gelijk vloersch en prozaïsch was, om hem tot een droog en oppervlakkig kantoorman te herleiden, die naar niets hoogers trachtte dan het recht goed te hebben op aarde.
Als de beuzelgeest in eene familie wordt opgenomen en aangekweekt, is zij nooit voldaan met éen enkel slachtoffer. - De bekrompenheid, die den echtgenoot in den doofpot had gestopt, moest er nu ook de talenten van zoon en dochter in verstikken. Met de trage natuur van Alex was het bovenmate gemakkelijk gegaan, maar met de levendige Clara werd het lastiger; vooral sedert de smart haar inwendig leven onverwachts had wakker gemaakt en het wereldsche drijven geen aantrekkelijkheid meer voor het gebroken hart had, zocht zij naar iets anders, dat haar voldoening, geluk en vrede kon schenken.
Waarom oefende de vrome Caroline geen heilzamer invloed op Clara's ontrust gemoed uit?
Bij wie in de wereld zou Clara minder hulp en raad gezocht hebben dan bij de arme nicht, die zij zoowat met haar kamenier gelijkstelde, en die onder het streng verbod stond Clara nooit met hare dweepachtige denkbeelden te verontrusten - want de Westerduins waren liberale menschen, die aan elk vrij- | |
| |
heid wilden toestaan van denken en spreken, behalve aan de lieden die het wagen zouden anders te denken en te spreken dan zij. Zoo besloot Clara dan nog eerder haar geprangd hart voor eene geheel onbekende vreemdelinge te ontsluiten, dan met Caroline vrij uit te spreken over het malaise dat haar verteerde... of het oor te leenen aan die liefderijke wenken, welke haar toch zoo menigmaal door haar nicht werden gegeven, terwijl zij ook zonder woorden uit hare werken reeds zooveel zou hebben kunnen leeren. Want hoedanig was Caroline's houding en levensrichting geweest, sedert zij al hare vooruitzichten had opgeofferd? - Zij zat niet moedeloos bij de pakken neer - werkzamer dan ooit, streefde zij er naar haar leven veelzijdig nuttig te maken, door in hare uitgewoekerde uurtjes andere edele vrouwen in haar menschlievend streven te helpen. Had zij geen vermogen om rijkelijk geldelijke bijdragen te verschaffen, zij gaf beter - zij gaf haar bekwaamheid, haar ijver, overleg en zorg ten beste. Was zij correspondente van een genootschap of secretaresse van eene vereeniging, dan gaf haar stille, bescheiden activiteit nieuw leven, meer gang aan de zaak, en, zich al meer door arbeid ontwikkelend, ontwaakte de wensch in haar ziel om zich langs dien weg eene van hare familie onafhankelijke positie te scheppen, zoodra Clara haar niet meer noodig zou hebben - want meer en meer bleek het haar, dat zij haar geen vertrouwen genoeg inboezemde, om met vrucht op haar gemoed te kunnen inwerken.
Het waren echter niet alleen de vooroordeelen aan Clara's zijde, het was ook een zeker gemis aan tact en menschenkennis, waardoor zoo menige vrouwenziel ongeschikt wordt gemaakt om harten te winnen. Caroline's geestesrichting was te stijl confessioneel, te strak calvinistisch om die ware christelijke humaniteit te bezitten, die ons tot de ware visschers der menschen maakt. De rechtzinnigheid geeft maar al te dikwijls aan de edelste christenen iets afstootends, iets
| |
| |
onbuigzaams en koels, dat zeker niet uit Christus, maar wel uit het zondige trotsche hart is, dat zich schadeloos stelt voor andere beperking. Caroline was bij al haar beminnelijkheid en vroomheid niet geheel vrij van die zekere leerheiligheid, die haar de zuiverheid der leer meer nog deed liefhebben dan de menschen. Haar eenzelvig mijmerend leven in het ziekenvertrek had die tendenz niet weinig versterkt, waarvan alleen een veelzijdig bewogen leven onder allerlei slag van menschen haar had kunnen genezen. Caroline zou uitnemend geschikt zijn geweest om afgedwaalden en diep gevallenen op te zoeken en bekeerde misdadigers te troosten, maar een hart als dat van Clara, wist zij niet te winnen of te leiden, zoo min als het haar mogelijk was geweest met Walter langer verbonden te blijven. Orthodoxie en liberalisme stonden met gelijke eigenlievende hardnekkigheid tegenover elkander, volstandig volhardende in de leer, die het meest, met elks inwendig wezen overeen kwam.
Mevrouw Westerduin zag echter wel dat haar vlieger niet opging, en dat zij een anderen koers moest nemen om haar oogmerk te bereiken. Zij getroostte het zich dan nog eenigen tijd in den gevaarlijken dampkring van een congres te blijven ademhalen, maar zij zorgde voor twee dingen: vooreerst, dat zij Clara nooit meer alleen en ten prooi van auteurs of geletterden liet - ten andere, dat de brieven, die zij aan Frederika Bremer schreef, niet aan het adres terecht kwamen - en met dien laatsten maatregel wenschte zij zichzelve bovenal geluk, ja beschouwde dien inval eenigszins als eene ingeving van de Voorzienigheid om haar geliefd kind tegen een groot gevaar te beveiligen....
|
|